De Nieuwe Stem. Jaargang 19
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
T. Eekman
| |
[pagina 47]
| |
alleen in het buitenland kon verschijnen, evenals later Pasternaks Dokter Zjiwago; of enkele jonge dichters in zeer recente dagen). Evenwel, de tijden en de geest des tijds zijn veranderlijk: gaf de eerste helft van de Sowjet-era een toenemende controle van en druk op de kunst te zien, culminerend in de arrestaties en liquidaties van schrijvers aan het eind der jaren 1930, - tijdens de tweede helft brak bij perioden een liberaler houding door. Dat begon tijdens de wereldoorlog, toen veel mocht als het maar patriottisch was - totdat Zjdanow in 1946 de duimschroeven weer aandraaide. Toen kwam de ‘dooi’ van 1956, het jaar dat de Lente der Volken van Oosteuropa betekende, maar dat ook weer spoedig door een herfstkilte gevolgd werd, al was die niet te vergelijken met de Siberische kou van het Stalintijdperk. En tenslotte werden ook de laatste paar jaar, tijdens Chroesjtsjows ambtsperiode, vrijheden verworven en uitgebuit die tevoren ondenkbaar waren geweest, al verzette de groep van orthodoxe, meest stalinistisch-gezinde die-hards zich tegen de pretenties der jongeren. Maar ook nu bleef een terugslag, een correctie van officiële zijde niet uit: de scherpe veroordelingen der abstracte kunst in december 1962, de waarschuwingen aan onvoorzichtige literatoren in maart vorig jaar en de mutaties van functionarissen op het gebied van de kunst. Men spreekt thans in de Sowjet-Unie van een nieuw ingetreden ‘vorst’. ‘De kunst behoort tot de sfeer der ideologie’, aldus bevestigde Chroesjtsjow in zijn rede van 8 maart j.l. het oude partij-standpunt. Zo is er nog veel bedenkelijks in het artistieke en intellectuele leven van de Sowjet-Unie, veel dwangmatigs, dirigistisch, bureaucratisch. Maar door niemand kan ontkend worden dat de sfeer liberaler en leefbaarder is dan tien jaar geleden - zelfs niet door hen die toen met klem beweerden dat slechts een luider wapengekletter van het westen, en liefst zelfs een wapengebruik, de Sowjet-machtshebbers ooit zou intimideren en tot het toestaan van meer vrijheid dwingen.
Maar nu Solzjenitsyn. Een volmaakt onbekend schrijver, in 1919 geboren als zoon van een onderwijzer te Rostow aan de Don, student, in de wereldoorlog als vrijwilliger aan het front, waar hij de rang van kapitein bereikt, maar dan gearresteerd en tot acht jaar dwangarbeid veroordeeld wordt. Hij debuteert in 1962 rechtstreeks in Nowy Mir, het dikste en eerbiedwaardigste der Russische literaire maandbladen (of beter, zoals de ondertitel luidt: ‘Literair-artistiek | |
[pagina 48]
| |
en sociaal-politiek tijdschrift’). De hoofdredacteur A. Twardowski laat aan de novelle een inleiding voorafgaan, waarin hij schrijft: ‘Ik wil niet vooruitlopen op het oordeel van de lezer aangaande dit werk, ofschoon ik er persoonlijk niet aan twijfel of het kondigt in onze letteren de komst aan van een nieuw, oorspronkelijk en volslagen gerijpt meester’. Hij noemt Een dag een ‘werk dat in zijn waarheidsliefde zo sterk en zo smartelijk is’, en dat ‘uitgroeit tot een ongemeen levendig beeld, dat met de hoogste nauwgezetheid jegens de waarheid der menselijke karakters is uitgevoerd’ (ik citeer de vertaling van Theun de Vries). Zelden of nooit viel een verhaal van een debutant zulk een plaats en zulk een aanbevelende introductie ten deel; en de lezer begrijpt onmiddellijk dat dit niet toevallig is. Door de Sowjet-theoretici en -publicisten wordt heel graag de uitdrukking ‘niet toevallig’ gebruikt, die typisch is voor het marxistisch determinisme. ‘Niet toevallig vonden de liberale en de clericale partijen elkaar: zij vertegenwoordigen immers beide de belangen van het kapitaal’, ‘Niet toevallig is de elegische toon van Tsjaikowski's werken: hij behoorde immers tot een klasse die haar ondergang voelde naderen’, enz. Niet toevallig nu is ook menig verschijnsel in de Sowjet-wereld (indien er al iets wèl toevallig is), de letterkundige wereld zeker niet uitgezonderd. Dat geldt ongetwijfeld voor deze novelle. Het valt niet te zeggen of de auteur haar misschien al jaren geleden geschreven heeft, maar haar destijds als onpubliceerbaar in een geheime la heeft geborgen, zoals dat, naar men als zeker mag aannemen, met vele literaire werken geschied is - of dat hij haar à la minute, op bestelling geleverd heeft. Maar de verschijning kwam in elk geval op het gewenste tijdstip: in november 1962, als één der hoogtepunten (en ook wel gedeeltelijk als een afsluiting) van de destalinisatie-campagne. Deze campagne was al tijdens het twintigste partijcongres van 1956 ingezet, maar ontplooide zich geleidelijk: eerst als critiek op de persoon van de gestorven leider, zijn politiek, zijn naaste medewerkers, de door hem bevorderde ‘persoonsverheerlijking’ - allengs als critiek op de hele politieke situatie zoals die tijdens en door Stalin geworden was. Aangemoedigd door Chroesjtsjow zelf kwam men in de loop van 1962 tot een algehele herwaardering van het Sowjet-verleden, waarbij de binnen- en buitenlandse politiek, en tenslotte ook het dwangarbeidsysteem betrokken werd. Ilja Ehrenburg, die met Paustowski tot de moedige en vrijmoedige schrijvers der oude generatie behoort (zij zijn door hun leeftijd en hun reputatie ook wel haast onschend- | |
[pagina 49]
| |
baar), publiceerde in dezelfde Nowy Mir (aug. 1960 tot maar 1963) zijn memoires Mensen, jaren, leven, waarin juist bij de sombere periode vóór de tweede wereldoorlog en de toen verdwenen literatoren uitvoerig werd stilgestaan. Het blad publiceerde ook de roman De stilte van Joeri Bondarjow, die de Stalin-terreur onverbloemd aan de kaak stelde, en ander werk van dergelijke strekking. Jewtoesjenko waarschuwde in zijn gedicht (in de Prawda) Stalins erfgenamen tegen de stalinisten die er nog zijn en die hun kans op terugkeer verbeiden (‘Verdubbel, verdriedubbel de wacht bij zijn graf, zodat Stalin niet zal herrijzen, en met hem het verleden!’). Ook Izwestija en Prawda deden mee aan het publiceren van onthullend belletristisch werk over arrestaties, gevangenissen en dwangarbeid. In dit kader valt Solzjenitsyns Verhaal van een dag. Kort na de verschijning, op 23 november, hield Chroesjtsjow een rede voor het plenum van het Centrale Comité (de tekst hiervan is niet openbaar gemaakt), waarin hij schijnt te hebben gezegd dat Solzjenitsyns werk op zijn uitdrukkelijk bevel onverkort opgenomen was, ofschoon sommige leden van het partij-presidium hier en daar wat hadden willen schrappen. Overigens schijnt hij zelf wat geschrokken te zijn van de stroom van memoires over de vreselijke periode van het Sowjet-verleden, die nu bij de tijdschrift-redacties en uitgeverijen binnenvloeide: in zijn rede van 8 maart j.l. verklaarde hij dat dit een zeer gevaarlijk thema was, waarmee men moest oppassen: waar moest het heen als dit het hoofdonderwerp van de Russische schrijvers zou worden? Hij nam overigens in deze rede Stalin enigszins in bescherming: deze immers ‘stond toen aan het hoofd van de strijd tegen de vijanden van de revolutie en de socialistische opbouw’, zijn ‘verdiensten voor de partij en de communistische beweging schat de partij ondanks alles naar waarde’. Zo is de Solzjenitsyn-periode alweer min of meer afgelopen: de chef heeft het, om welke politieke redenen dan ook, op een bepaald tijdstip nuttig geoordeeld de campagne tegen zijn voorganger en diens regeersysteem aan te wakkeren, er werd een luikje opengezet waaruit wat anti-strafkamp-literatuur kwam, nu is dat luikje weer dicht. Hoe het ook zij, deze literatuur heeft de nodige deining gewekt en een grote taboe opgeheven: voor het eerst kan openlijk over de schande van deze kampen en hun millioenen slachtoffers gepraat, gediscussieerd worden, een historische leugen werd zo rechtgezet. Dit is de blijvende waarde van deze ontboezemingen, waarvan alleen Solzjenitsyns werk door zijn literaire kwaliteiten aanspraak maakt op een plaats in | |
[pagina 50]
| |
de Sowjet-literatuurgeschiedenis. Overigens zijn die literaire kwaliteiten er niet debet aan dat het werk zo ijlings in alle westerse landen vertaald en uitgegeven werd (in Nederland kwam het, behalve in de onderhavige boekvorm, ook uit als feuilleton in de N.R.C. (van 22 december 1962 af), in de vertaling van M. Broekmeyer en M. van den Heuvel). Wij worden verplaatst naar een der ‘speciale kampen’ in het noorden van Siberië, waar politieke gevangenen (wat men daaronder dan ook verstond) hun straf door arbeid moesten delgen. Een willekeurige dag, van opstaan tot slapengaan, uit het kampbestaan van een willekeurige gevangene wordt beschreven: van de eenvoudige Russische dorpeling Iwan Denisowitsj Sjoechin, metselaar en kolchozlid. De novelle is onmiskenbaar autobiografisch, geen outsider zou alle details van dit gruwelijke bestaan zo levendig en minutieus weten weer te geven; maar niet geheel autobiografisch is de hoofdpersoon zelf, immers de auteur was een intellectueel en officier, geen kolchoznik. Waarschijnlijk heeft Solzjenitsyn hiermee een bedoeling gehad, n.l. aan te tonen dat het om een heel gewone Sowjet-burger gaat: niet een intellectueel, zoals dat zo dikwijls in de Sowjet-belletrie, juist ook over de terreur en de kampen, het geval was, een intellectueel die eerder onder de verdenking kan komen zich met staatsgevaarlijke politieke ideeën bezig te houden - niet een nonconformistisch idealist, niet een onschuldige, edele partijman (in verscheidene andere bijdragen tot de strafkamp-literatuur was het een overtuigd communist die moest lijden, waarmee men als het ware de door de partijleiding gepousseerde stelling wilde illustreren dat het kwaad te wijten was aan Stalin en enkele medewerkers, maar dat de partij onschuldig, onwetend en zuiver was geweest). Deze Sjoechow is een nuchtere, verstandige man, die gedurende zijn gevangenschap de ogen en oren heeft opengezet en de beste manier, de slimste praktijken heeft gevonden om zijn tien jaren straftijd (‘drieduizend zeshonderd drie en vijftig dagen als deze ene, van begin tot einde; de drie dagen extra had hij te danken aan de schrikkeljaren’) door te komen. Hij behoorde tot de categorie ‘spionnen’, omdat hij een paar dagen in Duitse krijgsgevangenschap was geweest. Over de Grote Vaderlandse Oorlog, over het Sowjet-vaderland, over de wijze leiding van de communistische partij geen woord: de autoriteiten zijn voor hem ‘ze’, een verre, ontastbare macht. Gevoelens van eer en menselijke waardigheid, van medelijden, goedhartig- en hulpvaardigheid jegens anderen, zwakkeren of minder aange- | |
[pagina 51]
| |
pasten, zijn tijdens het kampleven allerminst in hem gedood. Zelfs heeft hij die dag zoveel plezier in het muurtje dat hij metselen moet, onder het oog van genadeloze opzichters en in de ijzige kou, dat hij bij het sein voor afnokken niet kan ophouden en zich nog maar nauwelijks bij zijn terugkerende ploeg kan aansluiten: dat is de enige passage in het verhaal die ons wat onecht aandoet omdat hij riekt naar de in de Sowjet-letterkunde zo gebruikelijke verheerlijking van arbeid en arbeidsvreugd. De westerse lezer zal opmerken dat, in overeenstemming met Sowjet-zeden, in het hele gedetailleerde relaas van Iwan Denisowitsj's dag haast niets voorkomt over het doen van menselijke behoeftes en wat daarmee in verband staat, waarover een westers modern schrijver zeker uitvoerig zou hebben uitgeweid. Solzjenitsyn is er niet op uit de verschrikkingen van het concentratiekamp breed en in de zwartste kleuren te schilderen, hij beschrijft geen geselingen of martelingen, geen sterfgeval, hij uit geen kreten van verontwaardiging. Dat het verhaal zo sterk treft vindt zijn verklaring juist in de sobere, zakelijke stijl, de dicht bij de spreektaal staande, hier en daar lapidaire taal, die hij zeer knap hanteert - een taal die doet denken aan die van Leo Tolstoj in diens Gevangene van de Kaukasus en in ander werk dat hij speciaal voor het volk bestemde. Die taal kan niet letterlijk worden overgezet, er moeten benaderingen, equivalenten, omschrijvingen worden gezocht. Een enkele maal bevreemdt Theun de Vries' vertaling wat: Waar Solzjenitsyn b.v. van Sjoechow, als deze geconcentreerd zit te eten, zegt (ik vertaal letterlijk uit het origineel): ‘Nu kon het dak afbranden, hij zou zich niet haasten’, en waar zijn vertaling luidt: ‘Er was geen reden om voort te maken, zelfs niet als de boel gebrand had’ (blz. 28). Of als de kok ‘een potlood nam en op het lijstje dat bij hem aan de muur hing iets aantekende’, waar bij de Vries staat: ‘....en schreef ten eigen gerieve iets op een lijstje aan de muur’ (blz. 187). Deze plaats luidt in de Engelse vertaling van Ralph Parker, die in de bladen Moscow News en Soviet Literature verscheen: ‘.... and made a note for himself on a list on the wall’. Deze en vele andere plaatsen tonen dat de vertaling naar deze Engelse versie werd gemaakt, en niet naar het Russische origineel. Niettemin is de tekst over het algemeen bevredigend en de taal goed aangepast aan milieu en situatie. Behalve de hoofdpersoon ontmoet men tal van andere kampbewoners, die de indruk versterken dat de schrijver wil accentueren dat hier een doorsnee van het Sowjet-volk | |
[pagina 52]
| |
achter het prikkeldraad gezet was: er zijn Moskouers, Esten, Oekrainers, Letten, Moldaviërs onder; tot de sympathiek weergegeven gevangenen behoort ‘Tsezar’, die ‘een mengelmoes van allerlei nationaliteiten: Griek, Jood, Zigeuner’ was, en de deemoedige, hulpvaardige baptist Aljosja. Het zijn boeren en stedelingen, ook intellectuelen, zoals de oude gevangene X-123, die in een gesprek de indertijd vermaarde en bekroonde film Iwan de Verschrikkelijke aanvalt: ‘Eén bonk kitsch....! En dan die vieze politieke achtergedachte - rechtvaardiging van het persoonlijk despotisme. Een bespotting van drie generaties van Russische intellectuelen!’ Op de repliek dat aan de maker geen andere interpretatie zou zijn toegestaan antwoordt hij boos: ‘Ai wat, toestaan? Noem hem dan ook geen genie! Noem hem een gatlikker, die de bevelen van een vuile hond uitvoert. Genieën passen hun kunst-uitspraak niet aan bij de smaak van tyrannen’. Er zijn vier vijanden, die de gevangene voortdurend in de gaten moet houden en zo gewiekst mogelijk bestrijden: in de eerste plaats de honger, waarin hij dag in dag uit leeft en die hem tot een roofdier maakt, in de tweede plaats de vreselijke, alles doordringende kou die in dit gebied heerst, ten derde de bewakers, die hem afblaffen, slaan of in de kamp-petoet stoppen, waar zelden iemand levend uitkomt; en tenslotte de mede-gevangenen, die hem kunnen pesten, verraden of beroven. De lezer beleeft met Iwan Denisowitsj en zijn maats deze gehele kamp-dag intens mee; maar men leest het werk niet met een uit afschuw geboren beklemming, want het ongewone is dat - ondanks de aan de kaak stellende tendens, de ten hemel schreiende toestanden die hier worden belicht - deze novelle van zulk een levenswil getuigt dat zij haast blijmoedig is, zodat men aan het eind Sjoechows ‘volmaakt tevreden’ gevoel kan meevoelen: ‘Hij had die dag het ene gelukje na het andere gehad: ze hadden hem niet in de nor geslingerd.... En hij was niet ziek geworden, hij was er doorheen gekomen. Er was een dag verstreken - volmaakt wolkenloos, nagenoeg gelukkig’. Het behoort tot de beste tradities van het Russisch proza dat de ongekunstelde schildering van een ‘wolkenloze’ dag niettemin zulk een diepe indruk vermag na te laten. |
|