De Nieuwe Stem. Jaargang 19
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Ex librisAya Zikken, Hut 277. De Arbeiderspers.De staat Israël is een dermate boeiend fenomeen, dat er steeds weer over geschreven wordt. De grote belangstelling maakt het voor schrijvers, die zich door Israël voelen aangetrokken, moeilijk er óók nog over te schrijven en er nieuwe kanten aan te ontdekken. Aya Zikken, de schrijfster van een aantal gedeeltelijk ook in Indië spelende romans, w.o. de prachtige Atlasvlinder, is het gelukt ons Israël op een originele wijze te laten zien. Zij laat in haar Hut 277 een zestal Israëlische vrouwen haar visie op Israël geven. Dat is zo veel te meer gerechtvaardigd daar de rol van de vrouw in Israël van groter belang is dan in de meeste andere landen. Zeker speelt de vrouw in sommige andere landen eveneens een grote rol als moeder, als pionier, als kameraad van de man bij het werk, maar misschien in geen ander land heeft zij tevens zo veel invloed, worden aan haar werkelijk dezelfde kansen geboden en dezelfde rechten toegestaan als aan de man. Wij horen het uit de mond van de vrouwen die Aya Zikken over Israël laat vertellen, vrouwen die toevallig met de vrouwelijke ik-figuur van het boek samen op de boot op weg naar Israël zijn. De stijl waarin het boek geschreven werd is van begin tot eind strak, passend bij de geaardheid van de vrouwen die aan het woord komen en bij de ik-figuur die - misschien ook door haar Indisch verleden - van haar kant goed bij deze vrouwen past. Misschien zijn haar aanpassingsvermogen, haar zin voor humor, haar kritische spot mee de oorzaak ervan dat deze vrouwen haar zonder reserve haar levensgeschiedenis vertellen. Bij de strakke stijl van de verteltrant horen ook de weglatingen, die soms meer suggereren dan uitvoerige beschrijvingen zouden kunnen doen. Uitstekend is de manier waarop wij met de reisgenoten van de ik-figuur in kennis worden gebracht. Er wordt geen woord verspild aan de beschrijving van bijkomstige dingen, geen enkele figuur treedt het verhaal binnen die er niet rechtstreeks mee te maken heeft. Wij maken uitsluitend nader kennis met de vijf vrouwen die in hut 277 bij elkaar zijn - en met de moeder van een van haar - wier visie op Israël wij zullen leren kennen. Eerst zien wij deze vrouwen precies zo als de ik-figuur haar in het begin ziet, als een anonieme groep. Daarna leren wij door middel van de | |
[pagina 54]
| |
adreskaartjes aan haar bagage haar namen kennen, waarbij de aard van deze bagage al iets van de mentaliteit en de omstandigheden van de eigenaressen ervan verraadt. Na een paar bladzijden krijgen wij een vage typering van deze vrouwen, die Israël voor ons en voor de ik-figuur opbouwen nog voordat zij er voet aan wal heeft gezet. Aya Zikken heeft goed aangevoeld hoe belangrijk de achtergrond is, het verleden van deze vrouwen, dat haar verhouding tot Israël pas in het juiste licht plaatst. Het is bijvoorbeeld belangrijk dat een van de vrouwen, de vijfenzeventigjarige Rosa, evenals de ik-figuur vroeger in Indië en daarna in Nederland heeft geleefd. Door haar zien wij Israël niet slechts tegen de achtergrond van Java en een gloeiend heet vrouwenkamp daar, maar ook tegen de achtergrond van een kleinburgerlijk bekrompen Holland. Een andere vrouw, Deborah, komt uit een concentratiekamp in Duitsland. Judith is een Engelse. Weer een andere was een verwende dame in Chicago voordat zij Israël ontdekte en een andere, de moeder van Shulamith, is afkomstig uit Yemen. Zij allen zien in Israël het beloofde land, het land van vrijheid en gelijke rechten voor man en vrouw, voor jong en oud. Men zou kunnen zeggen dat het allemaal mensen zijn die elders gestrand zijn, om welke redenen dan ook, en dat zij daarom in Israël een veilige haven moesten zien. Het gevaar was niet denkbeeldig dat zij hierdoor een zeer eenzijdige kijk op Israël zouden geven. Aya Zikken heeft dat gevaar echter wel degelijk gezien en het opgevangen door de nogal sceptische zienswijze van haar ik-figuur en door de beschrijving van het harde leven in de kiboets, en van het leed dat deze en gene in Israël heeft ondervonden. Dat Israël niet alleen maar een paradijs is, maar ook niet het tegenovergestelde, dat het zelfs meer dan elk ander land een heel moeilijk te beoordelen conglomeraat van verschillende en vaak tegenstrijdige elementen is, dat wordt door de intelligente Rosa duidelijk onder woorden gebracht. ‘Israël is een land met mensen die daar samengekomen zijn vanuit alle hoeken van de aarde, uit Yemen, Rusland, India, Koerdistan, China, Amerika, Marokko, Hongarije. Stel één vraag en je krijgt er duizend antwoorden op’. Bijzonder goed heeft Aya Zikken de gelegenheden gekozen, waarbij de vrouwen haar verhaal aan de ik-figuur doen. Het gebeurt ongedwongen tijdens een partij schaken of tijdens een filmvoorstelling, in de bar van de boot of in de hut terwijl de reisgenoten uitgeput van de warmte, koortsig op bed liggen. Het ritme van het schaakspel, van de film- | |
[pagina 55]
| |
beelden of van de boot schijnen het ritme en het verloop van het gesprek te beïnvloeden. Hut 277 is niet alleen maar een verslag over Israël, gezien door de ogen van meerdere vrouwen, het is tevens het onsentimenteel vertelde maar grotendeels dramatische levensverhaal van zes vrouwen die nergens anders ter wereld rust en een nieuw levensdoel konden vinden dan in Israël. Juist deze combinatie maakt het boek van Aya Zikken tot een zo afgerond, overtuigend en natuurlijk ook boeiend geheel. Elisabeth Augustin | |
John Howard Griffin. Zwart als ik. Persoonlijke ervaringen van een zwarte blanke. Wereldbibliotheek, 1963.Dit is het relaas van een blanke Amerikaanse schrijver, die door inspuitingen zijn huidskleur liet veranderen, en gedurende enkele maanden zich als ‘neger’ onder de niet-blanke bevolking van het Zuiden mengde. Deze experimentele methode om aan te leren voelen hoe sociale groepen elkaar behandelen zou in andere gevallen ook navolgingswaardig zijn, ofschoon men de bevindingen natuurlijk niet kan verabsoluteren, aangezien men met zijn huidskleur niet zijn persoonlijkheidsstructuur verandert, althans niet op korte termijn. Het negerprobleem in de Verenigde Staten heeft zeer veel facetten, waarvan de klassetegenstelling overheerst. Verder zou men willen noemen de meer feodale instelling van het vroegere Zuiden; de vermeende of misschien werkelijke grotere vitaliteit van de neger, zijn achtergebleven economische situatie, die ook bestaat in andere delen van de Verenigde Staten. Het is buitengewoon moeilijk oorzaak en gevolg van elkaar te onderscheiden. Veel van de eigenschappen, die men de negers in Amerika toeschrijft, zoals kinderlijkheid, emotionaliteit, immoraliteit, enz., werden b.v. veertig jaar geleden in Nederland graag aan de ‘lagere klassen’ toegedicht. In hoeverre de factor ‘ras’ een rol speelt, is niet werkelijk vast te stellen, omdat ieder mens, zoals hij bestaat, reeds vele processen van conditioning heeft doorgemaakt, waarvan de factoren niet isoleerbaar zijn. Er zijn echter zeker gevallen aanwijsbaar, waar gemengde bevolkingen een normale samenleving vormen. In een wereld, die zich industrialiseert, is geen plaats voor rassentegenstellingen, en deze zullen derhalve verdwij- | |
[pagina 56]
| |
nen, voorzover de industrialisering zich verwezenlijken kan. Voorzover dit niet lukt, blijven rassen- en klassetegenstellingen bestaan, maar in een mindere mate. Het is een blijvende moeilijkheid, dat klassetegenstellingen in de vorm van een rassenconflict de partijen te gemakkelijk identificeerbaar maken, waardoor talloze frustaties zich uitleven op deze tegenstelling. Het verhaal van de talloze nodeloze vernederingen, die Griffin als ‘neger’ onderging, is hiervan een overtuigende illustratie. Aan de andere zijde staat, dat de discriminatie tegen de negers een groot menselijk saamhorigheidsgevoel gekweekt heeft, dat de blanken in Amerika niet meer kennen. Verder heeft het geleid tot eigen religieuze, muzikale en literaire cultuurvormen, die zeker zullen gaan verdwijnen. De moderne massamaatschappij die de neger gaat absorberen, zal in sommige opzichten verarming en grotere uniformiteit betekenen. Het is een interessante vraag, in hoeverre een eindfase, wanneer de politiek-economische emancipatie zich voltrokken heeft, opnieuw tot eigen cultuurvormen zou kunnen leiden, maar te beantwoorden is deze vraag op het ogenblik niet. Het is verleidelijk het boekje van Griffin als een ‘document humain’ te betitelen, maar dit is het niet, want hij grimeerde zich voor een tijdelijke rol, die hij steeds kon opgeven. Het is echter een interessant experiment geweest, dat nog eens in een verscherpt perspectief plaatst, wat eigenlijk reeds in het verleden behoort. Indien in een maatschappij grote spanningen bestaan, komen contrasten, die in een andere maatschappij normaal verwerkt worden, op verscherpte wijze naar voren. Dit is b.v. duidelijk bewijsbaar, wat nationale minoriteiten betreft. Het rassenvraagstuk in de Verenigde Staten is derhalve een fenomeen, dat alleen binnen het kader van een spanningsvermindering binnen de Amerikaanse maatschappij oplosbaar is. Aangezien dit laatste weer sterk bepaald wordt door de internationale situatie, lijkt het een gerechtvaardigde conclusie, dat het rassenprobleem uiteindelijk mondiaal bepaald wordt. Indien men echter aanneemt, dat de verschillende rassen een eigen habitat hebben, dan zullen gemengde bevolkingen toch altijd met zekere problemen blijven zitten, wanneer onze wereld een overwegend regionale identificatie gaat vertonen. Deze ontwikkeling tekent zich duidelijk af, en zij zal een nieuw perspectief aan het rassenvraagstuk geven. B.L. | |
[pagina 57]
| |
Symbool en werkelijkheidHet zou als een teken van te grote bescheidenheid mogen opgevat worden, wanneer de in 1953 gestorven godsdiensthistoricus Kristensen verklaart ‘De belangstelling in het denken en doen der primitieven is aan de universiteiten en in de pers tegenwoordig bijzonder groot, naar het mij voorkomt onredelijk groot, de povere resultaten in aanmerking genomen. Men slooft zich uit om in de gedachtewereld der primitieven, en vooral in hun godsdienstige voorstellingen, enigszins thuis te raken, en er iets van te begrijpen. Ik vraag mij af, of dat iemand werkelijk gelukt is. Mij is het niet gelukt, ik zeg het tot mijn spijt’. (Primitieve wijsheid, blz. 333). Maar het leidend artikel ‘Symbool en werkelijkheid’,Ga naar voetnoot*) waaraan deze nu herdrukte verzamelbundel van artikelen, gedateerd van 1902-1953, haar naam ontleent, verklaart deze uitlating benevens de positie, die de schrijver inneemt tegenover de moeilijkheden, door zijn studie-object geboden. De wetenschappelijke benadering van de antieke godsdiensten met ons begrip ‘symbool’ was de belijders van deze godsdiensten volkomen vreemd. De teksten geven nooit te kennen, dat godsdienstige handelingen een andere of diepere zin hebben dan de voor de hand liggende. Het begrip ‘symbool’ zelfs is in deze teksten onbekend. Veelzeggend genoeg, ging men eerst in de latere Oudheid, toen de antieke godsdiensten in verval raakten, van symboliek spreken. De Griekse filosofen waren de eersten om allegorische verklaringen der mythen uit te denken en beschouwden deze als verborgen formuleringen van eigen inzichten. Zo zijn ook voor de moderne geleerde symboliek en esoterisme hulpvoorstellingen, die niet gemist kunnen worden om te begrijpen wat voor de gelovige geen symbool was, maar werkelijkheid zonder meer. De moderne mens, die zich met deze godsdiensten bezig houdt, kan niet anders dan de antieke geloofsformulering zien als tekens van iets verborgens, dat daarachter zou liggen. De werkelijkheid, die deze tekens waren, is voor ons verloren gegaan. Dit wordt soms wel vergeten door moderne symbolisten en psychologen die graag uitweiden over de ‘mythische denkwijze’, wat niets anders dan een lege abstractie is. Aan dit betoog van de auteur zou nog toe te voegen zijn, | |
[pagina 58]
| |
dat het ook nooit de bedoeling van de beschouwer kan zijn deze werkelijkheid van vroeger weer te beleven, daar dit letterlijk zou neerkomen op een bekering en de geschiktheid van de onderzoeker om andere godsdiensten objectief te bestuderen waarschijnlijk afbreuk zou doen. Aan enkele sprekende voorbeelden illustreert de schrijver zijn stelling van de wezenlijke ontoegankelijkheid van de oude godsdienstige gegevens voor ons, en gaat dan in volgende opstellen over tot de nadere beschouwing van enkele, zoals daar zijn de heilige horens in de Oud-Kretenzische godsdienst, de viering der Osirismysteriën, de symboliek van de boot bij de oude Egyptenaren. Met bijzondere belangstelling zal de lezer waarschijnlijk kennis nemen van wat de auteur te berde brengt over het mysterie van Mithra, de godsdienst, die met haar idee van de godheid, die zichzelf offert, in de Oudheid het Christendom het meest nabijkwam. Ook enkele van de Oudtestamentische gegevens worden met eenzelfde kritische blik geïnterpreteerd. Leidraad is hierbij voor de auteur zijn opvatting, dat opsporing van de oorsprongen van een godsdienstig verschijnsel het begrip van de onderzoeker niet veel verder brengt. Zo'n verschijnsel kan immers vele oorsprongen tegelijk hebben, die absoluut niet gemakkelijker te begrijpen zijn dan het verschijnsel zelf. Elk historisch verschijnsel moet tot op zekere hoogte als een nieuwe schepping opgevat worden, die alleen in haar zelfstandigheid goed begrepen kan worden, zonder ooit geheel te verklaren te zijn, een aanpak dus, die de auteur recht geeft op de naam fenomenoloog, zonder dat hij daarom de vergelijkingen, te trekken tussen verschillende van de antieke godsdiensten, zou verwaarlozen. Twee opstellen uit de bundel van algemenere aard zou ik nog apart willen memoreren. Allereerst ‘De antieke tragedie en Hendrik Ibsen’, waarin de auteur laat zien, hoe Ibsen's personages uit zijn latere periode - in Rosmersholm, Bouwmeester Solness, en Wanneer wij doden ontwaken - steeds meer het karakter van de hoofdfiguren uit de antieke tragedie naderen, in hun zich losmaken van de menselijke conventies en de normale levensloop, in hun streven naar meer dan de beperktheid van het leven toestaat, wat tot hun ondergang moet leiden. Voor een christelijk auteur, die zich dermate diepgaand en met de sympatie, die volgens hem voor dergelijk begrijpend onderzoek nodig is, met andere godsdiensten dan de zijne heeft beziggehouden, is de absoluutheid van het Christendom een probleem geweest, waar hij zich in het zo | |
[pagina 59]
| |
geheten opstel over heeft uitgesproken. Deze absoluutheid wordt de gelovige volgens de auteur gegarandeerd door zijn gemoedsovertuiging. Rationeel is zij echter niet te verdedigen. Voor de historicus moet het Christendom een verschijnsel zijn als alle andere, en op dezelfde manier te behandelen. Deze stuit nooit op enige absoluutheid, alleen op feiten. Ondergeschiktheid van enige godsdienst aan het Christendom, evolutionair bijvoorbeeld, is dan ook een waanvoorstelling. Zo bewaart de auteur de absoluutheid van het Christendom als persoonlijke beleving, waarbij hij de logische consequentie aanvaardt, dat ook de absoluutheid van andere godsdiensten dan de zijne verondersteld moet worden. Op moeilijkheden, die dit ruime standpunt voor degene, die het inneemt, toch nog wel met zich mee zal kunnen brengen, gaat hij verder niet in.
De interessante publicatie Mythe en realiteit, een Telstar-pocket van de W.B. sluit bij de vorige aan, maar is van algemener en beschouwender aard. Twee artikelen van de reeks, die het boek vult, staan zelfs vrij ver af van het onderwerp en behandelen het onmythische, namelijk dat van dr. Noordenbos over het ateïsme en dat van dr. Schoonbrood o.f.m. over zijnsmetafysiek. Het boek maakt niet de indruk een grote eenheid te bezitten, zonder dat dit een groot bezwaar hoeft te zijn. Voor zijn stuk ‘de mythe in de hedendaagse kunst’ kiest prof. Aler voornamelijk voorbeelden uit de Duitse literatuur. Drs. Redeker behandelt het filosofische probleem van de mythe als projectie. In hoeverre mythe met werkelijkheid verbonden is, laat dr. Schuurman zien, die ook een bijdrage levert over haar ontstaan en wezen. De betekenis van de mythe voor de cultuur is in handen van prof. Beerling, terwijl haar oorsprong en verklaring belicht worden door prof. Van Baaren. Laat ik de aankondiging van deze verschijning besluiten met een citaat uit de voorrede van prof. Oldewelt ‘als het lukt om enigermate te beléven, dat er een innerlijke houding tegenover de realiteit mogelijk is, die verschilt van de onze, dan is daarmee weer één van de vele bevrijdingen bereikt uit de overtalrijke vanzelfsprekendheden, bij welke we tot nu toe zwoeren’. Dit is ongetwijfeld de betekenis van deze boeken. R. Marres. | |
[pagina 60]
| |
Steven Membrecht: Het einde kamt vanzelf Contact, 1962.In de reeks ‘Auteurs van de tweede eeuwhelft’ - 'n heel lelijke naam -, verscheen het tweede boek van Steven Membrecht, dat inmiddels bekroond werd met de Reina Prinsen-Geerlingsprijs 1962. Helaas voegt dit boek zich al te gemakkelijk in de gelederen van deze auteurs van de tweede helft van deze eeuw. Het verhaal, de indeling, de symboliek zijn te vaak vertoond, dan dat Steven Membrecht er nog nieuw leven in kan blazen; een dergelijke reanimatie vraagt een schrijver die meer te zeggen heeft en zeggen kan. Het schema: een halve liefde, het einde daarvan, een nieuwe, grote liefde, een reis, en het einde van die liefde. De symboliek: het eerste hoofdstuk heet Het einde, het laatste Het begin (epiloog), het voorlaatste Het begin, daar tussen: Koude schaduwen, Het begin, De zee, Het land. Het is werkelijk te mager. De hoofdpersoon, Walt, verliest zijn eerste ‘liefde’, doordat zijn vriend, de katholieke student José uit het raam springt na een onduidelijk conflict. Het karakter van de verhouding Walt - José wordt in het duister gelaten, maar de vermoedens hellen over naar de kwalifikatie liefde. Walts vriendin, Caro, komt vrij voor een verhouding met Walt, doordat haar vriend Marre, ook al een katholiek, wegloopt naar een mesjokke oude schilderes. Of het katholicisme nog iets te maken heeft met het mislukken van deze liefdes laat Membrecht onverklaard. En dat is het kernpunt. Het is allemaal zo verbazend oninteressant. Het zijn alleen maar probleempjes van mensen zonder problemen, die Membrecht behandelt. De hele reis naar Italië bijvoorbeeld, is een aaneenschakeling van banaliteiten; een zoen hier, een ruzietje daar, een stukje antiek, liggen aan zee, en natuurlijk een Italiaanse kerel met een mooie Lancia, waarvoor Caro valt, waardoor ze tenslotte bij vergissing of met opzet door Walt met een medicijn vermoord wordt. In Italië. Geen kleinigheid. En Walt gaat weer terug naar Amsterdam. Toch zijn juist die laatste bladzijden boeiend geschreven, evenals de surrealistisch aandoende tocht naar Zandvoort. Uit het hele boek blijkt trouwens, dat Membrecht het zich niet gemakkelijk heeft willen maken. Hij is ook bepaald niet de minst talentvolle van die ‘auteurs van de tweede eeuwhelft’, maar hij zal moeten zoeken naar een oorspronkelijker terrein, waar hij zijn mogelijkheden kan ontginnen. Hier is nog een overvloed van ‘het leven is een ophaalbrug’-symboliek, die eerlijk gezegd op mij een gezochte | |
[pagina 61]
| |
indruk maakt. Het boek toont teveel de opzet ‘litteratuur’ te willen maken. Desondanks maakt Membrecht het zijn critici niet gemakkelijk. Het is duidelijk vanaf de eerste bladzijde, dat de lezer geconfronteerd wordt met een auteur die over een zekere, niet te onderschatten potentie beschikt, zodat het onmogelijk is, het boek zonder meer in een hoek te gooien en te veroordelen. Er zijn echter ook zulke gezochte details en zulke slordige schilderingen (Uit een huis klonk pianomuziek van de pianist Thelonious Monk, of de verkrachting van Caro door de sergeant), dat men bij het lezen daarvan geneigd is te zeggen, dat er van het boek niets deugt. ‘Deze meesterwerken zijn nooit debuten, (....) zij ontstaan pas na mijn beschreven periode van pijn lijden, veroorzaakt door dat wat de schrijver het liefst is. Lijden doet een schrijver altijd al, maar het hoogste lijden kan alleen zo verwekt worden.’ ‘Dat betekent zelfmoord plegen’, zei iemand. ‘Dat betekent leven en eeuwig leven scheppen’ (p. 52). Daar moeten we het dan maar mee doen. Het is een mislukte poging. Volgende keer beter! | |
Steven Membrecht: De eerstelingen Contact, 1963.Zoals op het omslag vermeld staat, is Membrecht met dit derde boek inderdaad een andere weg ingeslagen: van verliefde studenten heeft hij het toneel verplaatst naar een godsdienstige sekte à la Lou. Daarmee heeft hij, het zij hem toegegeven, een origineler terrein ontsloten. Dit boek is beter dan zijn voorganger. Minder moeizaam, minder gezocht. Maar er blijven toch uitdrukkingen als: ‘de zwaarte van haar lichaam’, ‘welgevormde blanke armen’, ‘vraatzuchtige meeuwen’, ‘het verheugende gekraak van zijn verleden’ en de volgende enorme zin over een Duits sektelid, dat een aanval op de eenheid in de groep en het gezag van de leider daarvan onderneemt: ‘Als inwoner van Essen nogal beïnvloed door het nabijgelegen Koninkrijk der Nederlanden....’. Stereotypen en schrijftafel uitvindingen. Er blijven ook passages, die, zacht gezegd, een overladen indruk maken, zoals de hele geschiedenis van Onkel Werner (de Duitser) van Leverkussen tot Amsterdam. Maar toch: over de hele linie beter. ‘Wij zijn twijfelaars’ begint het boek. De verhalenbundel, die op stapel staat, zal daar misschien een einde aan maken. C.Ch. Mout. | |
[pagina 62]
| |
Hout, beton en wat dan?Het lijkt me nuttig om deze bespreking van de twee boeken van Jakov LindGa naar voetnoot*) te beginnen met de mededeling dat ik ze een paar maanden geleden gelezen heb. Het voordeel hiervan is dat ik met de tijd een noodzakelijke afstand heb kunnen nemen tot de produkten van deze schrijver. Noodzakelijk omdat ze zeer verwarrend zijn, en wel in die zin dat ik na het dichtslaan van beide boeken een sterk ‘ja-en-nee’-gevoel overhield, zonder het waarom hiervan te begrijpen. Pas langzamerhand is dat waarom me min of meer duidelijk geworden. Lind is bezeten van de gruwelijke dingen die mensen elkaar in hun oppervlakkigheid kunnen aandoen en hij zegt in een interview met de Haagse Post (1 december 1962) op zoek te zijn naar de oorzaken hiervan: ‘Ik kan alleen proberen na te gaan: waarin wortelt deze waanzin.... Ik probeer er achter te komen: wat is het, wat maakt de mens zo onmogelijk.... De oorzaken liggen in de mens zelf, in een zekere onvolwassenheid met zichzelf klaar te komen’. Deze speurtocht zet hij uit tegen het decor van de afgelopen oorlog, althans in de betere verhalen van zijn debuut Een ziel van hout en in zijn roman Landschap in beton (die overigens helemaal geen roman is maar een op verkoopbaar formaat geregen kralenketting van oorlogsgebeurtenissen). Hier voltrekt zich bij mij de splitsing in ‘ja’ en ‘nee’: waar Lind zijn vertellingen situeert in de oorlog, waarvan hij zelf, getuige de coverteksten, als Jood de nodige ellende heeft ondervonden, daar blijft achter de fanatieke pogingen tot distantie een zeer warmbloedig schrijver zichtbaar. Scheurt Lind zich echter a priori los uit de concrete oorlogssituatie dan komen zijn verhalen in een luchtledig te zweven waarmee ik als lezer geen contact kan krijgen; ik word dan geconfronteerd met een bedachte gruwel, waarvan de zwarte humor de bloedeloosheid niet kan verbergen. Lind schermt trouwens veel met deze humor. Hij heeft hem schijnbaar vaak nodig en zoals dat meestal het geval is met ‘sick jokes’ en dergelijke, is deze houding ook hier een duidelijk verdedigingswapen. Waar Lind zijn humor gebruikt als verdediging is hij een meester in het vak. Maar gaat hij construerend tot de aanval op de waanzinnige mensheid over met zijn wapen dat hier helemaal niet op berekend is, dan komt hij telkens weer als een kleinformaat | |
[pagina 63]
| |
Don Quichot in de lucht te hangen. Dit is het geval met de korte verhalen ‘Reis door de nacht’, ‘Het vonnis’, ‘Het raam’ en ‘Leve de vrijheid’ uit zijn eersteling. Sterker staat hij in de verhalen ‘Een ziel van hout’ (eigenlijk een novelle, en dat niet alleen om de lengte: 130 pagina's), ‘Het einde van een seizoen’, en ‘Trouw tot in de dood’ uit dezelfde bundel en in Landschap in beton. In genoemd H.P.-interview zegt Lind ook ‘De oorlog en de joden in mijn verhalen komen er toevallig in voor. Eigenlijk behandel ik het oeroude thema van de gewone mens die tot het verschrikkelijkste in staat is’. Ja, dat kan wel waar zijn, maar als Lind zich tot dat toeval beperkt pas dan kan hij ‘het oeroude thema’ effectief ‘behandelen’, omdat hij er dan zelf concreet emotioneel bij betrokken is. Zijn kracht ligt in die beperking en het is misschien tragisch voor Lind dat hij dat niet ziet of niet zien wil; dat hij met een domineesachtig élan meer mensen wil bereiken en een spiegel voor wil houden (in het interview zegt hij dat ‘je als schrijver altijd moralist bent’) dan alleen hen die de oorlog meegemaakt hebben zoals hij, en dat hij daartoe de waanzin in het gewone (d.w.z. niet-oorlogs) leven tracht te schilderen, zonder te beseffen dat hij dan te ver grijpt, dat zijn onderwerp de lichte belachelijkheid die elke zendingspoging aankleeft niet verdraagt, zodra hij zijn eigen obsessie van Jood-in-de-oorlog overspoelt door een algemene constructie van ‘het oeroude thema....’ etcetera. Dus ‘nee’ tegen Lind als dominee in de aanval en ‘ja’ tegen Lind als mens in de verdediging. Maar er is ook herhaaldelijk sprake van een derde Lind: de dichter, de vlinderachtige mijmeraar, die kinderlijk ronddartelt in een wereld die geen aanval of verdediging kent. Daarin groeit bijvoorbeeld een jongen die als hoofd geboren is uit een lichaam dat, aanvankelijk verlamd, door een aardschok tot beweging komt en dan van de herten in het bos waar hij verstopt is leert springen en in leven blijven; daarin spuit ineens een gedeserteerde soldaat als een krankzinnig zwart koboldje uit een konijnenhol tussen de struiken tevoorschijn. En meer van dergelijke passages die als schaterende vleermuizen tussen de tekst door schieten. Ze werken deels bevrijdend, deels verwarrend. Bevrijdend omdat hieruit blijkt dat er voor Lind in de wereld nog wel wat anders te koop is dan alleen waanzin en moraliteit; verwarrend omdat ze meestal slecht op de rest van het verhaal aansluiten, wat misschien komt door de sterk voelbare disharmonie tussen de drie facetten van Lind. Mogelijk ligt aan deze disharmonie ten grondslag ‘een | |
[pagina 64]
| |
zekere onvolwassenheid, die hem verhindert met zichzelf klaar te komen’ (u ziet hoe goedkoop woorden kunnen zijn), hoe het ook zij, voorlopig lijken me de verschillende aspecten van Linds schrijverschap nog te weinig met elkaar in evenwicht om hem een groot schrijver te kunnen noemen. Daarvoor wisselen genialiteit, onbegrijpelijkheid en onbenulligheid elkaar nog te grillig af. Maar wel lijkt het me dat er in Lind alle kansen zitten om ooit via papier een grote ontroering teweeg te brengen. Hij kan namelijk schrijven. Of hij echter een min of meer volwassen werkstuk kan maken blijft voorlopig nog de vraag. Paul van der Loeff. |
|