| |
| |
| |
Fr. de Jong Edz.
De staat, de bonden, het loon
Het ingroeien
Toen, omtrent de eeuwwisseling, de ongevallenwet op het vuur stond, waren er velen tegen. Zij waren tegen de verplichting, die van staatswege aan ondernemingen zou worden opgelegd - men sprak toen overigens eer nog van ondernemer dan van onderneming: teken van toegenomen abstrahering sedertdien. Ook in de vakbeweging werd het antigeluid gehoord. Vertrouwen op de staat was ook daar niet algemeen. Maar als de zaak eenmaal werkt, dan wordt de sociale wetgeving een propagandapunt voor de ‘modernen’: ziet hier wat een goede organisatie van het maatschappelijk leven vermag! En zij die zo riepen konden er aan toevoegen: ziet hier wat een goede organisatie van een vakbond vermag!
Want het was niet alleen de staat en de maatschappij die zij organisatorisch verbinden wilden, het was ook hun eigen bond, die zij los wilden maken van het improviserende karakter van vele eerdere vakverenigingen. Hoge contributies, bezoldigde (dat is: deskundige) bestuurders en een sterke weerstandskas. Zonder te staken is er dan veel te bereiken, want men verschaft zich een macht, een onderhandelingspositie.
In de loop van de jaren zou het aantal bonden kleiner, het aantal leden groter worden. De concentratie, die zich bij vele takken van het economisch leven liet gevoelen, zette ook in de verenigingen der arbeiders zich door. Deze zowel als de grote bedrijven kregen meer en meer te maken met een goed werkend organisatieschema. Zoals de bezoldigde bestuurders en de betaalde propagandisten in aantal groeien, groeien de employé's die door hun witte boord en hogere betaling wél van de arbeiders onderscheiden dienen te worden. Zij zijn het symbool voor die hele ‘dienstverlenende sector’, die met de toenemende organisatie allerwegen zo gegroeid is. Het is eigenlijk een deel van die vaak als democratisering geschetste ontwikkeling, waarbij er van de winsten wat uitgestreken wordt over de arbeiders. Het geschiedt in de vorm van loonsverhogingen, sociale verzekeringen, kortere arbeidstijd, betere arbeidsruimten. Dat ge- | |
| |
schiedt in organisatorisch overleg tussen de organisaties van werkgevers en van werknemers. Tezamen, collectief, maken ze uit wat als arbeidsregeling rechtskracht krijgt sedert de wet op het verbindend verklaren van de c.a.o.'s in 1937.
1937: een tijd van zuinigheid - ook een tijd van bezuiniging. Dat laatste niet het minst van regeringswege. Colijn had zich, het is bekend, niet tot taak gesteld in zijn functie van minister-president het economisch leven te stimuleren. Toch kon de staat er evenmin als in de vier jaren van de eerste wereldoorlog aan ontkomen zijn organisatorisch maatschappelijke werkzaamheden uit te breiden tot het economisch leven. Paradoxalerwijze is de anti-ordenaar met de ordening begonnen: die van de landbouwcrisiswetten (het onderwerp is sedertdien nóg één van aanhoudende zorg!).
Andere paradox uit die jaren: de vakbeweging, die bepaald niet wel voer bij het verschijnsel crisis, had op zovele wijzen meegedaan aan de maatschappelijk organisatorische opbouw, dat ze niet alleen als arbeidersbeweging, maar ook als deel van het ‘bedrijfsleven’ kon gaan gelden. Zij was ingegroeid, om de term te gebruiken, die Bernstein revisionistisch hanteerde voor zijn toekomstverwachting. Die verwachting mag theoretisch veel gesmaad geweest zijn, practisch is ze wel aardig juist gebleken.
| |
De eenheid
Deze ruwe schets der voorgeschiedenis was nodig om te constateren hoezeer de wederzijdse doordringing van staat en maatschappij - gelukkige term van die zo geheel andere ‘revisionist’, Jan Romein - een kolfje is in de handpalm der vakbondsbestuurders. ‘Organisatie’ was hun machtwoord. Welnu, ook die doordringing van staat en maatschappij vraagt om organisatie.
Voeg daar dan bij de in de bezetting gestimuleerde gevoelens van vaderlandse solidariteit, van gemeenzaam overleg en optreden van werkgevers en -nemers tegenover de Duitsers, roer dit alles om met de lepel van de noodzaak tot gezamenlijke herbouw van het geteisterd vaderland en ge ruikt stichtelijke dampen - juist: van de Stichting van de Arbeid. Illegaal had het potje al enige tijd te vuur gestaan. Op de 5e mei 1945 werd de inhoud ervan gemengd met wat te Londen legaal bekokstoofd was: het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen. De Vakcentralen hadden bovendien in hun gezamenlijke Raad een saus bereid. Die heette urgentieprogram. De regering zowel als de Stichting aanvaardden dat programma graag.
| |
| |
Voor de positie van de vakbeweging betekende dat zoiets als de ongevallenwet eertijds: de voet stond in de stijgbeugel, de handen grepen welhaast de leidsels. Natuurlijk waren er die het zaakje niet vertrouwden. Naast de bona fide stijgbeugelaars stichtten zij een eigen eenheidsorganisatie in de EVC. Haar aanhang moge hier en daar in de eerste jaren na de oorlog groot geweest zijn, haar invloed was klein. Haar oude ‘marxistische’ leuze van beëindiging van de uitbuiting van de ene mens door de andere, werd overstemd, door de psychologisch toen - en sedertdien - zoveel meer aansprekende van de gezamenlijke krachtsinspanning. Die gezamenlijke aanpak lag in het verlengde van het solidariteitsbesef der vakverenigingskringen en evenzeer paste zij op het nationale verantwoordelijkheidsbesef van wat sedert lang de leidende kringen waren. Daarom kon de leus der eerste regering ‘Herstel en Vernieuwing’ zijn. Daarom kon de oude sociaal-democratie haar rode pluimen afleggen om er slechts zo nu en dan mee te zwaaien. Niet op de kleuren, op de arbeid komt het aan. Die arbeid was het aan banden leggen van de arbeid door een ontslagverbod en door de plicht tot herplaatsing in de oude bedrijven. Subsidie op levensmiddelen hoort daarbij, een consumentencrediet, een ziekenfonds-regeling voor allen tot een bepaalde loongrens, een verzekering voor de oude dag en tegen werkloosheid. Is het wonder, dat de ingegroeide vakbeweging.... er in gróéide? Was dit alles niet been van haar botten? Zo'n omslagstelsel voor de verzekering - wat kan duidelijker aan haar solidariteits-besef appelleren? Ze kreeg dan ook haar plaats duidelijk uitgestippeld: één derde van de leden van de Sociaal Economische Raad - het toporgaan van een publiekrechtelijke organisatie, die op alle niveaus van het bedrijfsleven de bonden een vaste status zou verzekeren.
De regering zou zich door de SER laten adviseren in sociaal-economische zaken. Voor de buitenwacht het meest opvallend daarvan waren de bijna periodiek te noemen ‘loonronden’. Zo werd het loonpeil met medeweten der bona fide centralen in de hand gehouden. Een groot deel van het mogelijk te verlonen bedrag ging natuurlijk niet in deze vorm naar de arbeiders. Het bleef ergens in de algemene fondsen der verzekeringen. Men kocht er a.h.w. zijn ‘sociale zekerheid’ mee. Ook dit lag volkomen in de lijn van het streven der vakbeweging. Niet het welvaartsgeluk dat ieder persoonlijk nastreeft, maar dat als gemeenschappelijk eigendom beheerd en zonodig gedistribueerd wordt: dáárop had men zich gericht. Eerst in de eigen weerstands- | |
| |
en werkeloosheidskassen, later in een sociaal gerichte regeringspolitiek vond men zijn taak.
Zo leidde het ingroeien tot een verregaande mate van vereenzelviging van het vakbondswezen met de sociale politiek der na-oorlogse kabinetten. Althans zolang in die kabinetten PvdA en KVP samenwerkten en.... althans zolang de hoogconjunctuur van de welvaartsstaat niet al te zeer blijvend leek. Voorlopig ging de vereenzelviging tot in het politieke vlak door. Als de koude oorlog in Korea warm begint te lopen, besluit de Raad van Vakcentralen een nieuwe vijf procentsloonronde achterwege te laten.
| |
De verdeeldheid
Dat is allemaal lang geleden, dertien jaar. Wat er daarna gebeurd is, heeft zijn directe betekenis voor de huidige moeilijkheden. Het komt kort en goed hierop neer dat de ingegroeide vakbeweging moet erkennen de economische gang van zaken niet in de hand te hebben. Het komt daar op neer, dat het algemeen belang, dat ze zo vurig mét het belang van haar aanhang had verdedigd, meer en meer een inhoudsloos begrip werd. Nu staat ze met ieder been aan een andere kant van de heg. Het ene steunpunt ligt in de wereld der werknemers, het andere in die van de landspolitiek. Landspolitiek wil in wezen zeggen: politiek van compromissen, van klassenverzoening. Welnu, zolang de nood aan de man was, die van de wederopbouw, die van Korea en zelfs die van de daaropvolgende werkloosheidsgolf, kon men het nog altijd samen vinden. Zolang ook kon de PvdA in de regering zitting hebben. De achteruitgang van die partij is een symptoom van de achteruitgang van de droom van vernieuwing door samenwerking, die met de bevrijding over zo velen vaardig werd. Die achteruitgang lijkt mij structureel van aard te zijn. Ze is niet los te denken van de heroriëntering, waar op het ogenblik de vakbeweging voor lijkt te staan. Leuzen van algemeen belang, compromissen m.a.w. die een redelijk sociaal progressief beleid konden waarborgen, doen geen opgeld meer. Leuzen van nationale solidariteit nog minder, dan van arbeiderssolidariteit. Op de basis van de verzorgingsstaat klinkt het ‘enrichissez-vous’ op, al heet het dan: ‘enrich yourself’.
Dit klinkt als een wat pathetische uitroep van een brave na-oorlogse vakbondsman, die de grond voelt wegbrokkelen. Nu hoeft pathetiek niet altijd onoprecht te zijn - ze duidt wel altijd aan, dat de werkelijkheid doorbreekt bij hen, die haar tot nog toe te rooskleurig gezien hebben. Die werke- | |
| |
lijkheid is, dat, na het herstel der na-oorlogsjaren, de kapitalistische trekken der maatschappij weer duidelijk geworden zijn. De mentaliteit van het persoonlijk verrijken is daar een uitvloeisel, zo u wilt, een indicatie van. Het oude systeem is hersteld op een nieuwe basis: de basis van de welvaartsstaat, van al die verzekeringen en sociale wetten, die op zich zelf alleen maar zijn toe te juichen. In zijn vernieuwde vorm is het systeem vriendelijk, want het bergt voor allen winstdeling en bezitsvorming. Meer voor de echt productieven, minder voor de anderen. In zijn nieuwe vorm, m.a.w. spreekt het niet aan als een zedelijk kwaad.
| |
Saturnia en Salaria
Hoe is dat zo gekomen? Dat is voor een deel de vakbondshistorie van de laatste tien jaren.
Er heeft zich in die tijd een opmerkelijke verandering in de samenwerking der grote drie voorgedaan - en ook groeide de critiek op hun beleid soms tot een critiek op hun bestaan uit.
Het is een opvallend feit, dat tegelijkertijd vrijwel met het bisschoppelijk mandement, in het jaar 1953 van katholieke zijde gepleit werd voor wat toen nog een vrijere of meer gedifferentieerde loonpolitiek heette. De breuk in de Raad van Vakcentralen dateert van dat mandement, dat de gelovigen immers verbood naar de VARA te luisteren en bij een NVV-bond aangesloten te zijn. Prompt stelde het CNV zich in een oude antithese aan de bisschoppelijke zijde. Prompt ook klaagde het over het ‘gemillimeter’ t.a.v. de algemene loonronden. Als bonden, die binnen het bestaande bestel hun werelds heil vinden, roken de ‘confessionelen’ dat er nieuwe mogelijkheden lagen. Mogelijkheden, die de toch eigenlijk veel eer socialistische droom van de algemeenheid doorbraken. Sterker ook werd de waarde van het persoonlijk bezit voor de arbeiders van r.k. kant beklemtoond. Bepalingen omtrent winstdeling zouden de differentiatie nog eens te meer kleur kunnen verlenen. Men krijgt de indruk dat het NVV in zijn loyaliteit t.a.v. de politiek zoals die direct na de oorlog gevoerd werd en in zijn verbondenheid met de PvdA, die van die politiek als het ware het symbool geworden was, slechts schoorvoetend over de brug zou komen. Per slot heeft in haar ideologische wereld de solidariteitsgedachte met die der gelijkheid meer binding, dan dat in de andere zuilen der vakbeweging geldt.
In concreto betekende dat ook een zolang mogelijk vast- | |
| |
houden aan een sterke mate van regeringsingrijpen in het sociaal-economisch leven. Maar in 1958 is het met de meeregeerderij der PvdA gedaan. Ietwat onthutst verdwijnen haar ministers in hun eigen particuliere leven. De staat gaat iets van zijn greep verliezen.
Twee jaar later doen zich op het economisch terrein twee logisch tegenstrijdige ontwikkelingen voor. De vrije zaterdag valt als het ware over het bedrijfsleven heen. Arbeidskrapte doet zich overal voor. Dat laatste leidt tot het rammelen aan de kettingen, die als collectieve arbeidsovereenkomsten, de loon- en andere voorwaarden voor een bepaalde termijn hebben vastgelegd. De marktverhoudingen dwingen ondernemers meer geld voor het huren van arbeidskrachten uit te trekken. Het economisch bestel zelf blijkt, los van alle ‘inmenging’, aan de arbeiders mogelijkheden te bieden: zij staan er in een veel sterkere onderhandelingspositie als hun bestuurders in SER en Stichting van de Arbeid.
Resultaat van dit alles: het NVV verhaast zijn pas. Het komt over de brug en snelt voort in de richting, die het aanvankelijk verworpen had. Zijn voorzitter verklaart, - herfst '63 - dat een gezonde vakbeweging hem meer aan het hart gaat dan een goed functionerende Stichting van de Arbeid. Daarmee ligt de weg naar de differentiatie in de arbeidsvoorwaarden open - dat is de weg naar KAB en CNV. Hoezeer men elkaar weergevonden heeft op deze weg, getuigt het gezamenlijk optreden bij de laatste looneisen. Boven een minimum verhoging van 10% - een uitwaaiering per bedrijf.
Zo werden de bakens verzet en werd de keus tussen algemeen belang en arbeidersbelang gedaan. Het was een keus geworden tussen een fictie en een realiteit. Dat de keus niet gemakkelijk was, komt omdat men eens op gerechtvaardigde en zeker op opportune gronden had moeten aannemen, dat ook de fictie van het algemeen belang een realiteit was. Dat was de tijd van het naoorlogse compromis, dat ik boven aangeduid heb. Wat wij nu meemaken is de erkenning, althans de facto, van de belangentegenstellingen in de kapitalistische maatschappij. De facto, niet de jure, niet theoretisch en niet eens in de woorden, die men in vakbondskringen uit. Want, is het niet duidelijk, dat juist werkgevers en werknemers gezamenlijk bij het goed functioneren der arbeidsmarkt belang hebben? Waren het niet werkgevers, die begonnen waren met het betalen van de ‘zwarte lonen’?
In ieder geval heeft door deze laatste ontwikkeling de vakbeweging een deel van de critiek waaraan zij meer en
| |
| |
meer was komen bloot te staan metterdaad afgewezen. Links en rechts beweerde men: jullie vertegenwoordigen de arbeiders niet. Links zei dan, onder andere bij monde van Pater Hoefnagels: ‘de arbeiders willen veel méér dan hun besturen begrijpen. Die overleggen alleen aan de top in Stichting, SER en schappen en daarbij vertegenwoordigen ze eigenlijk alleen zich zelf’. Rechts zei: ‘er zijn er zovelen, die niet georganiseerd zijn (60%), jullie vertegenwoordigen alleen jezelf. Jullie lopen het zakenleven tussen de benen. Tot nog toe hebben jullie een opvoedend voorbeeld gegeven, maar een zelfstandig arbeider zal toch zélf over zijn arbeidsvoorwaarden willen onderhandelen. De tijd der vakbeweging is voorbij.’
Beider critiek, kwam bij alle verschil in uitgangspunt en conclusie neer op het feit, dat de vakbeweging leed aan wat in het jargon der sociologen ‘functieverlies’ heet. Aan die critiek is nu een eind tegemoet gekomen. Of dat eind voldoende is, laat ik buiten beschouwing. Wel is het duidelijk, dat links noch rechts in hun critiek zullen zwijgen voortaan. Rechts zal het vriendelijke schouderklopje, dat de doodsteek in moest leiden, wel vergeten, links zal zijn critiek nu juist wél met een gebaar van bemoediging vergezeld doen gaan. Haar motto is: ‘ga zo door’. Haar gedachte is: ‘jullie hadden veel eerder moeten gaan’. Haar dwingende macht is die der wilde stakers in metaal- en transportbedrijven.
Over wat de functie der vakbeweging is, zullen de meningen nog wel verdeeld blijven. De bepaling daarvan hangt nl. van de beschouwing af, die men over de maatschappij in haar huidige stadium van ontwikkeling heeft. Het sensationele, dat aan de loon-ontwikkeling van de laatste tijd eigen was, komt, geloof ik, voor een deel daaruit voort, dat alle partijen hebben gehandeld naar zij het ogenblik bevonden. Zoals de vrije zaterdag is ook de 10% als een orkaantje door het bedrijfsleven gegaan. In snel tempo heeft men zich moeten aanpassen aan een wervelende werfkracht. Zo is het - om in de stijl der orkaannamen te blijven - gegaan met Saturnia, zo zal het ook met Salaria gaan. Maar zijn we klaar voor de volgende bui?
| |
Spel op hoog niveau
Dat kan alleen dan, wanneer we ons realiseren, dat we kennelijk niet in staat zijn met onze huidige middelen deze natuurverschijnselen naar onze hand te zetten. De gedachte, dat zoiets zou kunnen heerste in 1945 bij allen, die met een
| |
| |
‘nooit meer crisis’ op de lippen vol eerlijk sentiment doorbraken: hetzij naar een partij van socialisten, hetzij naar sociale politiek binnen de eigen gelederen. De staat zou het middel van bindende kracht dienen te zijn. Maar dat was 1945. De winden waren wat uitgewoed en, inderdaad, het scheen te kunnen. Naderhand echter ervoeren sommigen het economisch leven sterker dan de politiek-sociale leer. Zij deden dat vaak in de vorm van afkeer van het bureaucratisch apparaat. Velen keken trouwens niet verder dan deze afkeer hun voorlichtte.
Zo werd liberalisatie tot nieuwe richtsnoer; het voorstaan van een gedifferentieerde loonpolitiek, het uit de regering treden der PvdA zijn er symptomen van, die ik reeds aanhaalde. Voor de huidige ontwikkeling is veeleer interessant 't befaamde loonaccoord van Wassenaar, waarbij de regering De Quay afstand deed van haar inmengingsrecht. Tot 1962 oefende zij dat uit via haar Rijksbemiddelaars. Die keurden de cao's goed (of af, maar dat passeerde weinig). Eenmaal besloten zijnde, dat productiviteit en/of winst (op zichzelf al een heel twistpunt!) per onderneming variatie in de loonhoogten kon brengen, was het konsekwent van de diensten dezer ‘bemiddelende’ heren niet langer gebruik te willen maken. Na lange strubbelingen werd besloten, dat de Stichting van de Arbeid het orgaan tot nadere regeling zijn zou. Onder heel buitengewone omstandigheden zou de regering mogen ‘bij sturen’.
Wat gebeurde er nu? Niet zo gauw was er iets aan de orde of de mannen van De Quay, die nooit goed wisten wat voor- en wat achteruit was, togen aan hun bijstuur-arbeid! Dat was dus blijkbaar in overeenstemming met een geheel van krachtsverhoudingen, zoals die toen nog golden. Het lijkt onze gehele voorgaande redenering over de liberalisatie in het water te gooien! Ik geloof, dan ook te mogen vaststellen, dat ook die liberalisatie haar grenzen heeft. Dat er met andere woorden van een veld van krachten sprake is. Daarin zien we 1. de staat; 2. de werkgevers (ook wel ‘het bedrijfsleven’ genoemd); 3. de werknemers (nu en dan als stakers, en durend effectief in de besturen van de vakcentralen). De welvaartsstaat, erfenis van de na-oorlogse Vernieuwing in dit tijdperk van Herstel, draagt de taak een algemeen aanvaard sociaal-economisch en (dus) moreel minimum van levenszekerheid te bieden. Daartoe hebben haar organen het recht om particuliere winststrevingen binnen zekere perken te houden. Die strevingen dreigen echter zelf deze basis aan te tasten. Ze worden door werkgevers
| |
| |
en werknemers even zeer voor de eigen branche nagejaagd, als voor al die bedrijven die in concurrentiepositie staan.
Het lijkt op het eerste gezicht een remisestand, waarin drie Bovenbazen elkaar de loonbal toewerpen. Maar het geheel is minder statisch. De regering bevordert b.v. nadrukkelijk de concurrentie om het prijspeil laag te houden (U zéi toch niets?). En uit die concurrenties groeien dan juist weer de monopolieachtige centralisaties van economische macht. En die macht is weer alleen door ook bijna monopolistische vakorganisaties in toom te houden. Dat nu, lukt hun alleen als zij doen wat de arbeiders willen.
Het is nu alleen nog de vraag hoe lang dat lukken zal met behoud van de relatief gelijkmatig verdeelde krachtsverhoudingen tussen staat, werknemers en werkgevers. Men kan ook zeggen: hoe lang dit lukt met behoud van de basis van de welvaartsstaat.
Eigenlijk komen die beide op hetzelfde neer.
|
|