De Nieuwe Stem. Jaargang 19
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]
D. van der Meulen
| |
[pagina 2]
| |
hun flanken opklimmen, om dan over te gaan in bos, dat maar een kleine top van lava vrijlaat. De dorpen zijn geen afgesloten vestingen maar liggen open te midden van de sawah's en laten uitzicht op de grote huizen met hun hooggepunte daken en op de in dezelfde stijl gebouwde masdjid (moskee) die zich vaak weerspiegelt in een grote visvijver. Geen magere, knorrende, zwarte varkens, geen honden die bestemd zijn voor de consumptie zoals bij de Bataks. Hier karbouwen, koeien en geiten in stallen, bloemen (rode canna's en gele afrikaantjes) in tuintjes vóór de lange adathuizen met cementen stoep en mooi besneden en gekleurde houten wanden. Er was hier een welvaart die dit mogelijk en een oude cultuur die het werkelijkheid maakte, een cultuur die zich uit twee bronnen voedde: uit die van het overgeleverde eigene, de sterke fijngeorganiseerde adat en uit die van de Islam, later ontvangen, maar doorvloeiend tot in het heden. Te midden van zoveel schoons en goeds leefde een volk dat naast z'n afkeer van de vreemde macht, die het nooit werkelijk overwon, temidden van z'n innerlijke gespletenheid tussen adat en godsdienst, toch een levensvreugde en levenskunst had weten te bewaren die het bestaan er een lichte toon geven. Het werken was er spel, met muziek begeleid, met feest bekroond. Met diezelfde lieden, die ik afwijzend-trots op weg naar godsdienstschool of tabliegh (godsdienstige bijeenkomst) ontmoette, overheersend wit gekleed, werden ook de feesten gevierd, in kleurrijke adatkledij met veel gouddraad doorweven en met vertoon van gouden sieraden. Ter ‘opening van de bondar’ - de bevloeiingsleiding - waarmee de sawahbewerking werd ingezet, werd hier al feest gevierd. Bij de inwijding van een nieuwe ‘balai’ - open gebouw voor gezamenlijke beraadslagingen - van een stuwdam of een brug moesten maaltijden gehouden worden. Dan ontmoette ik dit volk met z'n veelsoortige hoofden, de mamaks en panghulu's uit matriarchaal familie- en stamverband, de godsdienstleiders en waardigheidsbekleders, de ambtenaren van het Gouvernement, mannen zich stuk voor stuk bewust van hun waardigheid en onmisbaarheid in deze ver-doorgevoerd-georganiseerde maatschappij. Dan waren er vrouwen, gezeten aan de feestelijke tafels. Ook jonge vrouwen, knappe, op hun wijze mondain geklede tafelgenoten, als de adat en niet de godsdienst de toon aangaf. Daar heersten dan wel de plechtige, niet te ontkomen wetten van de adat, daar werden de toespraken met veel vaststaande wensen en beeldrijke zinnen uitgesproken, | |
[pagina 3]
| |
maar daarna was er ook ruimte voor vrije woorden en profaner literaire vormen - misschien toch een Westerse nieuwigheid. Gelukkig hij die spreken kon, gelukkiger nog de humorist die heel ver gaan kon bij deze feesten waar wedstrijden konden ontstaan in geestigheid van spot en hoon. Dit werd vooral aan de jeugd overgelaten en de pientere onderwijzeressen, vooral die van de neutrale scholen, lieten zich niet onbetuigd en de wijze ouderen luisterden nieuwsgierig en lachten beheerst maar van harte wanneer lager aan de tafels, bij woordspel en rijm goede zetten gedaan werden en schatergelach opsteeg.
Feestvieren was in de Minangkabau ook een manier van besturen voor ons, de in getal zo kleine garde van het Nederlandse gezag. Bij de maaltijden en de optochten, bij de paardenrennen die dagenlange feesten betekenden en op elke Assistent- en Residentsplaats gehouden werden, waarbij de Nederlandse gezagsman voorzitter van de renvereniging was, en bij de vele andere aanleidingen tot feestvieren, ontmoetten we elkaar als mens. Als dan ook nog de leider van een van de beroemde godsdienstscholen bereid was gevonden een gebed en woorden van zegen uit te spreken dan was het pas helemaal goed en was de godsdienst er ook bij, sanctionerend de adat, aanvaardend het gezag van de blanda. Na de Bataklanden was het hier mooier en vrolijker en was het hogere culturele niveau, zich uitend in veel grotere reinheid van woning, kleding en voeding, een dankbaar aanvaard voorrecht. Een feestmaal in het Batakland, te midden van het volk en niet in een Zendingsmilieu, was een taak, een soms met innerlijke tegenzin vervulde plicht. In de Minangkabau was het ook culinair steeds een feest.
De tweede Indische periode die daar begon, in dat bijna een eeuw oude huis met z'n brede galerij met dikke witte pilaren om het hele Oud-Indische gebouw, scheen best te zullen meevallen. Wat een aantrekkelijke mensen, als je ze ontmoette, wat een klimaat en wat een natuur daar om de brede flanken van de oude ten dele ongedoofde vulkanen van Midden Sumatra. Ik kan alleen maar dankbaar terugdenken aan de jaren (het werden er drie) bij deze mensen in hun gezegende land doorgebracht. Als je hen ontmoette - en daar begint het ernstige deel van mijn Minangkabause herinneringen - want velen, de meesten, ontmoette je nooit. Het echte volk zocht ons contact niet. Schijnbaar maakte dat het werken daar veel | |
[pagina 4]
| |
gemakkelijker dan het in de Bataklanden geweest was met die kwelling van die eeuwige klagers en requestranten, met die duizenden die je als eerste woorden hoorde zeggen altijd en overal maar weer: ‘mangido manghadab’ - ik vraag voor u te mogen verschijnen - dat wilde zeggen: mijn klacht, mijn verzoek te mogen uiten. Het maakte je doodmoe, maar het gaf ook dat prettige gevoel van gewild en nodig te zijn voor velen. Hier kwamen ze niet dan in hoge nood, of.... door de rechterlijke arm gedwongen. De laatste categorie heeft nogal indruk op me gemaakt.
Met de vele nationalistische vergaderingen kwamen we als Nederlandse gezagvoerders hier niet meer direct in aanraking. De methode van bewaken en terugdrukken ervan binnen de perken der wet, neen binnen de grenzen door de Procureur Generaal in z'n aanwijzingen via ons aan z'n apparaat der politieke recherche gegeven, was, met het toenemen der ervaring verfijnder, meer gecentraliseerd en effectiever geworden. De Nederlandse ambtenaar bleef buiten de mêlée. Via goed getrainde inheemse politieambtenaren bleef hij op de hoogte van wat er in de vergaderingen gebeurde en in de rust van zijn werkvertrek kon hij de ontvangen rapporten beoordelen en er z'n conclusies uit trekken. Dat laatste deden de Gewestelijke Chef te Padang en de leiders te Batavia ook. Maar al te vaak moest naar hoger voorschrift gehandeld worden. Hoe groter de spanning werd hoe minder de bereidheid van hogere politionele zijde werd om risico's te nemen, om af en toe, vooral jeugdigen, na een ernstig waarschuwend woord te vergeven. Wij hadden als bestuursambtenaren de rechtspraak in de Minangkabau niet in handen, het was er Gouvernementsrechtspraak. Wij waren de ambtenaren met het vooronderzoek belast. Bij politieke misdragingen kon dat een voordeel hebben, omdat de gezagvoerder in zekere zin partij was. Het had het grote nadeel dat recht moesten doen juristen, die het regeren niet uit ervaring kenden, die politieke daden van de tegenstander niet als opvoeders konden waarderen en berechten.
Al gauw zat ik midden in deze problemen en begreep hoe weinig persoonlijke invloed de Nederlandse bestuursambtenaar er daar toen op kon uitoefenen, tenzij hij de politieke visie van de Procureur-Generaal en die van de Resident en de meerderheid van zijn collega's deelde. Terwijl het politieke firmament boven de Minangkabau betrok, de uitingen in de plaatselijke pers en op vergade- | |
[pagina 5]
| |
ringen feller werden was ‘de donder van het naderend onweer’Ga naar voetnoot*) steeds dreigender te horen. Totdat er een onheilspellende stilte viel. Aan beide kanten hield men de adem als het ware in. Nu was geen actie voeren meer nodig. Het ging komen, onafwendbaar. Een macht van buiten het spel ging ingrijpen - door niemand verwacht. Het Nederlandse Gezagsapparaat begon uit zich zelf ineen te zakken. Het kwam van Sumatra's Noordpunt en bewoog zich langzaam, geheimzinnig, zuidwaarts. De sterkste eenheid van de Nederlandse vloot was door een muitende bemanning overmeesterd, de kruiser ‘De Zeven Provinciën’ kwam, onder commando van een bootsman, op halve kracht, eerst nog door z'n commandant op eerbiedige afstand in een motorsloep gevolgd, langzaam in de richting van Sumatra's Westkust. Als dat schip hier nu maar ergens naar de wal kwam en z'n bemanning eraf stapte, dan zou heel de Minangkabau met de jubel van de opstand antwoorden, dan bleef er van het uiterst zwakke Nederlandse gezagsapparaat niets over. We wisten en dachten, vreesden of hoopten aan beide kanten hetzelfde, en samen wachtten we af. Toen ging het heel anders. De regering in Batavia verstrakte, trad op tegen de muiters op haar varende schip. Men zegt dat de bom die gegooid werd alleen maar per ongeluk raak was. Maar de uitwerking was ongedacht. Het was uit met de muiterij en aan de wal sloeg men van de weeromstuit, na de rake bom, ook toe. De betovering was aan beide kanten gebroken. Aan de inheemse kant kwam de reactie die groot was omdat de spanning van de onverwachte mogelijkheid zo groot was geweest. Onze militairen sloegen toe. Alle verzetslust leek eruit. ‘Zie je wel’ werd er gezegd, ‘zó moet je ze aanpakken. Da's een taal die ze verstaan. Ze eten weer uit je hand’. Gevaarlijk dat te menen. De beweging wordt door zulk optreden niet gedood. Ze wordt tijdelijk ondergronds en dat is erger. Dan weet men niet meer wat er gebeurt noch op welk moment en op welke ongedachte plaats ze weer te voorschijn zal komen. De stilte duurde op de Westkust maar kort. Het was geen vrede geweest, alleen maar een ‘staakt het vuren’. De Centrale regering maakte echter van de rustpauze gebruik om een eerste stap te doen in de richting van verzoening met haar politieke tegenstanders. De slachtoffers | |
[pagina 6]
| |
van het hanteren der exorbitante rechten zaten in hoofdzaak op Digul bijeen. Er werd een regeringscommissaris heengezonden om na te gaan wie daar voor begenadiging in aanmerking kwamen. Het gedrag moest gunstig zijn geweest en men moest bereid zijn te beloven zich voortaan van revolutionaire acties te onthouden. Er waren er natuurlijk nogalwat uit dit Gewest. Ook in dat tweede kamp, een dag verder stroomop de Digul rivier, Tanah Merah, het kamp van de onverzoenlijken, van de consequenten zou men ook kunnen zeggen, de mensen die weigerden ook maar ènig werk te doen op last of ten bate van het gezag waarmee ze de ongelijke strijd hadden opgenomen. Uit Tanah Merah kreeg ik een begenadigde, een verzoende dus, toegestuurd. Door hem, Usman Sutan Ka'adilan, hoorde ik hoe Tanah Merah ervaren werd. Eens de schrijver van de hoofdartikelen in ‘Njala’ - vlam, lichtgloed - of ‘Api’ - vuur -, de extreem linkse, inheemse bladen die in Fort de Kock verschenen, nu een stille man die zich een overwonnene wist. Hij had gebogen voor een macht die hem te sterk was geweest. Daarom verscheen hij, gelaten afwachtend, in mijn bureau. Daar had ik al enkele malen z'n vrouw bij me gehad die kwam vertellen dat haar man genade had gekregen en nu terug zou komen. Ze was niet zo'n fleurige, uitdagende Minangkabause. Omdat ze goed Nederlands sprak en niet naar Westkust-stijl maar in sarong en kabaja gekleed was, omdat haar huidskleur bijna blank was, vermoedde ik met een Indo-Europese te doen te hebben. Zij, de vrouw van een ‘Digulist’, verwachtte geen hartelijkheid, noch veel hulp van de man van het Nederlandse gezag. Wat ze deed, deed ze om hem, haar man, en omdat hij het haar per brief had opgedragen. Zij bereidde zijn terugkeer voor met de aangeboren intuïtie van de vrouw. Ze waren doodarm. Ja, ze had wel gewerkt. Met haar kennis van de Nederlandse taal had ze makkelijk een goed baantje bij de P.T.T. gekregen. Maar toen haar man de weg van de felle non-coöperatie ging had ze hem daarop gevolgd. Gedwongen? ‘O, nee, ik meende toch ook dat het zo moest’. De armoe was toen langzaam dichterbij gekomen. Ze had nu niets meer, alleen schuld. ‘Zou het Gouvernement, nu het gratie gegeven had, misschien ook helpen om een bestaan te krijgen?’. ‘Nee dat spijt me, maar dat is er niet bij’. ‘Wat dan te doen’? ‘Een kamponghuisje en een stukje grond zullen jullie toch wel kunnen krijgen? plant en werk met jullie handen, ander soort werk zal, zeker in het begin, wel niet lukken’. Een schrale troost waar ze weinig aan had, maar ik wist ook niets beters. | |
[pagina 7]
| |
Toen ging ze weer. Ze moest het wel erg arm hebben, ze zag er sjofel, onverzorgd uit. En dat, de vrouw van een bekende leider op de Westkust. Practisch, huishoudelijk was ze stellig niet, dan had ze er toch beter uit gezien, ze was zeker een vrouw uit ‘de beweging’, deze ex-klerke P.T.T. Een paar weken later kwam haar man, de ‘Uska’ van de vlammende artikelen uit Njala - maar dat was jaren terug. Toen de ‘Oppas’ hem binnen gelaten had en weer verdwenen was, groette m'n bezoeker en overhandigde me de brief van de Resident die me zei wie de brenger was en dat hij aan mijn politionele toezicht was overgedragen. Voorlopig had hij zich elke week te melden. ‘U spreekt nederlands?’ ‘Ik ben het wat vergeten meneer, beter maar maleis.’ ‘Gaat u zitten.’ Iets van verwondering gleed door zijn ogen en hij keek om zich, zag alleen leuningstoelen om een laag tafeltje. Vragend keek hij me aan. Zelf kwam ik van achter m'n schrijftafel en zei met een handbeweging: ‘Ja, gaat u zitten en vertelt u mij dan eens hoe het daar was, in Digul’. Voorzichtig, wantrouwend, neutraal, zei hij er iets over. ‘Hebt u mijn collega, de Assistent Resident die de gratiëring kwam voorbereiden, daar ontmoet?’ Hij ontdooide wat. ‘Ja vaak’. ‘U hebt het blijkbaar wel met hem kunnen vinden?’ ‘Hij heeft me gered, bij z'n onderzoek heeft hij mij als z'n secretaris gebruikt’. Usman S.K. ging zich wat op z'n gemak voelen maar gaf nog korte antwoorden. Voor hem was het weer een politie-verhoor waar hij liever vanaf wou. Maar hij moest zich elke week melden en onze gesprekken werden openhartiger. Hij had me verteld wat Digul betekende. Hij zei dat mensen die het niet hadden meegemaakt het zich niet konden voorstellen. Of het erg was? Ja, heel erg, op de duur onverdragelijk. Samen met enkele lotgenoten, onder streng politie-commando, een dodend eentonig bestaan. Nog veel erger werd het in het primitievere, kleinere kamp Tanah Merah. Nog nauwer ingeklemd tussen rivier en oerbos, die zwijgende, vijandige muur van groen met z'n moeraslucht en zware vochtigheid. We waren daar allen principiële weigeraars van welke medewerking ook. Het ergste was niet dat het politie-toezicht er harder, gevoellozer was. Het ergste was dat we allen nee-zeggers, non-coöperatieven waren. Tenslotte ook tegen elkaar. Je werd er gek. We waren er tenslotte allemaal een beetje gek, sommigen zo erg dat ze opgesloten moesten worden. Het werd een hel. Iets zo ergs kan men zich niet voorstellen, dat moet je ervaren hebben, het maakte ons allemaal kapot. We gingen elkaar haten. | |
[pagina 8]
| |
De uitgebluste Uska liet zich af en toe even gaan. Meestal sprak hij mat, alsof ook bij hem alle gevoelsreactie dood gemaakt was. Ze waren mensen geworden die van fel verzet tot een dof verwachtingsloos negativisme waren gezakt, die alleen nog maar net verder leefden. Het was ‘Het Dodenhuis’ van Maxim Gorki, dat in mijn fatasie vorm kreeg. Ditmaal stond het niet in Siberië maar in de even drukkend-vijandige omgeving van tropenjungle. ‘Hebben jullie niet geprobeerd weg te komen? Daar heb ik in de pers toch over gelezen? Twee groepen, de ene kwam om. Er werd zelfs beweerd dat ze in handen van kannibalen vielen. De andere groep heette er levend uit gekomen te zijn, Australisch gebied te hebben bereikt. Wat is er waar van die verhalen?’ ‘Ze zijn helemaal waar, ik was bij de tweede groep die er levend afgekomen is. Dat was in de tijd toen we nog niet kapot waren’. ‘Wat zeg je, je was erbij? vertel me ervan’. Uska vertelde, sober, zakelijk, alsof hij zich nooit gerealiseerd had wat een prestatie dat vriendengroepje met elkaar geleverd had. De week erna vertelde hij verder. Toen vroeg ik hem of hij, de journalist, z'n verhaal niet opgeschreven had. ‘Jawel, toen we in de gevangenis in Australië zaten’. ‘Vertrouw je me voldoende om het me te laten lezen?’. Uska had er zichtbaar spijt van dat hij zich zo had laten gaan. ‘Ach’ zei hij, ‘het is maar zo'n eenvoudig schoolschrift. Wat hebt u eraan? en ik zou 't niet kwijt willen’. ‘Ik beloof je dat je het terugkrijgt’. ‘Waarom wilt u het lezen?’ ‘Omdat ik ook in onbekend gebied gereisd heb, alles wat exploratie is heeft mijn belangstelling.’ Tenslotte bracht Uska z'n schoolschrift-dagboek mee. Wat een verhaal! De ontsnapping in een kano, die van te voren in 't geheim zo goed mogelijk uitgerust werd. Dat kon daar best, er was niet veel toezicht, men kon toch nergens heen dan de rivier af en daar zat de politie met een motorboot. Toen ze echter op het appèl ontbraken werd de opsporing ingezet. Ze ontkwamen op het nippertje en moesten dan het oerbos in. Daarmee begon de ellende al gauw. Ze ontdekten, wel heel laat, dat ze in een grote linksdraaiende kring rondgetrokken waren. Na die ontdekking zetten ze hun koers uit met behulp van een blaadje, gescheurd uit een Bos' schoolatlas. Dan komt de vermoeienis, de uitputting, de honger. Ze aten van een boom die volop rode vruchten had, kregen er ellendige diarrhee van, dachten zich vergiftigd te hebben. Verzwakt en ontmoedigd trokken ze verder. Een volgende gebeurtenis die hij opgetekend had was de ontmoeting met een soort python, die ze, ver- | |
[pagina 9]
| |
twijfeld door de honger, met z'n allen aanvielen en, zij het met moeite, de baas werden. Feestmaal van de lange, dikke slang. Gelukkig waren een paar van hun groepje Christen-Indonesiërs uit Minahasa en Ambon. Voor hen is slangenvlees niet onrein en zij weten hoe je zulk gedierte vangt. Er was zelfs meer dan ze op konden. Gesterkt gingen ze verder, ieder met een moot slang die overgebleven was. Ze kwamen aan een groot meer. ‘Uska, jullie ontdekten een meer. Jullie wisten het niet, maar je trok door het onbekende binnenland van Nieuw Guinea’. Daar kwamen ze voor het eerst met mensen in aanraking, die waren alleen maar bang en niet gevaarlijk. Ze aten er vis uit het meer, volop, en ze rustten er uit. Toen ze weer verder trokken hadden ze aanwijzingen hoe de bewoonde wereld te bereiken. Zo ging het ook en ze kwamen aan de bovenloop van de Flyriver. Dat was Australisch gebied. Misschien betekende het wel vrijheid. Ook waren daar kleine vestigingen van mensen die hen doorstuurden naar de eerste voorpost van de beschaving, een Zendingsstation met een guru (leraar) en een school-kerkje. Daar vierden ze zondag. ‘Jij bent toch Moslim?’ ‘Jawel, maar een paar van de makkers waren Christen. We gingen dus mee naar het kerkje en al begrepen we van de dienst vrijwel niets, het zingen was fijn, dat deed goed. Maar toen wilden ze dat wij ook zouden zingen en dat hebben we gedaan, eerst nationalistische en dan christelijke liederen die ik ook wel kende. Ze vonden het prachtig. Maar hoe goed we het daar ook hadden, het kon zo niet blijven, het kamponghoofd moest de regeringsmensen stroomaf melden dat er vreemdelingen bij hem aangekomen waren. Een paar dagen later werden we toen afgehaald en toen we aan de kust waren en we wel hadden moeten vertellen wie we waren en waar we vandaan kwamen, zou bij de Nederlands-Indische regering geïnformeerd worden. We werden verder gestuurd naar Australië en daar moesten we de gevangenis in. In dat land van blanken zijn de gevangenissen mooi, we aten er heerlijk, mochten er boeken lenen uit de bibliotheek. Toen kwam de Nederlands-Indische politie ons afhalen en gingen we terug naar Digul.’ Het verhaal was uit. Toen Uska m'n vragen beantwoord had kreeg hij z'n dagboek terug. Ik zei tegen hem dat ik ervan genoten had en dat ik het van geografische waarde vond en hem voorstelde het te publiceren. Z'n oren spitsten zich. ‘Kan dat?’ ‘Ja, luister naar wat ik meen dat mogelijk | |
[pagina 10]
| |
is. Je verhaal heeft wetenschappelijke waarde. Als ik het vertaal en er een inleiding bij schrijf dan neemt het tijdschrift van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap, waar ik goede relaties mee heb, het waarschijnlijk op en je krijgt er een behoorlijk honorarium voor.’ Uska zei geen ‘ja’, hij wou er eerst eens over denken. Hij was ook niet gek en dacht: als er copie in zit dan kan ik er zelf wel meer voor maken. Dus ging hij naar z'n vrienden, de inheemse perslui in Fort de Kock. Die vlogen er op af. We maken er een brochure van, we zullen het met een grote oplaag wagen, we betalen je veel meer dan een tijdschrift-honorarium. Opgetogen kwam Uska zijn plan vertellen. Geld had hij dringend nodig, hij had al een paar maal bij mij geleend. Ik voorzag moeilijkheden: Als wetenschappelijke publicatie, in Nederland, zou het verhaal geen gevaar gekund hebben, maar als brochure, in de maleise taal, daar op de Westkust, toen? Maar Uska was niet zo gauw uit het veld geslagen. Hij bood aan alles te schrappen waar ik bezwaar tegen had. Dat bood een kans. Om de zaak veilig te stellen vertelde ik de Resident van het dagboekje van Uska en zei hem hoe waardevol ik het vond. Ja, dat wou hij ook wel eens zien! ‘Tegen publicatie door het K.N.A.G. natuurlijk geen bezwaar, maar hier, door die lui en in het maleis? Maar goed, de politieke recherche zou het vooraf kunnen bekijken’. Die schrapte er nog al het een en ander in. Best te begrijpen. De ontsnapping waarbij ze een gesprek afluisterden van de Hollandse politieman in de hen vervolgende motorboot, het verhaal over de behandeling in een Australische gevangenis, de boeien toen er Nederlands-Indische politie kwam, dat moest er alles uit. Niet omdat het niet typisch waar was, maar nou ja, omdat hier politie met persvrijheid aan het manoeuvreren was. Uska kreeg z'n mishandelde geesteskind terug. ‘Als dit de voorwaarde is, dan zal ik me er aan onderwerpen’. Zó werd het verhaal toen te Fort de Kock gedrukt. De Resident had me nog herinnerd aan het feit dat we in Nederlands Indië geen preventieve censuur kenden en dat dit nazien en schrappen door de Gewestelijke recherche niet betekende een vrijwaring voor onaangename gevolgen. Dat wist ik ook wel maar ik rekende op het aanvaarden door ons, na deze duidelijke stilzwijgende goedkeuring, van de verantwoordelijkheid van het drukken.
Kort na de verschijning werd de hele oplaag op last van de Procureur Generaal in beslag genomen. Dat betekende | |
[pagina 11]
| |
voor Uska een financiële ramp. Het betekende voor hem ook: met dit gezag is geen vrede mogelijk. Nog enkele gesprekken had ik met Uska - later - nadat hij z'n oude handwerk weer had opgenomen. Alleen zo kon hij een bord rijst verdienen, met de patjol ging dat niet. ‘Het is voor jou een levensgevaarlijk pad, Uska’, was mijn waarschuwing geweest. Het bleek het pad te zijn dat terugleidde naar Digul. Hij was, voor het zover kwam, nu uit zichzelf, telkens bij me gekomen om raad te vragen wanneer het blad met zijn artikel weer verboden was. Dan verdedigde hij wat hij geschreven had, zin voor zin. ‘Dit?’ zegt u, ‘het is een woordelijke aanhaling uit het Engels, en dat? overgenomen uit dat en dat artikel van die en die Nederlandse schrijver’. ‘Ja, maar toch, in de maleise taal en jouw artikel, ik zie het somber in’. In Nederlands-Indië was voor een Indonesiër blijkbaar levensgevaarlijk, wat een Nederlander zich vrij kon permitteren. Toen de brochure, die slechts de door de Gewestelijke Recherche gekuiste tekst bevatte, in beslag genomen werd, protesteerde ik bij het hoofd van het Gewestelijk Bestuur. Hij verwees me naar zijn vroegere waarschuwing. Ik ging hogerop en schreef aan de mij goed bekende adviseur voor Inlandse zaken te Batavia. Hij was het stellig met mij eens, maar wist al lang dat in het Nederlands-Indië van toen de stem van de Procureur Generaal heel wat meer gewicht in de schaal legde, dan die uit het deskundige adviesbureau voor ‘inlandse’ aangelegenheden. Wat lag de tijd van een Snouck Hurgronje lang achter ons! Usman Sutan Ka'adilan verdween uit mijn gezichtskring. Hij en ik hadden het verloren. Nog eenmaal kwam hij er weer binnen, want in Digul vroeg men zich al gauw af wat men daar met een zo verstandig en gematigd, nu meewerkend man aan moest en het liquideren van Digul werd steeds urgenter. Hij werd ten tweeden male begenadigd. Uska ging op zoek naar de man aan wie hij eens voorzichtig, maar toen ook voorgoed, z'n vertrouwen gegeven had en op een goede morgen stapte hij m'n bureau binnen in de Zuid-Sumatraanse stad Palembang.
Met onze herinneringen zijn we echter nog in de Minangkabau. Herinneringen aan de nationalistische acties op de Westkust mee-beleefd, geven me soms een bittere smaak in de mond: Dat is het geval als ik denk aan het feit, dat ons regeringsstelsel toen afzakte tot dat van een politie- | |
[pagina 12]
| |
staat. Ook wanneer ik denk aan wat ik beschouw als falen, als het missen van kansen binnen het eigen Gewest. De reactie op de prikken, de uitdagingen, de spanningen, de stille angst ook die het B.B. troffen, was vaak kortzichtig en gespeend van wijsheid. Ik weet wel dat ik bij collega's en chef met een rood kruisje gemerkt was. Men vond dat ik er te lang uit geweest was, te veel met pelgrims en met de geestelijke achtergrond der problemen had te doen gehad om nuchter, krachtig en zelfovertuigd te kunnen handelen. Wie praatte er nu zoveel met die lui, die hadden alleen maar respect voor optreden. De resident was misschien z'n echec met die Digulist Uska en z'n dagboek nog niet vergeten. Als hij in het begin niet naar mij geluisterd had dan was dat ingrijpen van de Procureur Generaal in zijn Gewest voorkomen. Het was een heldere, zeer belezen man, die daar in Padang zetelde. Wat hem schade had gedaan was zijn te lange en te nauwe contact met deze koloniale wereld. Hij had eens afstand moeten hebben zoals mij die zo royaal vergund was geweest. Dan had hij het misschien nog eens met mijn zienswijze gewaagd, toen hem die kans zo prachtig geboden werd. Het was in de tijd van de grote spanning. De ene jeugdige politieke leider en scribent na de andere verdween in het gevang. Dat kon zo natuurlijk niet doorgaan en Batavia accepteerde dat optreden alleen maar, omdat men ook geen ander middel zag om een opstand te voorkomen. Toen gebeurde er iets ongedachts, iets echt Minangkabaus. De ouderen, familie- en adathoofden, een wijzer en bezadigder soort mannen, konden het niet langer aanzien dat hun zoons en verwanten, de een na de ander, in het gevang verdwenen en wie weet eindigde dat voor velen in Digul. Gezamenlijk trokken ze naar Padang om een massarequest aan de Resident te overhandigen. Het was iets groots wat ze deden. Geef ons onze zonen terug, wij zullen ze onder ons toezicht nemen, wij stellen ons verantwoordelijk voor hun verdere goede gedrag. Het maakte op ons allen indruk, op de een echter meer dan op de ander. De Resident begreep de grote verantwoordelijkheid der beslissing op dit verzoek en aanbod. Hij raadpleegde ons allen, ons die in het terrein zaten en die onze moeite met deze jeugd gehad hadden. ‘Hou wat je hebt, laat je niet nemen door die ouderen die immers getoond hebben hun jeugd niet de baas te kunnen? Alsof ze het nu ineens wel zouden kunnen. Dat hadden ze eerder moeten doen’ was het advies van de meesten. Mijn advies was anders. ‘Grijp deze kans. Geef ze allen gratie. Laat | |
[pagina 13]
| |
de ouderen hen in uw tegenwoordigheid overnemen met de plechtige belofte dat ze zullen tonen dit vertrouwen waardig te zijn. Zou het op een mislukking uitlopen, dan heb ik vertrouwen genoeg in onze macht om hen weer te kunnen arresteren en wat zouden we moreel dan sterk staan bij een streng optreden. Resident grijp deze gelegenheid met beide handen aan. Heb de moed grootmoedig te zijn’. Nadat hij mijn advies ontvangen en gelezen moest hebben belde ik hem op en kreeg te horen dat hij ‘natuurlijk’ anders beslist had, dat het zaak was te houden wat je te pakken hebt, je niet door sentiment te laten leiden, niet te veel waarde te hechten aan goedkope beloften van lui die dagelijks bewezen dat de gang van zaken in de Minangkabau aan hun handen ontglipt was. Wij misten een kans, wij kregen er in de Minangkabau nooit weer zo een. De P.G. echter was het ditmaal geheel eens met de Resident.
Op drie jaren in de Minangkabau volgden er drie als Assistent Resident van de Palembangse Benedenlanden. Dat was een heel ander soort taak. Daar woonde een volk van handelaren, dunner uitgespreid over een groter land met enorme moeras- en bosgebieden. Wie uit de Minangkaubau kwam voelde er zich aanvankelijk met vacantie. Hier was de taak naar het leek alleen maar organisatorisch en zakelijk. De man die hier aan het hoofd stond was een organisator en een door en door zakelijk mens. De koloniale ambtenaar van het oude stempel. We hadden elkaar uit de verte ontmoet in mijn eerste Gewest Tapanuli. Bij het Liefrinck-onderzoek was hij de man die te snel, te veel, en dat te pruisisch had willen bereiken in Zuid-Tapanuli en die daar het slachtoffer werd van de radicale koersverandering op de Buitengewesten onder G.G. van Limburg Stirum. Hier zagen we elkaar dan terug. Hij bleek niet veel veranderd te zijn. Hij had nog steeds maar één en dezelfde snaar op zijn koloniale viool. In dit Gewest van rubber, van olie en van een wel moslims-godsdienstig maar practisch geaard handelsvolk, gaf die viool een vrij harmonisch geluid. Het was de tijd van de grote inkomsten uit de bevolkingsrubber, de olie maakte het best, de Djambi pijpleiding werd geopend, de kolonialisten hadden de wind mee, het leek hier nog weer even of ze gelijk hadden. Ook uit het vaderland kwamen toen geluiden die in dezelfde richting gingen want we kregen in Palembang de twee N.S.B.-leiders uit Nederland op bezoek: Mussert en Ds. van Duyl. Als hoofd van Plaatselijk Bestuur had ik | |
[pagina 14]
| |
aanwezig te zijn bij Mussert's rede in de ‘Soos’, zag de enscenering en luisterde naar z'n toespraak met innerlijke tegenzin. Niet alzo Resident en Burgemeester en vele anderen. Die zullen daar nu niet graag meer aan herinnerd worden, hebben zeker geprobeerd het te vergeten hoe ze toen gejuicht hebben - het zij zo. Het Mussert geluid heeft het koloniale zelfvertrouwen toen aangemoedigd. Er kwamen ook andere, waardevoller gasten: G.G. Tjarda van Starkenborch met vrouw en dochters en klein gevolg bezocht ons Gewest uitvoerig en rustig. Hij zocht informatie over Islam en bedevaart wanneer hij mij in zijn nabijheid riep. De contacten met hem en met de zijnen gaven mij de overtuiging dat de hoogste gezagsdrager in die tijd een edel man was zonder vrees of blaam, een man van Nederlandse bestuurservaring, een diplomaat met uitzicht over de grenzen van ons kleine land heen, maar iemand voor wie dit Moslimse koloniale Oosten geheel nieuw en wezens-vreemd was. Al toonde hij een ‘Grunningse’ koppigheid bij het vormen van zijn oordeel en bleef hij onafhankelijk van zijn raadslieden, hij stond te ondeskundig in een zee van problemen om de koers in de slotcrisis van Nederlands taak in dit deel van de wereld met vaste overtuiging en met juist begrip te kunnen aangeven en voor het doorzetten ervan miste hij de nodige robuustheid en hardheid. Dat hij diep doordrongen was van de noodzaak van een ethische gezagvoering is mij uit onze persoonlijke contacten duidelijk gebleken. Wat hem ontbrak was contact met de koloniale dubbele maatschappij, die van de Hollanders en die van de Indonesiërs. De diepere tragedie van deze onnatuurlijke samenleving scheen hem vreemd te blijven. Hij was een te beschaafd man voor de koloniale Nederlander, hij was te noordelijk Nederlands voor de Indonesiërs. G.G. van Starkenborch zag, evenals zijn voorganger dat al begrepen had, dat we van Digul af moesten, dat deze instelling Nederlands koloniale gezagvoering onwaardig was en dat, bij een oorlog met Japan, een nog bestaand Digul een niet te overschatten gevaar zou betekenen.
De herinnering die nu volgt was ik liever met zwijgen voorbij gegaan. Hij is echter van te groot belang voor een goed begrip van personen en feiten, die in de naderende historische gebeurtenissen een belangrijke plaats zouden hebben, dan dat ik erover zou mogen zwijgen. G.G. van Starkenborch liet mij een zwakke kant van zijn gezagvoe- | |
[pagina 15]
| |
ring zien, al blijkt eruit de juistheid van zijn beslissing tegenover de man die de grootste rol in de slotphase van Nederlands-Indië zou spelen. Bij de liquidatiepogingen van Digul en van andere verbanningsoorden bleek hoe moeilijk het was de Hoofden van Gewest tot medewerking te dwingen. Er waren er die weigerden deze opstandigen onder hun toezicht in hun gebied terug te nemen. Ze verklaarden dan niet langer voor orde en rust in hun Gewest te kunnen instaan. Daar zou een Van Limburg Stirum wel weg mee geweten hebben. Voor hem hadden deze mannen een heilig ontzag gehad. Sprak hij niet over ‘z'n wrede blank-officieren’ tegen mijn oude Chef uit Tapanuli, nadat hij de Liefrinck informatie ontvangen had? Hij zou ze van antwoord gediend hebben, zulke saboteurs van de hoogste politieke lijn. G.G. van Starkenborch niet alzo. Toen het voor hem zeker was dat Sukarno weg moest uit z'n verbanningsoord Endeh op Flores (hij is nooit in Digul geweest) en als vrij man weer in de Indonesische samenleving opgenomen moest worden, meende hij dat een terugkeer naar z'n eigen volk, dat van West-Java, toch een te grote stap zou zijn. Eerst dus naar een ander Gewest, op Sumatra, dicht bij de Javaanse wereld. Geen Hoofd van Gewest scheen zo'n lastig element te willen accepteren. Of de G.G. vreesde dat. In ieder geval kreeg ik een brief van mijn oud-makker uit de studentenkring rondom de figuur van Kraemer in Leiden Mr. Hartevelt, die toen regeringswoordvoerder in de Volksraad en persoonlijk raadsman van de G.G. was. Hartevelt schreef me over de dringend nodige rehabilitatie van Sukarno. Het kleine, rustige Gewest Benkulen leek het goede tussenstation. ‘Is de Resident daar niet lid van jouw kerk? Kun jij hem er niet van overtuigen dat het zijn plicht is in het algemeen belang Sukarno in zijn Gewest te nemen? Het is daar rustig, het is een klein Gewest, het moet voor hem gemakkelijk zijn met Sukarno een regelmatig, toeziend contact te houden’. Natuurlijk voldeed ik aan dit verzoek en Sukarno ging naar Benkulen. Daar was hij toen de Jappen kwamen en wie zal zeggen wat deze daad van G.G. van Starkenborch en wat de persoonlijke invloed van de Resident van Benkulen betekend hebben voor Sukarno's houding tegenover de Jappen, die dan toch maar zijn politieke doodsvijanden, de Blanda's van hun macht over Nederlands-Indië beroofd hadden. Welke Nederlanders weten eigenlijk dat Sukarno zich niet bij deze zgn. bevrijders van zijn land ging melden, maar dat hij stilletjes in Benkulen bleef tot ze hem opkommandeerden naar Batavia en hem | |
[pagina 16]
| |
na een periode van beraad, dwongen openlijk hun partij te kiezen? De daad was wijs. Hij had alleen eerder en royaler gedaan kunnen zijn. En zeker krachtiger tegenover Residenten, die bang waren voor rust en orde in hun Gewest, doorgevoerd dienen te zijn. Koloniale gezagvoerders hielden immers van krachtig gezag? Zij hadden dat, ook als het tegen hun gekeerd werd, zeker begrepen en in hun binnenste gerespecteerd. De weg die G.G. van Starkenborch volgde zou in rustige, normale tijden de juiste geweest zijn. Toen was het de tijd voor het bevel en het dadelijke gehoorzamen.
Behalve het door te velen gewaardeerde N.S.B.'er bezoek en behalve het door allen hoog aangeslagen G.G.'s bezoek, had ik in Palembang nog een gewichtige ontmoeting. Daar heeft de buitenwereld niets van gemerkt. Ik heb het nooit meer vergeten. Op een goede, of was het een kwade morgen, ging de deur van mijn kantoor open en binnen kwam de wat gebogen figuur van een vrij korte, nogal breedgeschouderde grijze Minangkabauer. Hij had een groot pak, in courantenpapier gewikkeld, onder z'n arm. Zonder iets te zeggen keken we elkaar aan. Dat was iets ongewoons. Heel die verschijning was ongewoon. Bekend en toch vreemd. Ja, hij was het, Uska! Ik stond op en liep om m'n schrijfbureau naar de deur waar hij stond en wachtte. ‘Bent u het, Sutan Ka'adilan?’ Hij leek nu een gebroken man, oud en moe. ‘Ja, ik heb net zo lang gezocht totdat ik u vond. U bent de enige die me helpen kan. Ik ben terug uit Digul. Dit kan ik nooit meer verdragen’. Met ontroering bekeek ik hem, zoals hij daar stond met z'n pak. ‘Uska, begrijp je niet wat je me aandoet met me hierheen te volgen?’ ‘Ik kon niet anders, u alleen kunt me helpen’. We gingen zitten en hij vertelde. Het was nu maar een kort verhaal, een van dodende eentonigheid. Daar stond het weer vlakbij ons, Gorki's Dodenhuis. ‘Waar is je vrouw, leeft ze nog?’ Hij nam z'n papieren pak van de grond waar hij het neergelegd had. ‘Ze zendt u met haar groet dit kleine geschenk. Zelf heeft ze de koekjes gebakken, u weet we zijn arm’. Of ik dat wist. In de couranten zaten koeken van gepofte rijst. Armelijker kon het niet. Maar wat deed me dat geschenk goed, van twee principiële opstandelingen tegen ons gezag. Mijn vrouw, mijn kinderen en ik hebben ze tot de laatste opgegeten. Herinnering aan de feesten van de Minangkabau en meer nog aan de twee mensen voor wie | |
[pagina 17]
| |
ze een teken van vriendschap waren. Maar wat met Uska te beginnen? Als ik m'n chef, de Resident maar mee kon krijgen, dan wist ik het wel. Als we deze man eenvoudig op ons kantoor namen, vlak bij ons, in ons vertrouwen, maar ook onder onze hoede. Dan zouden we hem een bestaansmogelijkheid openen, een positieve, een die deze begaafde man een kleine blik van binnen uit op de Nederlandse gezagvoering zou geven. Ik ging praten met mijn collega's, de Residents secretaris en de Assistent-Resident ter beschikking en die overtuigden warempel de nieuwe baas. Hij vond het een origineel, al was het een wat gewaagd idee. Toen Uska dan op het Residentskantoor een plaats zou krijgen, protesteerden de kleine, jaloerse zielen: daar ging immers een plaats waar zij op gehoopt hadden. Om die te bereiken moest je dus zien uit Digul te komen, lieten ze de Resident anoniem weten. Dat was net te erg voor hem, hij durfde niet meer. En ik kreeg van hem te horen dat hij zich aanbevolen hield voor mijn volgende ethische inval en dat hij ook deze bij nader inzien toch maar niet zou opvolgen. Uska had te verdwijnen naar de Westkust, daar hoorden zulke lui thuis, niet in dit ordelijke Palembang. Uska ging. We namen afscheid - nu voor goed. Onze, de Nederlandse, tijd spoedde naar z'n eind. Hij hoefde niet zo heel lang meer te wachten en te zwijgen. Toen kwam zijn tijd, na de Jappen-periode. De leus werd: ‘nu is het genoeg - nu geen vreemde overheersing meer’. Toen, na de Britten, de Nederlanders probeerden terug te keren naar de Westkust, stond ook Uska, nu weer een der leiders van zijn volk, hun in de weg. Ze kregen hem en de zijnen er niet meer onder. We hadden het ernaar gemaakt. |