men zich oog in oog aan de voorstellingen van het einde waagt en zich niets meer wijs maakt, blijft er weinig, maaier valt niet eens te zeggen bitter weinig, want het is zonder bitterheid dat hij vaststelt wat nog waarde houdt of het leven goedmaakt en rechtvaardigt. Het ene is reeds heen, het verlorene, het beste wat het leven ooit schonk en waarvan het gedenken het blijven waard maakt, het andere is de strijd waarin lijnrechte tegenspraak met de zin van het christelijk symbool dat hij afwijst en afbuigt, de mens geest in het vlees wordt, niet vergeestelijkt noch verlost, maar als geest eindelijk vrij tot in het vlees waarin hij steekt, tot in de huid die hij niet verlangt af te leggen zolang hij als sterveling aardebewoner mag heten. Maar om te zeggen wat van dat aardse en uit het vlees te zeggen valt, blijvend en onvergankelijk, is er een kans geschonken, Adam heeft de prijs voor het paradijs betaald met zijn vleselijkheid op aarde, maar daarin voortlevend als in een leeuwenkuil blijft hem de kans van hoger inzet om hoger spel, dat is de rekenschap afgelegd in de taal, dat is het bedwingen door zingen, dat is het lied dat de tijdelijkheid overwint en waardoor de oude Adam zich in de taal van de dichter steeds vernieuwt en verjongt tot Daniël. Zingend alleen, en in ruimere zin geldt dat niet voor dichters alleen, is het leven te boven te komen.
De dichter maakt zich niets wijs, de laatste overtuiging is immers zijn enig geloof, maar in het besef niets meer dan enig ander te zijn, behalve dan tegenover hen, de tallozen, die zich aan het leven zodanig hebben prijsgegeven dat zij zich verbeelden meer te zijn dan anderen en het ervoor houden dat zij zich verheffen terwijl zij bezwijken onder het gewicht van al 's wereld ballast waarvan zij zich niet kunnen ontdoen. Maar hij telt zich niet meer dan de simpelste, de dorpszot door God in het geheim genomen van het natuurlijkste dat sinds het kindzijn door ons vergeten werd is onwetend zijn bondgenoot geworden, de benijde die vrolijke wartaal prevelt, naar hem omziend kijkt hij zichzelf ten einde, en op aarde moegekeken breekt hij zijn lot met hem als brood met zijn God.
Het zijn laatste, bijna verloren wijsheden van de ouderdom, hier uitgesproken, een terugkeer willend tot uiterste eenvoud en natuurlijkheid, begerig met Adam geweest, simpel met de simpelste geworden, vrij als Daniël zich verheffend in de kuil. Het spreekt van een ouderdom die zich niet begoochelt, niet vraagt tegen de aanhoudende kou van een blijvende winter warmgestookt te worden maar die vrijer geworden, bij vroeger zelfs tot in de vorm van het