| |
De leeuw en de kater van Waterloo
Tussen gezwollenheid en gezond verstand
De Fransen hebben de reputatie altijd meester te blijven over hun frasen, voor de Hollanders moet de frase nooit veel anders dan een valkuil zijn geweest. Zo'n kenschetsing van een volksaard berust misschien op niet veel meer dan een legende met een kern van onwaarheid, want waar blijft dan de niet minder legendarische Hollandse nuchterheid?
Herdenkingen bieden stof tot frasen en visioenen, maar misschien valt op de achtergrond van het tromgeroffel en trompetgeschal altijd wel een of andere rauwe bijklank ter ontnuchtering te beluisteren.
De herinneringen van P.P. Roorda van Eysinga aan zijn kampanje van 1815, (zie biografische noot), juist tegen dat volk van meesters in en over de fraseologie en tegen de ‘beroerder der aarde’, zijn vol frasen, maar toch ontbreekt het er niet aan nuchtere overwegingen. De schrijver speelt à cheval op gezwollenheid en gezond verstand, de toon van zijn memoires preludeert daardoor als het ware op de bastaard-sfeer van de herdenkingen in 1963. Daarom volgt hier een kleine keuze van fragmenten.
De wat overspannen notities van Roorda van Eysinga worden doorbroken door een bij tijden ontwapenende eerlijkheid over de kleine dingen van het krijgsmansleven; moeilijkheden met de fouragering; de grootste kans op lijfsbehoud, die in een enkele situatie kan afhangen van uitsluitend ‘onverschrokkene dapperheid’; de bescheidenheid des krijgsmans in politicis, die de visioenen over het toekomstige heil van Europa ontkracht, enzovoort. Op een soortgelijke manier breekt bij de herdenkingen van 1963 de misschien maar half gewilde, maar zeker onthullende, eerlijkheid van soms heel kleinzielige feitjes door. De glorieuze herleving van het korps der Gele Rijders wordt ingeluid door een protest van leden van dit korps tegen de kwaliteit van het voedsel in de Oranjekazerne te Schaarsbergen. Op een wat ruimere schaal: de ‘Hollandse Rekenkunde’ van 150 jaar Koninkrijk en
| |
| |
150 jaar Waterloo wordt royaal goedgemaakt door de onhollandse tekorten van het Nijmeegse Waterloo. Wij vieren 150 jaar Koninkrijk, maar de winsten uit de tijd van de Franse overheersing worden gelukkig niet helemaal weggecijferd. Kortom: de revolutie der eenzamen (die twee grote B's van het Comité Nationale Herdenking 1813-1963) wordt haast gesmoord in het ironische koor der velen. Misschien zijn we er toch iets op vooruitgegaan sinds de frasen van Roorda van Eysinga: het is niet zo eenvoudig meer tegenwoordig nog ronduit en alleen maar belachelijk te zijn.
T.H.
Het leger der Nederlanden moest ook tegen BONAPARTE optrekken; ons bataljon, het achttiende, was er onder begrepen, hetwelk mij tot groote vreugde verstrekte; ik zou dan toch het geluk hebben om ten strijde te trekken, mijn vaderland te verdedigen en mede te werken om den beroerder der aarde te helpen verjagen of te verdelgen. Frankrijks koning was reeds gevlugt; hij moest weder ten troon verheven en Frankrijk gelukkig gemaakt worden; groote voornemens, waartoe veel vereischt werd.
(pag. 191-192)
| |
In den vreemde
Ik merkte helaas, dat hoe schooner het land werd, des te dommer, te bijgelooviger de menschen werden; godsdienstiger durf ik het niet te noemen, want God is te verheven om door bijgeloof, dweepzucht en haat gediend te worden. Doch men moet die ongelukkige menschen toegeven en medelijden met hen hebben, zij hebben het niet beter geleerd, hunne priesters hebben hun uit belangzucht de oude vooroordelen ingestampt, dewelke er met geen brandstapels kunnen uitgebrand worden. Helaas! mogten zij eens echte Christenen worden, thans zijn zij er even ver af als de Turken. Doch hebben wij medelijden met hen, zij zouden even goed Mohammedaansch geweest zijn, en dus is hunne domheid meer hunnen priesters dan hun zelven te wijten. (......). Op de hoeken der wegen zag ik bidhuisjes en beelden ter gedachtenis van afgestorvene heiligen, de menigte knielde en kruiste ervoor: ik zag de domheid en het bijgeloof in de oogen der menigte zwadderen, die uit onopgevoede, lompe, verblinde en nijdige menschen bestond; ik moest mijn chakot afnemen, deed het met een treurig gevoel over de ellende der dorpelingen, en ging mijnen weg, in hoop, dat toch de Opperwijsheid hen eens mogt verlichten.
(pag. 194-195)
| |
| |
| |
De inzet
Nivelles scheen mij eene aangename plaats toe, en de inwoners waren zeer voorkomend, door ons van spijs en drank te voorzien. De voorposten raakten reeds handgemeen, waardoor wij hoop voedden, ons weldra in een gevecht te zullen begeven met BONAPARTES keurbenden, die, door hunne roemrijke daden, zich door de geheele wereld hadden bekend gemaakt. De leeuw zou met den adelaar strijden, van dien strijd zou het heil of het onheil, de vrede of het verderf van Europa afhangen. Dit wist BONAPARTE, dit wisten de bevelhebbers van onze legers, ja, men kon berekenen, dat de strijd, dien wij strijden moesten, zeer veel invloed op al de werelddelen kon hebben. Indien BONAPARTE weder meester werd, zouden de havens en zeeën weder gesloten en de landen aan ontvolking en verdelging opnieuw onderhevig geweest zijn. Wij waren er trotsch op tot de mobiele armée te behooren, en door eenen dapperen generaal gekommandeerd te worden. Wij verhoovaardigden ons, dat het vaderland ons tot zijne beslissers in zijne heilige zaak koos.
(pag. 207)
| |
Geen woorden maar daden
Des avonds kwamen wij op een open veld en hielden ons gereed, om niet overrompeld te worden. Onze wachten werden verdubbeld, en ik maakte den ganschen nacht patrouilles, nam des morgens eene teug cognac, en daarna een stuk kommiesbrood, dat mij door den honger uitmuntend smaakte.
Mijn peloton verzameld zijnde, deed ik eene aanspraak aan hetzelve, waarin ik de verdwijning van den luitenant afkeurde, doch die aan ziekelijke omstandigheden toeschreef. Ik gelastte aan allen, om mij, indien ik een' pas in het vuur terug ging, ter neder te schieten; maar zwoer ook ieder, die deinzen zou, den degen door de ribben te zullen rijgen. Mijne soldaten juichten dit toe, en ik gaf hun elk een' borrel.
(pag. 210-211)
| |
18 junij 1815
De krisis van de moordziekte naderde. De generaal CHASSE zulks bemerkende, nam zijnen hoed, zwaaide dien in de lucht en riep: ‘Leve de prins van Oranje!’ Deze kreet werd door duizenden strijders, die onder hem dienden, herhaald. De generaal deed de geweren vellen, de kavallerie
| |
| |
versneld aanrukken, en gaf bevel, dat de infanterie, zou storm loopen, om te overwinnen of te sterven. Nu was er geen ander middel van zelfbehoud, dan onverschrokkene dapperheid. Het eigenbelang werkte van beide zijden met ontoombare woede, doch wij streden voor de heilige zaak.
(pag. 227-228)
Sauve qui peut was de vlugtkreet onzer vijanden. Onze kavallerie en die der Pruisen zat hen verschrikkelijk achterna. De soldaten waren niet te betoomen, en tot laat in den nacht vierden zij hunne woede nog bot, en verwden het aardrijk met het bloed van hen, die gansch Europa in bloed en in tranen hadden doen baden. Nu steeg hier en daar het vreugdegejuich op: ‘Triomph! wij hebben overwonnen!’ hoorde men alom.
(pag. 229)
| |
De restauratie
Ik begreep wel, dat de geheimen der kabinetten van Europa veel tot de omwentelingen bijdroegen, maar kon den vinger eener wijze Voorzienigheid niet miskennen. Orde, die in het heelal heerscht, heerschte ook in het treurblij-eindspel der omwentelingen, die Europa beroerd, ja! ook andere werelddelen geschokt hadden. Frankrijks wettige vorst keerde terug, ook die van Holland, en de Korsikaan, de eilander, werd, zoo als men toen reeds sprak, weder naar een eiland verbannen. Europa's gelukzon steeg weder onbewolkt ter kimmen, even als de lentezon op een' schoonen morgen, na een' stormachtigen en stikduisteren nacht. Ik werd door verschillende overdenkingen en gevoelens bestormd; doch begrijpende, dat mij zulks als krijgsman niet voegde, het ik mijne overpeinzingen varen.
(pag. 235-236)
| |
De dank (Frankrijk)
Ik had het geluk bij eenen ijverigen koningsgezinde gehuisvest te zijn, welke, zoo als hij zeide, duizend levens voor LODEWIJK XVIII veil had. Tranen van gevoel en dankbaarheid glinsterden in zijne oogen. Hij noemde ons zijne redders, zijne weldoeners. Alle deuren moesten open. Geene kamer werd gesloten gelaten. Wij moesten de beste kiezen, en alles bood hij ons tegelijk aan, om te eten en te drinken. Vrouw, kinderen en bedienden wedijverden, om ons te bedienen. De honden en katten vlogen rond, zonder te begrijpen wat er omging. (......). Eindelijk kwamen wij tot
| |
| |
bedaren, en na de hartelijkste uitboezemingen, zetten wij ons neder, en besproeiden onze gesprekken zoo overvloedig met geurige wijnen, dat wij des nachts een geheel nieuw regeringsstelsel voor Europa ontwierpen, met verwerping van al wat tot dus ver gevolgd was. De gouden eeuw lachte ons toe en de menschen schenen engelen te zijn. Eindelijk konden wij elkander niet meer onderscheiden, en begaven ons met moeite ter rust.
(pag. 248-249)
| |
(De Nederlanden)
Des anderen daags marscheerden wij van Rijssel naar Baisieu, het eerste dorp der Nederlanden. Het zal niemand vreemd voorkomen, dat, toen ik de grenzen mijns vaderlands betrad, mij het hart in den boezem bonsde. Verhevene en aangename aandoeningen doorstroomde mijne ziel. Als overwinnaar trad ik het land der Batavieren en Belgen binnen, en het scheen mij toe, hunne schimmen geen oneer te hebben aangedaan. (......). De dorpelingen riepen met geestdrift toen wij aankwamen: ‘Vive le prince d' Orange! Vivent nos braves guerriers!’ En ik moet, tot mijn leedwezen bekennen, dat hun uitroep welmeenender was, dan de koude pligtplegende dankbetuigingen, die wij naderhand in de steden ontvingen.
(pag. 252-253)
Het was te Mechelen, dat ik mijn huisheer den kost moest betalen, welken ik in een half etmaal genuttigd had. Dit was reeds een begin der vaderlandsliefde en dankerkentnis aan de redders der Nederlanden.
(pag. 254)
Uit: Verschillende Reizen en Lotgevallen van S. Roorda van Eysinga, in leven predikant en schoolopziener te Batavia, lid van het Bataviaasch Genootschap, secretaris van het hoofdbestuur van het Bijbelgenootschap in Nederlandsch Indië, en visitator der Kerken van Makassar en Moluksche eilanden;
mitsgaders die van deszelfs zoon P.P. Roorda van Eysinga, voormaals belast met het departement van Inlandsche Zaken op Java, thans, als secretaris der Residentie Bantam, met verlof in Nederland.
Uitgegeven door laatstgemelden.
(Tweede deel; Johannes van der Hey en Zoon, Amsterdam, MDCCCXXXI).
Alleen de titels zijn niet van de schrijver afkomstig.
|
|