gensboek-achtige weergave van het relaas dan toch het ongewenste effect.
Met een bepaalde plaats is dat niet te adstrueren: het ligt aan de hele stijl van het boekje. Het is heerlijk vlot geschreven en knap gecomponeerd. Het is haast een vie romancée. Maar daarvoor is het toch weer te veel aan de bronnen gebonden, en vooral aan het giswerk, dat deze nodig maken.
Want de bronnen mogen dan vrij rijk vloeien, lacunes tonen zij zeker, en meer nog: ze zijn vaak afkomstig van de vele vijanden, die Daendels zich gemaakt heeft. De knappe wijs, waarop het werk geschreven is, komt nog eens te meer tot uiting, als men beseft, hoe vaak de schrijver over sloten van onzekerheid heen springen moest. Hij laat de lezer delen in zijn aanloop en hij springt vaak, dacht ik, goed. Dat is een qualité. Ze is niet zonder défaut. De sprong lukt hem, omdat hij het vragende en het veronderstellende tot een deel van zijn stijl gemaakt heeft. De glibberigheid van een woord als ‘het moet’ doet daarbij dienst als dekking naar twee kanten: ‘De vrees voor een neutraliteitsverklaring van Java moet bij Lodewijk en bij Napoleon heel wat zwaarder lebben gewogen, dan bij de beoordeling van de uiteindelijke benoeming van de G.G. wel beseft is. Frankrijk had immers zijn rijkste kolonie, Santo Domingo, onder soortgelijke omstandigheden verloren’ (p. 106). Zonder dat wij meer weten omtrent de reacties op het verlies van S. Domingo is hier geen bewijs, alleen een ‘het moet’, in de zin van: ‘het kan wel niet anders of’. In de tweede plaats komt dan een écht bewijsstuk: een geheim memorandum in Lodewijks nagelaten papieren. De schr. citeert een gunstige beschouwing over Daendels als ‘vijand der anglomanen’. Mogelijk is dit een doorslaggévend bewijs. Maar dan moet het toch wel echt op de benoeming in kwestie slaan. Daarvan blijkt niets uit de tekst. En ik kan het niet nazien ook, want waar het stuk van stamt is niet meegedeeld.
Is de schrijver daarom een onhistorische slordigerd? Neen, zeker niet. Hij deelt mee over dit stuk, dat het voor of na D.'s benoeming geschreven moet zijn, in elk geval in het begin van 1807. Dat is een plezierig aandoende precisie. Als het een korte essayistische schets betrof, als het ging over een uit verscheiden boeken bekend man of over iemand wiens psychologische achtergronden niet een aantal vraagtekens laten, zou deze graad van precizie net goed zijn - zeker in een toch duidelijk als populair opgezet werk. Maar nu is hier iemand geweest; die heeft veel zaken overhoop gehaald, heeft papieren gezien, die de moeite waard zijn,