De Nieuwe Stem. Jaargang 18
(1963)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 709]
| |
Vergelijkende litteratuurwetenschapOp sommige gymnasia hebben de leerlingen het voorrecht, dat de docenten in de klassieke letteren de Griekse en/of Latijnse woorden vergelijken met de overeenkomstige Franse, Engelse, Duitse en Nederlandse, waardoor de jongelui een goed inzicht in de samenhang van die talen krijgen. Uiteraard kan dit gemakkelijker gebeuren met de talen zelf dan met de litteratuur ervan, aangezien men er veel minder aan de letterkunde kan doen en de leraren gewoonlijk alleen maar in hun eigen vak thuis zijn. Toch is het voor een juiste kijk op de eigen letteren noodzakelijk dat men ze leert kennen in internationaal verband, en wel doordat de verschillende litteraturen van hun begin af voortdurend aan elkaar ontleend of elkaar beïnvloed hebben. In het buitenland bestaan al heel lang leerstoelen, tijdschriften en reeksen boek-uitgaven ‘de littérature comparée’, maar de leerboeken voor de Nederlandse letterkunde gaan er nog altijd bijna geheel van uit - of wekken die indruk bij de jeugd - dat onze auteurs van Veldeke tot Nooteboom een reeks lieden waren die van dichten of schrijven hielden en het vermogen bezaten goed te kunnen verzinnen en zo op eigen houtje een oeuvre schiepen. Weliswaar zijn er de laatste anderhalve eeuw steeds meer artikelen en proefschriften verschenen waarin de invloed van bepaalde uitheemse schrijvers, genres of stromingen op de onze werd aangetoond, maar dit blijft vaklitteratuur, die een groter, in de letteren belangstellend, publiek niet onder de ogen krijgt. De uitwerking ervan vindt men alleen in sommige leerboeken en in de grote litteratuurgeschiedenissen; die evenwel niet meer doen (de eerstgenoemde nu en dan terloops, de andere meer systematisch) dan op die uitheemse invloeden te wijzen. De ruimte ontbreekt er om treffende stalen van overeenkomst naast elkaar te zetten. Victor van Vriesland heeft aan de Leidse universiteit een reeks voordrachten gehouden, die hij daarna heeft uitgewerkt en gebundeld.Ga naar voetnoot*) Het werkelijkheidsgehalte in de letterkunde luidt de titel, en de aspirant-lezer wordt terstond nieuwsgierig wat hij hiermee kan bedoelen en vraagt zich af: wil hij van allerlei werken of genres bepalen hoe groot het percentage realiteit | |
[pagina 710]
| |
in verhouding tot dat van de fantazie is? Meteen ziet deze lezer al heel wat moeilijkheden opdoemen: is menige klassieke of classicistische tragedie, in een milieu spelend waar wij vreemd tegenover staan, door de wél tot ons sprekende uitbeelding van de conflicten of hartstochten, niet veel meer aanvaardbaar, en hierdoor reëel, dan bijvoorbeeld talrijke hedendaagse zogenaamde kunstenaarsromans, die vooral in Duitsland nog steeds tieren, waarin bij voorkeur dichters, beeldhouwers, operazangers, toneelspelers, componisten en soortgelijke schone Seelen ten tonele worden gevoerd op een wijze dat het werkelijkheidsgehalte er nul komma nul is? En doet Van Schendel's ‘Zwerver’ ons niet veel werkelijker aan dan menig persoon uit de Camera Obscura? Al zulke vragen schieten er reeds door het brein van de lezer eer hij aan de lectuur begint en hij verwacht een duidelijke definitie van het begrip. De schrijver vangt inderdaad aan met enige uitleg aangaande zijn uitgangspunt te geven en bereikt al heel spoedig de tegenstelling tussen realisme en romantiek; een moeilijk probleem, daar sobere, zuivere romantiek niet van een verfijnd realisme is te scheiden. Glijdt men over zijn, niet altijd heldere, beschouwingen en soms aanvechtbare opvattingen heen, en komt het demonstratiemateriaal te voorschijn, dan wordt het interessanter, en ten slotte merkt men dat het werkelijkheidsgehalte geheel op de achtergrond raakt en plaats maakt voor een streven dat in de allereerste zin van het voorbericht aldus wordt weergegeven: ‘In dit boek heb ik getracht een vergelijkend-litterairhistorische bijdrage te leveren tot de theoretische litteratuurkunde’. Voortgezette lezing leert dat we dit moeten vertalen met: een bijdrage tot de comparatistische litteratuurwetenschap. De schrijver is uitgegaan van de Tachtigers en neemt zijn stof tot ongeveer 1940. En alnaar hij vordert met zijn betoog toont hij zich meer thuis op het terrein (hij kent de 20ste eeuw beter dan de 19de) en wordt het belangwekkender. Hij vermeldt veel bijzonderheden en verwijst naar interessante bronnen, waardoor dit boek alleen al een aanwinst is voor hen die belangstellen in de moderne internationale letteren. Maar bij de overvloed van, soms vrij uitvoerige, aanhalingen hadden we er graag wat meer van ander karakter gezien. Op de bladzijden 152-158 vinden we waardevolle vergelijkingen tussen poëzie van Swinburne en van Gossaert, en zulke hadden we ook graag gehad bij A. Roland Holst (p. 150), waar Yeats slechts vermeld wordt; bij Constant van Wessem (p. 174) en Cocteau; bij Bonset en Mondriaan (p. 176) en de non-figuratieven; bij Van | |
[pagina 711]
| |
Ostayen (p. 183) en het Duitse expressionisme; bij Marsman (p. 185) en de groep van de ‘Menschheitsdämmerung’. Opgemerkt mag worden in dit verband dat een deel van het werk van Belcampo op bladzijde 190 surrealistisch wordt genoemd; een aardig voorbeeld van niet-beïnvloed-zijn. Wij hebben de ontwikkeling van deze auteur van zijn achtste jaar af gadegeslagen en zijn ervan overtuigd dat hij zijn natuurlijke aanleg volgde en nooit iets van het surrealisme heeft gezien. Een boek met zoveel persoonlijke opvattingen geeft ruimschoots aanleiding tot het plaatsen van vraagtekens en het uitlokken van discussie, met name bij de eerste 120 bladzijden, waar de schrijver zijn weg nog niet goed lijkt te hebben gevonden. Bakhuizen van den Brink en Busken Huet tot de bloei van de romantiek te rekenen (p. 29) doet ons toch wel eigenaardig aan; eerstgenoemde heeft zelf vaak scherp op de romantiek afgegeven (o.a. op de walmende olielampjes van de schilder Van Schendel, op Bettina Brentano en Achim von Arnim), terwijl Huet in zijn jonge jaren met De Musset moge hebben gedweept, maar later was hij niet minder een rationalist dan Bakkes. Verwey bij de neo-romantiek in te delen (p. 123) lijkt ook hachelijk; daarvoor was hij o.i. veel te verstandelijk. Het werk van Shaw romantisch te noemen (p. 99-100) gaat ook niet aan. Dat Verwey in De Beweging ‘de beste geesten van zijn tijd niet alleen verzameld doch ook gevormd heeft’ (p. 119) zullen weinigen beamen, evenmin dat dit tijdschrift in betekenis zeker niet onderdeed voor Tachtig en De Nieuwe Gids (p. 120). Maar over dergelijke uitspraken moet men, als particuliere meningen, kunnen heenlezen. Bij zoveel materiaal als er hier wordt geboden zijn kleine onjuistheden niet te vermijden. Het woord Romantiek dook niet pl.m. 1818 ook in Engeland op (p. 10); als adjectief gebruikte Samuel Pepys het al in 1666. P.A. de Genestet's werk mag stellig niet tot de domineespoëzie worden gerekend (p. 28) en H.J. Schimmel en C.E. van Koetsveld waren geen dichters. De Nieuwe Gids werd niet met ‘het woedende hoongelach’ van de officiële kritiek begroet (p. 31). Zola verdiepte zich reeds in 1865 in Claude Bernard, niet ‘later’ (p. 36) en niet eerst in dr. Letourneau, die in 1868 zijn boek publiceerde. Op bladzij 39 doen de ‘genrestukjes’ van Koekkoek (welke Koekkoek?) en Schelfhout vreemd aan, en dat Zilcken er in plaats van Roelofs en Weissenbruch wordt genoemd. Dat de Nieuwe Gids de ‘jonge’ schilders Maris verdedigde (zelfde pag.) is ook ietwat eigenaardig; het waren mannen tussen de veertig en | |
[pagina 712]
| |
vijftig. Zola schreef in 1866 (niet in 1860) niet over ‘un coin de la nature’ (p. 50) maar over ‘un coin de la création’; eerstgenoemde uitdrukking gebruikte hij pas in de tweede druk van ‘Mes Haines’. Er bestond geen vriendschap tussen de Goncourts, Huysmans en Léon Bloy; in ieder geval was Jules de Goncourt al overleden, in 1870, eer Huysmans en Bloy debuteerden. Dat Jac. van Looy in zijn ‘Stierengevecht’ geen deernis toonde (p. 56) zullen velen niet met Van Vriesland eens zijn; op pag. 77 had hij juist goed te pas kunnen brengen dat Pieter van der Meer begon met een rauw-realistische roman. Tak's Kroniek was geen tijdschrift, maar een weekblad (p. 117). Dat Walt Whitman, die in 1855 zijn ‘Leaves of grass’ uitgaf, ziekendrager tijdens de ‘Amerikaanse vrijheidsoorlog’ was (p. 178) lijkt niet erg waarschijnlijk. Uit sympathie voor het streven, de vergelijkende litteratuurstudie bij ons te bevorderen, hebben we op deze onvolkomenheden gewezen, in de hoop dat dit boek een herziene heruitgave mag beleven. Gerben Colmjon |
|