De Nieuwe Stem. Jaargang 18
(1963)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 695]
| |
C. Buddingh'Ga naar eindnoot+
| |
[pagina 696]
| |
voor een winter (De Bezige Bij, Amsterdam), vindt men deze twee methoden in de practijk uitgewerkt - de eerste in de bundels van Schippers en Hussem, de tweede in die van Pernath - terwijl de gedichten van Ellen Warmond en Polet er tussen in staan, waarbij de eerste naar categorie B neigt, de tweede naar categorie A. Het spreekt vanzelf dat men, als men eenmaal een dergelijke grove indeling heeft gemaakt, nog slechts aan het begin staat: immers, men kan weer uitgaan van heel verschillende ‘minima’, terwijl men, anderzijds, met ‘maxima’ werkend, ook weer diverse kanten op kan. Maar de fundamentele instelling blijft, hoe het poëtisch bouwwerk er dan ook mag uitzien, dat op deze basis wordt opgetrokken. In het algemeen kan men zeggen, dat de jongerenpoëzie in Nederland, de gedichten geschreven door figuren onder de dertig, een duidelijke tendens vertoont in de richting van de minimum-methode, zoals een groot deel van de poëzie der Vijftigers onder de maximum-categorie kan worden gerangschikt. ‘Metaforen-snoeren’, hoge lyrische vluchten, vrijheden met taal en syntaxis, treft men in het werk van de nieuwste generatie, waarvan Hans Verhagen en Cornelis Bastiaan Vaandrager twee der meest kenmerkende en talentvolste vertegenwoordigers zijn, niet meer aan: het - zeer bewuste - streven is een streven naar feitelijkheid, eenvoud, a-poëtisch woordgebruik en een ‘informatieve’ inhoud. Ofschoon beide hierboven genoemde dichters het op deze vier punten stellig eens zouden zijn, is de wijze, waarop zij hun doelstellingen verwezenlijken, toch weer heel anders geaard: een bewijs dat men, over poëzie schrijvend, altijd alleen maar met betrekkelijk grove schemata kan werken, al hebben die dan wel zeer degelijk hun nut.
De gedichten, die K. Schippers in zijn debuut heeft samengebracht, zijn van een simpelheid, die moeilijk nog veel verder kan worden doorgevoerd, al loopt er af en toe soms nog een vreemd ‘ouderwets-poëtische’ regel tussendoor (‘Geparkeerde auto's zijn de wimpers van mijn eenzaamheid’). Schippers demonstreert echter | |
[pagina 697]
| |
in dit werk voornamelijk de gevaren, die de methode bedreigen. Soberheid is uitstekend, maar kan schraalheid worden; eenvoud prachtig, maar onmiddellijk er omheen staan de valstrikken der onbenulligheid opgesteld. Er zijn bepaalde gedichten die, zoals Jan Gresnoff het lang geleden al eens heeft gezegd: ‘een heleboel lijken’, maar die bij nadere beschouwing weinig meer zijn dan een hoeveelheid humbug. De versjes van Schippers ‘lijken’ helemaal niets te zijn - dat is sympathiek -, maar het is jammer, dat ze dikwijls ook zo bijzonder weinig zijn. Ik geloof dat een dichter er goed aan doet, met de nodige reserve tegenover ‘de poëzie’ te staan, maar bij Schippers is deze reserve vaak zo groot, dat de poëzie geheel uit het gezichtsveld verdwijnt. Sommige versjes en bepaalde fragmenten van andere gedichten doen bovendien denken aan bijdragen voor lege hoekjes van schoolkranten, zoals ‘Twee dagen’ en ‘De voorbijgaande tijd’. De invloed van Hanlo is daarbij sterk, te sterk meer dan eens, in gedichten als ‘Een vrolijk gedicht’, ‘Ja’ en ‘De leeuwen’. De toon is vaak wel charmant, maar bij die charmante toon blijft het, omdat Schippers bijzonder weinig te zeggen heeft. Een van de aardigste versjes in deze bundel, dat zowel Schippers' mogelijkheden als - vooralsnog - te grote beperkingen laat zien, is ‘De zeerover en zijn buit’: bekoorlijk als een gedichtje voor kinderen, maar toch iets meer, zij het ook niet zo erg veel meer:
Oortjes van marsepein
Neusje van porcelein
Oogjes van Delfts blauw
Ik geef je niet voor een klein kaperschip
Ik geef je niet voor een groot kaperschip
Niet voor een van zilver
Niet voor een van goud
Ik geef je niet voor een kaperschip
Met tweehonderd witte zeilen
Is K. Schippers vaak uitgesproken anti-dichterlijk, zowel in de keuze van zijn motieven - hoewel daar ook | |
[pagina 698]
| |
bekende ‘eeuwenoude’ doorlopen - als in zijn verwoording ervan, het jongste werk van de veel oudere W. Hussem, die reeds voor de oorlog verzen publiceerde, sluit - al doet het in eenvoud en soberheid niet voor dat van Schippers onder - duidelijk aan bij ‘de literatuur’, maar dan in het bijzonder bij de Chinees-Japanse dichtkunst. De versjes van Schippers zijn fantaisistisch, het is een spel van de verbeelding - een spelletje van de verbeelding, te vaak. De korte gedichten van Hussem zijn daarentegen ‘gezien’, ze zijn sterk visueel - zoals misschien ook van een schilder verwacht mocht worden -, speelsheid en fantasie ontbreken er vrijwel geheel in. Het zijn overwegend zeer korte, zeer sobere impressies:
geluid van wind over de dennen
een zwerm vogels strijkt neer
Soms - doch dit is een uitzondering - bondige commentaren op mens en samenleving:
mensen zijn wolken
waar zij komen
betrekt de lucht
Soms ook probeert Hussem datgene, wat hij gezien heeft, vast te leggen in een enkel beeld, dat dan echter meestal ouderwets-literair aandoet:
de heesters en de bomen
staan blootshoofds
aan het sterfbed van
de laatste asters
Over het algemeen kan men echter zeggen, dat deze dichterlijke notities goed geslaagd zijn - het bezwaar is echter, dat het vaak niet meer dan notities blijven. Er wordt weinig of niets aangesneden in deze Nederlandse hokkai's - ze geven een flitsend beeld, doch gaan nergens, op wat ook, in; terwijl ze nu en dan ook zo ijl zijn, dat ze als het ware reeds zijn vervluchtigd, | |
[pagina 699]
| |
wanneer men het laatste woord in zich heeft opgenomen. Het is zeer sympathiek werk, juist doordat de dichter zijn karige materiaal zo volmaakt onpretentieus hanteert en een enkele maal weet hij met de minimale middelen waarmee hij werkt ook een zeer pregnant en ‘klassiek’ effect te sorteren, doch het vrijwel geheel ontbreken van een emotionele of intellectuele inhoud doet zich toch vaak als een duidelijk tekort gelden. Maar als Hussem, met wat hij tijdens het schrijven van deze bundel moet hebben geleerd, substantiëler onderwerpen zou weten aan te pakken, zou het resultaat wel eens verrassend kunnen zijn, vooral wanneer hij ‘mooi-schrijverij’ - in deze bundel reeds plezierig schaars - geheel zou weten te vermijden.
Eenvoud, soberheid, beheersing, reserve: het zijn deugden die men vergeefs zoekt in de jongste poëzie van Ellen Warmond. Doch natuurlijk zijn het geen absoluut vereisten: er kan zoveel anders tegenover staan, dat men het verlangen ernaar niet bij zich voelt opkomen. Dat is bij lezing van Het struisvogelreservaat echter slechts zelden het geval. Ellen Warmond heeft een voorkeur voor het grote en diepe woord: waanzin, dood, Leven, ‘de kuil van gemis’, ‘een hand ellende die de keel dichtknijpt’. Van een distantie tot haar stof is vrijwel geen sprake: ze begint een gedicht in een sterke emotionele geladenheid: ‘Wie niet vloeken wil moet bidden’; ‘Men kan het nog wel waanzin noemen’; ‘Men kan het ik niet met een ander delen’ - en doet dan koppige en verwoede pogingen, om via een reeks van vaak tamelijk willekeurige beelden niet alleen het einde te halen, maar ook nog tot een climax te komen, wat echter tot gevolg heeft, dat vrijwel ieder vers topzwaar wordt van gevoel en kapsijst. Er komen afschuwelijke regels voor in deze verzen: ‘geen stampende lans naar de kans’; ‘Was er soms ergens een knak / alsof er iets tussen ons brak?’ - gelukkig ook veel en veel betere; mooie fragmenten soms, wanneer zij zichzelf een ogenblik in toom weet te houden en wanneer zij niet toegeeft aan haar voorliefde voor larmoyante beelden als ‘herinnering, tot op het bot gekloofd’ en woordkunste- | |
[pagina 700]
| |
narij als ‘een waaghalzig geleerde / breekbaar van wijsheid en broos van geheimtaal’, wanneer ze vergeet kreten te slaken als ‘vloek ja tegen het vroomste nee’ en ‘Kus nu de wachtende kogel / streel toch het tedere staal’. Het beste gedicht uit deze bundel - woorden, woorden, woorden, gevoelens, gevoelens, gevoelens - vond ik nog ‘Achter glas’. Het is zeker niet groots en de twee eerste regels zijn tegelijk cliché-matig en modieus, maar het zou een begin kunnen zijn:
De smalfilm van onze glimlach
draaien wij af voor de ramen
buiten wegen de straten
de avond
boven wegen de wolken
de regen
en wat weegt onze stem daartegen?
minder dan de veren van
de taal die op de adem
wegdrijven uit het gezicht
minder dan tederheid
minder dan licht.
Woorden, woorden, woorden: dat is ook de eerste indruk, die de gedichten van Hugues Pernath maken. Maar bij hem geen sprake van zwelgen in emoties; integendeel: wat juist treft is een zeker krampachtig wegschuilen achter maskers van beelden en metaforen, die - zodra ze dreigen hun wezen te openbaren - snel plaats moeten maken voor andere. Pernath is de dichter van wat wellicht de meest hermetische poëzie is, die momenteel in Nederland en Vlaanderen (hij is zelf Vlaming) geschreven wordt. Een van de bezwaren, die nogal eens tegen ‘experimentele poëzie’ zijn geuit, is dat de beelden en vergelijkingen, doordat ze vaak langs associatieve weg zijn ontstaan, zo persoonlijk worden, dat ze alleen voor de dichter zelf begrijpelijk zouden zijn, maar ontoegankelijk zouden blijven voor buitenstaanders. Het is een bezwaar, dat in slechts een enkel geval werkelijk opgaat, maar bij Pernath heeft men dikwijls het gevoel, dat men onvoldoende in de | |
[pagina 701]
| |
wereld van de dichter kan binnendringen, omdat hij zelf de deuren die er toegang toe zouden moeten geven zorgvuldig op slot heeft gedraaid. Men heeft de gedichten van Pernath ‘aristocratisch’ genoemd - Karel Jonckheere gebruikt dat woord eveneens in zijn inleiding tot deze bundel - maar inplaats van ‘aristocratisch’ zou ik liever van ‘afwerend’ willen spreken. Door dit afwerende karakter krijgt het werk van Pernath iets vreemd gespletens. Hoezeer een dichter ook voor zichzelf mag werken, in laatste instantie is het hem toch om communicatie te doen, wil hij er anderen mee bereiken - desnoods slechts één ander. Maar Pernath sluit zich weg binnen een uitermate verzorgde, meermalen zelfs bepaald al te fraaie taal, een taal, bovendien, die telkens weer tracht geheimen op te roepen, maar weigert om deze prijs te geven. Zijn gedichten zijn als noten met een zo harde schil, dat men zijn tanden kapot bijt om tot de vrucht door te dringen. En evenals bij Mallarmé heeft men meermalen het onbehaaglijke gevoel: is de zo zorgvuldig ingekapselde vrucht het wel waard, dat men zich zoveel moeite geeft om hem te ontbolsteren? Bij bepaalde gedeelten uit het werk van enkele Nederlandse experimentelen - het vroege werk van Elburg, enkele vroege bundels van Andreus, sommige gedichten van Lucebert - kan men van een zekere ‘woorddronkenheid’ spreken: het is alsof de taal de dichter in een roes brengt, een roes, die hem enerzijds nieuwe metaforen doet ontdekken, doch hem anderzijds verhindert, met beide voeten op de bodem der zelfkritiek af te dalen. Van een dergelijke roes is bij Pernath echter geen sprake, ofschoon zijn plastiek toch nog ogenschijnlijk incoherenter is; men krijgt juist het gevoel, dat deze verzen geschreven zijn vanuit een toestand van anti-bedwelming. Ik citeer een van deze gedichten, ‘Het antwoord is’:
Het antwoord is, grimmig het dragen van weelde
En nacht, de schelp ondergronds
Van handen dikwijls overdadig. Spijtige mond
Wijsheid of scherf, schande het rijk
Dit wie is wie met vreemde knapen verwekt.
| |
[pagina 702]
| |
Iemand, alsof ik ooit en eenmaal
Buiten mijn schuldig klimaat zou wonen, in sombere
Soevereine liefde stervend, nabestaan
En worden Byan mijn zoon, van een vader
Alleen het bezet karaat van middernacht.
Het gedicht is karakteristiek voor Pernath - maar het is typerend voor zijn werk, dat alle gedichten karakteristiek voor hem zijn. De toon, het woordgebruik, de verspringende beelden: ze zijn eender in al deze gedichten. Ze hebben een kille bekoring, openen telkens weer even een flard van een vergezicht, dat dan weer schielijk aan het oog onttrokken wordt. Het is poëzie die men keer op keer kan herlezen, omdat men er door geprikkeld wordt als door een superieure kruiswoordpuzzel, het is poëzie vol prachtige regels en beelden - maar het is uiteindelijk poëzie, waarin ik niet geloof, omdat ik er, in laatste instantie, te veel de dwang van de willekeur achter voel.
Prachtige beelden vindt men ook in de poëzie van Sybren Polet, maar hier zijn deze beelden ondergeschikt gemaakt aan een organisch met het gehele vers verweven inhoud. Polet is daarenboven wel het tegendeel van een dichter, die schuilevinkje speelt met wat hij zeggen wil; die bovendien niet alleen iets wil zeggen, maar die iets te zeggen heeft ook. De woordroes is hem vreemd, al is hij ‘dronken van helderheid’ en deze helderheid is er beurtelings - of terzelfdertijd - een van een operatiekamer en van een winderige voorjaarsdag. Polet heeft vooral naam gemaakt - en weerstanden opgewekt - met zijn ‘konkrete poëzie’ en hij is inderdaad een der zeer weinige dichters die erin geslaagd zijn - er hebben er trouwens slechts zeer weinigen naar gestreefd - om het moderne wetenschappelijke wereldbeeld in zijn poëzie tot uitdrukking te brengen: niet als ‘boodschap’ of op analytische wijze, doch simpelweg door de bouwstenen van dat wereldbeeld als bouwstenen voor zijn poëzie te nemen. Achterberg had eveneens een voorliefde voor het gebruik van termen uit chemie en fysica, doch hij gebruikte ze | |
[pagina 703]
| |
nog ‘dichterlijk’. Polet daarentegen hanteert ze als een vanzelfsprekend onderdeel van zijn poëtisch arsenaal; ze hebben geen groter ‘soortelijk gewicht’ dan de andere, de gebruikelijke. Ook waar hij zich het wijdst openstelt voor de stroom van gedachten en invallen, blijft hij er steeds bovenstaan: hij heeft doorlopend het gedicht in de hand, het gedicht hèm vrijwel nooit. Zijn verzen, hoe persoonlijk en hoe subjectief soms ook, behouden altijd een objectieve reserve, die zich nu eens manifesteert in de toon, of in een toonovergang, dan weer in een klein, koel grapje, een ironische draai, een afstand scheppend enjambement. Het is een bijzonder beweeglijke poëzie, waarin de lezer echter voortdurend ‘vrij toegang’ heeft: ‘de huizen van mijn woorden staan voor u open’ - en deze beweeglijkheid is er niet slechts een van taal, doch ook van de geest achter de taal. Het is geen ‘gevoelspoëzie’, maar ze is met steeds wisselende emoties doordrenkt; het is evenmin ‘cerebrale’ dichtkunst, maar de gedachten achtervolgen elkaar erin dwars door de beeldenrijen heen. Het is, naar mijn smaak, de beste en boeiendste poëzie die op dit ogenblik in ons taalgebied geschreven wordt - en wij zijn, gelukkig, toch heus niet arm aan talenten. Ik had eerst gedacht ook van hem nog een gedicht te citeren, maar nee, u moet deze herdruk van Geboorte-Stad en Lady Godiva op scooter maar kopen. |
|