draal van Reims, uit de Beweging van november 1914.
De studie over Baudelaire uit deel drie, naar een onuitgegeven manuscript van 1915, heeft gedeeltelijk eerder in het dubbelnummer gestaan dat in 1957, bij het eeuwfeest van Les fleurs du mal, van Maatstaf is verschenen. Het is intussen bijna zes jaren geleden, maar nog altijd wacht de tegenspraak op vereffening die in dat nummer voorkwam door de diametrale tegenstelling van Van Eycks en van Rodenko's opvatting van poëzie en diensvolgens van het werk van Baudelaire, voor de één een strijd om christelijke loutering, voor de ander een rechtstreeks bewijs van de demonische origine der poëzie. Het is er tot nog toe bij gebleven, alsof de controverse zich in dat nummer niet zelf had gesteld. Hoe zou Van Eyck met een gepassioneerde weerlegging, breed, diep, grondig en genadeloos hebben geantwoord!
Van Eyck is met zijn omvangrijke en diepgaande studies een meester van de karakteristiek van gehele figuren en oeuvres, maar niet minder vermag hij op vele plaatsen subtiele detailkarakteristiek en -critiek te geven. Hoe verhelderend bijv. wat hij over het gedicht Satyr en Christofoor van Nijhoff schrijft. Misschien heeft een aandachtig lezer weleens te kampen gehad met de ogenschijnlijke tegenspraak in de laatste strofe, de wending van zekerheid naar onzekerheid, van redding naar verlorenheid, van vervulling naar onbereikbaarheid. Door een kleine overwinnaar zijn Christofoor en de satyr getemd en gegrepen, maar waarom dan, vraagt men zich af, heet aan het slot toch opeens de stroom ondoorwaadbaar, het kind ongenaakbaar, het geluk onaanraakbaar wegzingend door (zijn) lied. Het is omdat de dichter van de legende aan het slot overgaat tot, en terugkeert op zichzelf, die aan die overgave nog niet is toegekomen, gebleven in een toestand van onverlostheid; waarbij dan verband wordt gelegd met andere identificaties die deze onverlostheid nader typeren, de soldaat die zich bij Christus' kruis een spijker door de hand dreef, de discipelen die Christus verloochenen, verzaken of het uur (een ander Uur U!) verslapen.
De studies, de grote en de kleine, de verdedigingen en de aanvallen, zij vormen tezamen een monumentale ‘defence of poetry’, een verdediging der Schoonheid, door de dichter, verenigd met een pleidooi voor die geestelijke overgave aan het leven, die ook de geringste aandoening der ziel hoopt te kunnen voelen als een deel der eeuwigheid.
Anthonie Donker.