| |
| |
| |
L. Hornstra
Het westen tegenover de Sowjet-Unie
Nederland is geen land van realistische politiek, het is een land van principes. Dienovereenkomstig zijn er hier vrijwel geen boeken geschreven die waarlijk politiek zijn; op een of andere wijze zijn ze alle ‘principieel’. En principieel wil dan zeggen: gebaseerd op niet-discutabele beginselen en vooroordelen. Er is vrijwel geen uitzondering op. Een schijn van realisme krijgt men slechts te zien wanneer iemand van de ene mening op de andere overgaat; heeft hij zich eenmaal in de andere mening genesteld, dan is hij weer even beginselvast en irreëel als voorheen.
Dit geldt iedere politieke partij in ons vaderland, van rechts tot links. Het is dus wel zeer verheugend wanneer er een boek verschijnt dat reële politiek voorstaat en de feiten en mogelijkheden wil laten spreken in plaats van principes: Gelijk hebben en krijgen, door dr. A.L. Constandse, mr. J.L. Heldring en Paul van 't Veer (De Bezige Bij, A'dam 1962). Niet dat de schrijvers zelf wars van principes zouden zijn of ze op stal zouden willen zetten; zó on-Nederlands zijn ze nu ook weer niet. Doch zij wijzen met droevige feiten op het verschijnsel dat het ‘principe’ zo vaak leidt tot vervalsing van de waarneming en daardoor tot illusionisme in de politiek.
Constandse (van het Alg. Handelsblad) doet dit in 60 blz. voor de Nederlandse politiek t.a.v. de Sowjet-Staten, Heldring (van de N.R.C.) in 16 blz. voor die in verband met de E.E.G., Van 't Veer (van Het Vrije Volk) voor die met betrekking tot Indonesië en Nieuw-Guinea. De laatste bijdrage is boeiende leerstof omdat de periode van dékolonisatie, waarin Nederland vrijwel alles verkeerd heeft gedaan wat maar mogelijk was, nu geheel is afgesloten. De bijdrage van Heldring is helder geschreven; men zou wensen dat hij zijn beschouwingswijze over de noodzaak om bij intrede in de E.E.G. de nationale belangen zo hoog mogelijk geno- | |
| |
teerd te krijgen, nog eens zou toepassen op een ander land dan ons eigen Nederland: misschien ontstond dan een wat groter, althans genuanceerder begrip voor de wel zeer realistische politiek van de Gaulle die immers de Amerikaanse hegemonie over West-Europa niet kan keren wanneer deze via Engeland en West-Duitsland binnenstroomt, doch nog wel enigszins wanneer hij, zonder Engeland, met West-Duitsland een (wat wankel) evenwicht kan vormen en een West-Europa (wat wankel) in stand kan houden en vertraagd doen groeien naar een eigen vorm. Doch de ‘preoccupatie met het beginsel’ (titel van Heldrings bijdrage) was in Nederland en bij de heer Spaak weer zó groot, dat vrijwel niemand het voor de Gaulle waagt op te nemen.
De bijdrage van Constandse interesseerde mij om twee redenen: wat zou ik lezen over Rusland, en wat zou ik lezen over Constandse? Laat ik met het laatste beginnen. Constandse is in de linkerhoek altijd een der intelligentste koppen geweest, een vlijmscherp spreker en debater. Wij beschouwden in de eind-twintiger en de dertiger jaren Sneevliet en Constandse als de beste sprekers, en inderdaad was er geen ander kopstuk in Nederland dat het waagde met een van beiden een openbare debatvergadering aan te gaan (behalve de brave P.H. Ritter Jr. tegen Constandse, hart en applaus winnend van al zijn tegenstanders). Wat zou er van deze ex-anarchist geworden zijn, werkend aan het liberale Handelsblad sinds de Bevrijding? - Het antwoord stelde niet teleur: C. is niet wezenlijk veranderd, hij is nog even helder, logisch, scherp, slechts nog reëler geworden; hij is geen ‘afvallige’, geen renegaat, in tegenstelling tot De Kadt die nooit iets anders geweest is en altijd zijn vorig nest bevuilde. (Geen wonder dat De Kadt in het Hollands Maandblad een van zijn vuilste stukjes aan dit boek wijdt - zonder één redelijk argument: hij beweert en scheldt, maar bewijst niets, maakt niets duidelijk of aannemelijk.)
Constandses opstel bestaat uit vier hoofdstukken. ‘Een nationaal tekort’ behandelt de leidende beginselen van de regenten van de Republiek der Nederlanden: 1. men moest zich verbinden met de sterkste zee-mogendheid tegen de machtigste continentale staat; 2. het buitenlandse beleid
| |
| |
had niets uit te staan met een ideologische kruistocht; 3. de mogelijkheid van coëxistentie met elk regime was aanwezig indien een machtsevenwicht kon worden verzekerd. Deze meningen zouden, zegt C., nog altijd moeten gelden; men sluit geen verdragen met regimes maar met naties, evenzeer als men in tijden van groot gevaar niet het vigerende regime doch zijn land verdedigt! (Men vraagt zich af hoe hij dan denkt over een tijdelijke boycot van een land vanwege het daar heersende regime, bijv. Zuid-Afrika.) - Na de Napoleontische tijd en vooral na de afscheiding van België houden wij er geen echte buitenlandse politiek meer op na: wij zijn neutraal tot 1940, en hanteren in onze denkbeelden t.o.v. het buitenland categorieën die gelden in de binnenlandse politiek, n.l. stereotypieën, vooroordelen, morele principes. De tweede wereldoorlog heeft ons alleen maar versterkt in onze opvatting van de morele superioriteit van ons regime. - Het tweede hoofdstuk: ‘Democratie en diplomatie’, heeft al veel stof doen opwaaien. Men heeft wel gemeend dat C. hierin een pleidooi houdt voor een ‘elite’ die de maatschappij zou moeten besturen. Dan leest men toch slecht. De schrijver analyseert in het kort grenzen en mogelijkheden der parlementaire democratie. Dat het land geregeerd wordt door benoemde (door gekozenen gecontroleerde) regeerders en door vaste ambtenaren, alsmede door pressuregroups waarvan de grote concerns de machtigste en gevaarlijkste zijn, is genoegzaam bekend. Dat het volk in zijn oordeel refereert aan godsdienstige en partijpolitieke principes en vaak gedreven wordt door primitieve gevoelens en emoties, mag geen reden zijn voor de bestuurders om evenzo te oordelen en te reageren, en aan diplomaten zou dit geheel verboden moeten zijn. Dat is juist de bedoeling van de trapsgewijze vertegenwoordigingen en benoemingen. Helaas ziet men maar al te vaak dat ook onze staatslieden zich door partijpolitieke
‘principes’ en allerhande vooroordelen laten leiden. - Men kan zich afvragen of Constandse niet al te veel aan o.a. minister Luns, en niet veel te weinig aan onze ambassadeurs en gezanten heeft gedacht. Maar dat is geen groot verwijt, want kennelijk gaat het hem om de richtlijnen voor de buitenlandse politiek die door de regering gegeven worden. - Het derde hoofdstuk, Het vertekende beeld, geeft een
| |
| |
uitstekende lezing van onze Westerse houding tegenover de zgn. communistische wereld, met name de Sowjet-Unie. In het kort komt zijn zeer goed gefundeerde en gemotiveerde mening erop neer, dat het Westen de Duitse opvatting van het oorlogszuchtige Bolsjewisme (een opvatting die natuurlijk al eerder bestaan had, maar door Duitsland onmatig versterkt werd) geheel heeft overgenomen, dat Rusland geen imperialistische aspiraties heeft doch zich ‘slechts’ met een veiligheidsgordel heeft omringd, dat er geen sprake is van een streven naar wereldrevolutie en wereldheerschappij, en dat de Russische leiders meer nationaal dan communistisch denken (waarin C. gelijk heeft wat betreft het ontbreken van imperialisme en streven naar een wereldrevolutie, maar waarin hij het streven naar een betere maatschappijvorm onderschat, hoe gewrongen de Marxistisch-Leninistische formuleringen ons ook aandoen). - In zijn vierde hoofdstuk, Noodgedwongen samenleving, trekt C. de juiste conclusie, dat het Westen ten prooi is aan valse voorstellingen, hersenschimmen en onnodige angsten, en dat het realistisch en voordelig is als wij met het Oosten leren samenleven. Hij wijst dan op de bijzondere rol van Nederland dat evenveel procent van zijn nationale inkomen aan de defensie betaalt als het rijkere West-Duitsland, en veel meer dan Denemarken en dan België. Hij wijt onze overgrote aanhankelijkheid aan de N.A.V.O. en vooral aan de Verenigde Staten aan de - nu voorbije - behoefte steun te krijgen voor onze politiek inzake Indonesië en Nieuw-Guinea. Wij betalen teveel, wij doen teveel, wij bewijzen teveel. ‘Rationeel gesproken zouden wij waarschijnlijk kunnen volstaan met een symbolische land- en zeemacht en het verlenen van diensten (financieel, technisch, organisatorisch) aan de Britten en Amerikanen’. Tenslotte: ‘En waar het dan vooral op aankomt, dat is: de burger te bevrijden van zijn neurotische angsten.’
Dezelfde geest ademt het voortreffelijke boek van de Amerikaan Erich Fromm: May man prevail? van 1961. Men zou het lezen van beide publicaties verplicht willen stellen voor onze partijleiders, hoofdredacteuren, kamerleden, ministers, en hen bovendien willen tarten er deugdelijke argumenten tegenover te stellen.
Ook Fromm analyseert, nog veel uitgebreider dan Con- | |
| |
standse, de vermeende aggressiviteit van de Sowjet-Unie, haar beweerde imperialisme, haar zgn. streven naar de wereldrevolutie, enz., en komt geheel tot negatief resultaat. Hij laat zien, dat in verscheidene gevallen Stalin beslist heeft nagelaten en zelfs tegengewerkt dat er in andere landen een communistisch regime zou komen, met name in China, Italië en Frankrijk. In Italië en Frankrijk hebben de communisten na de oorlog (toen ze veruit de grootste partij waren) hun wapens neergelegd en ingeleverd en met de burgerlijke regeringen samengewerkt. Griekenland is door Stalin in de Westerse belangensfeer gehouden; de krachtige communistische beweging heeft hij niet gesteund. Aan het capitulerende Finland is geen sowjet-regering opgedrongen. In China hebben de communisten zelf hun overwinning moeten bevechten, want Rusland steunde tot het uiterste de fascistische Tsjang Kai Tsjek. Al deze gegevens kan men eveneens vinden bij de Amerikaanse diplomaat George Kennan in zijn drie boeken: Russia leaves the war (1956), The decision to intervene (1958) en Soviet foreign policy 1917-1941 (1960).
Deze gegevens zijn van eminent belang, want onze buitenlandse politiek, de algemene Westerse buitenlandse politiek, de gehele N.A.V.O. - zij zijn gebouwd op die ene angstschreeuw: ‘Als de Russen komen....’. Maar de Russen komen niet.... Men zou bijna meelij krijgen met al die Westerse politici en journalisten die immers hun gehele positie hebben gebouwd op deze fictie. Met de meesten hunner is een rustig gesprek hierover zelfs onmogelijk - en dan heb ik nog niet eens het oog op een Syngman Rheeaanhanger als Jacques de Kadt. Het probleem van de wel-of-niet-komende Russen houdt ook de adjunct-hoofdredacteur van de Nieuwe Rotterdamse Courant, de schrijver van de rubriek ‘Dezer Dagen’, mr. J.L. Heldring, bezig; hij immers is een van die steeds schaarser wordende liberalen die (bewust althans) geen behoefte hebben aan verdringing, laat staan verdraaiing van de waarheid. Toch blijkt het uiterst moeilijk te zijn de fictie van de door de Russen ontketende wereldrevolutie aan een objectief onderzoek te onderwerpen; de mythe der ‘komende Russen’ is een levensconditie van het Westen geworden! Ook Heldring gaat nog van deze conditie uit en poogt er dan argumenten
| |
| |
voor te vinden. Hééft hij die gevonden? Hij meent er één te hebben in een uitspraak van Stalin in 1948 (zie N.R.C. van 7 jan. 1963). Stalin zou toen tot de Joegoslaven gezegd hebben: ‘De reden waarom er nu geen communistische regering in Parijs is, is dat in de omstandigheden van 1945 het Sowjetleger niet in staat was Franse bodem te bereiken’. Het is wel een droeve zaak dat de gehele Westerse politiek, die in werkelijkheid op mythevorming berust, op deze uitspraak van Stalin gebaseerd zou zijn. Men zou al direct de vraag willen stellen waarop de Westerse politiek tussen 1923 en 1948 dan gebaseerd is geweest, en op welke uitspraak na Stalins dood. Maar Heldring geeft zelf de oplossing aan door enkele regels lager te vermelden dat in 1948 Tito ‘veel revolutionairder was’ dan Stalin. Inderdaad was de uitspraak van Stalin gevonden ‘pour besoin de la cause’. In de psychotherapie en in de politiek gelde het adagium: ‘Let niet op wat iemand zegt, noch op wat hij erbij voelt, doch alleen op wat hij doet - om zijn ware motieven te ontdekken’. Dat wil niet zeggen dat die motieven dan open en bloot liggen, doch wel dat alleen de daden toegang kunnen geven tot kennis der verborgen motieven. De daden nu van de Sowjet-Unie spreken een duidelijke taal; het onder invloed brengen van enige Oosteuropese landen (merendeels voormalige vijanden) impliceert niet de wens om West-Europa te veroveren of een wereldrevolutie (wat is dat toch?) te ontketenen. De daden van de Verenigde Staten: bondgenootschappen altijd met reactionaire, soms fascistische regeringen en klieken, en het eventueel om hals brengen van wat meer progressieve en democratische regeringen wijzen op de behartiging van direct-kapitalistische belangen. Men kan stellen dat Nederland nu eenmaal historisch gegroeid is tot een Westers kapitalistisch land en dus daar zijn heil in moet zoeken. Dat
is min of meer het realistisch standpunt van Constandse. Maar het beroerde is dat dit Westerse kapitalisme in de grote wereldpolitiek bijna steeds tegen de toch duidelijk kenbare evolutie ingaat; tenslotte verzet men wel weer de bakens, doch meestal is onheil dan reeds geschied. De vraag die beantwoord moet worden, is of dit anti-evolutionaire karakter noodzakelijk inherent aan het kapitalisme is; zo ja, waarom; zo neen, onder welke voorwaarden het anders zou kunnen. Het gaat
| |
| |
derhalve om inzicht in de dynamische structuur van het kapitalisme, en dan kan men noch bij Constandse, noch bij Heldring terecht - hetgeen ons niet behoeft te verwonderen, want sinds Karl Marx en Rosa Luxemburg is er maar weinig aan vergroting en verdieping van onze kennis der maatschappelijke krachten der Westerse maatschappij gedaan. (Ook in Rusland niet; wat bijv. Varga daarover ten beste geeft, is ten hemel schreiend.)
Constandse is nooit sterk geweest in ontleding der maatschappelijke verhoudingen en krachten, hij is niet door de Marxistische school gegaan, hij is de logicus, de jurist, de veelweter, de scherpe schifter soms. De zwakke stee in zijn betoog is zijn stelling dat Nederland, net als in de tijd van de Republiek, zich immer moet verbinden met de sterkste zeemogendheid tegen de machtigste continentale staat; dat was dus vroeger met Engeland tegen Frankrijk, Spanje of Duitsland, thans met Engeland-NAVO-Amerika tegen.... Rusland, d.w.z. niet in een ideologische, heilloze koude oorlog, integendeel: coëxisterend; doch om de balans in evenwicht te houden. Maar C. ziet voorbij aan het feit, dat de houding van de Republiek economisch gefundeerd was: Nederland was een handelsnatie, en wordt nu meer en meer een industrieel land; de continentale landen leverden vooral grondstoffen en agrarische producten, doch zijn nu hoog-ontwikkelde industriële producenten; Engeland was eveneens een handelsnatie en een steeds machtiger wordende concurrent, zodat het voordelig werd zich daarbij aan te sluiten; Engeland en Nederland waren koloniserende landen, en zijn nu hun koloniën kwijt, Nederland het grondigst, zonder Gemenebest; er is geen reden om Rusland een continentaal land en Amerika een zeemogendheid te noemen: de gehele wereldeconomie is grondig veranderd en Constandse houdt daar geen rekening mee. West-Europa zou er goed aan doen intensieve handel met de Sowjet-Unie en met Sowjet-China te drijven, China eindelijk in de Verenigde Naties te brengen en de verdeling der wereld in blokken op die wijze te breken, althans af te brokkelen. Wat er anders gaat gebeuren, is gemakkelijk te voorspellen: òf er breekt een derde wereldoorlog uit, òf Rusland en Amerika, en straks China, maken de dienst uit; in het eerste geval gaat ook West-Europa er aan (misschien zelfs eerder
| |
| |
of erger dan Rusland en Amerika: wij worden een proefterrein, een demonstratieplein), in het tweede geval zakken we af tot tweede of zelfs derderangs werelddeel, uiteraard verre te verkiezen boven de eerste mogelijkheid. Het is bijzonder te appreciëren dat de Muze der Geschiedenis voor haar ernstige beoefenaren nog wel eens een grapje in petto heeft: het moest een conservatieve generaal zijn, groot in twee betekenissen, die op de meest Constandsiaans-realistische, onideologische wijze, en met gebruikmaking van de door het Westen gecreëerde Russische duivelsfiguur, de Amerikaanse hegemonie over West-Europa heeft weerstreefd, en West-Europa in staat gesteld - na de eerste reacties van woede - eens tot zichzelf te komen.
Neen, Constandses politieke vergelijkingen met de Regententijd missen de juiste economische ondergrond. En daarom kunnen we wel geheel met hem meegaan als hij pleit voor een reële, nuchtere coëxistentie met de communistische wereld, doch niet als hij de N.A.V.O. - die N.B. geheel op de mythe van de wereldrevolutie gebouwd is - wil laten voortbestaan en Nederland zijn plaats daarin wil doen behouden.
Erich Fromm gaat in zijn bovengenoemd boek May man prevail? dieper in op de oorzaken van het ‘misverstand’. Als rechtgeaard psycholoog maakt hij duidelijk dat wij aan beide zijden te maken hebben met het zgn. projectiemechanisme. En wij kunnen het toejuichen dat hij laat zien hoe bevooroordeeld en achterdochtig en fanatiek en onmenselijk wij mensen zijn, en hoe wij alle slechts geloven van en toeschrijven aan degeen die eenmaal als vijand is gedoodverfd. Hij graaft hier ongetwijfeld dieper dan Constandse die eveneens de dieptepsychologie in zijn betoog betrekt. En toch gaat ook Fromm niet ver genoeg. Het is niet voldoende om te constateren dat wij allen in staat zijn tot achtervolgingswaanideeën, tot onlogische en ongecontroleerde beschuldigingen, tot het scheppen van zondebokken. Wat wij willen weten, is waarom in dit concrete geval het Westen steeds het communisme tot duivel maakt en over zichzelf spreekt als ‘de vrije wereld’. Duivelse dingen gebeuren overal, bijv. in Angola, Spanje, Zuid-Afrika, Guatemala, de zuidelijke delen van de Verenigde Staten, en eertijds onder Stalin en Beria in Rusland, en zeer recent
| |
| |
onder Frankrijk in Algerije, en vroeger onder Daendels en Coen en Westerling in Indonesië; het heeft geen zin deze litanie te blijven zingen. Het gaat niet om die duivelse zaken, het gaat om het waarom van het projectiemechanisme in het Westen. Het antwoord moet gezocht worden in een onbewust schuld- en onbehaaglijkheidsgevoel van de westerse mensen; dat is primair; de projectie op de buitenwereld, op ‘het communisme’, het zondebok-maken, is secundair. De westerse schuldgevoelens moeten enorm zijn, gezien de overweldigende, levensgevaarlijke gevolgen: alles wordt opgeofferd aan de verdringing en verplaatsing van deze gevoelens, alles: de menselijke waardigheid, de naastenliefde, de ware godsdienstigheid, het respecteren en aanvaarden van de medemens, de eerlijkheid, de vriendschap, zo nodig ook de wetenschappelijke integriteit.
Vraag: welke schuld roept zoveel angst, zoveel projectie, zoveel afgrondelijke misdaad op? Dat is de vraag waarmee wij ons bezig dienen te houden: de sociologen, de psychologen, de politieke leiders, de grote journalisten. Daarop geven Constandse, Heldring, en zelfs Fromm geen antwoord. Maar wij mogen hen prijzen dat zij een stukje van de weg wensen schoon te maken.
April 1963.
|
|