| |
| |
| |
Paul van der Loeff
Amadeus
Axel en ik waren net aan een spelletje halma begonnen toen Wim binnen kwam. Hij sloot haastig de deur, maar met zo mogelijk nog minder lawaai dan al de gewoonte was.
‘Axel, kom eens kijken,’ zei hij direct, ‘Amadeus doet zo raar.’ Hij trok er een heel zorgelijk gezicht bij. Grote glansogen en scherpe rimpels in zijn opgetrokken voorhoofd. Axel was meteen niet meer met zijn aandacht bij het spelletje, maar hij scheen het toch niet direct te begrijpen.
‘Wat?’ vroeg hij Wim, die meteen ‘Rare bewegingen alsof hij moet kotsen’ zei en het nadeed, zijn hoofd op een lange hals wiebelend, vooruit, achteruit, vooruit, achteruit. Axel stond op en liep achter Wim aan de kamer uit naar de slaapkamer waar Amadeus' kooi stond. Ik was niet meegegaan omdat ik het wel geloofde en eigenlijk ook wel omdat ik er niet goed tegen kon dat ik de halmapionnen niet zo effectief mogelijk en in het vereiste tempo kon plaatsen. Nu kon ik even het bord rustig bekijken.
Maar het verwarde me al gauw en ik leunde achteruit op de divan, tegen de boeken aan. Een beetje irritant was het wel, dat overzorgzame gedoe met het diertje. 's Avonds werd hij altijd tegen elven uit zijn kooi gehaald en mocht dan in de huiskamer zijn rondje maken onder de liefdevolle blikken van Axel en Wim; over de tafel kruipen, in het koekjesschoteltje, tussen de papieren door. Soms kraakte een van hen een noot uit het notenbakje en voerde de inhoud stukje bij beetje aan Amadeus, die de krummeltjes tussen twee voorpootjes klemde terwijl hij op zijn achterpoten opzat. Ontroerend, maar ik vond het vervelend dat die ontroering elke avond op het rituele elfde uur
| |
| |
herhaald moest worden. Het was maar goed dat hun verlangen naar het adopteren van een jongetje bij een melancholiek herhaald grapje bleef.
Misschien een tamelijk normaal verlangen van jongens die al vierkeer vader hadden kunnen zijn, maar zo'n jochie zou, afgezien van verdere complicaties, onder soortgelijke rituelen stukgemalen zijn.
Ik hoorde vlugge zachte stappen over de gang en stak een sigaret op. Axel liep direct naar de telefoon bij het raam. Wim kwam achter hem aan de kamer in met Amadeus in zijn handen. De deur deed hij met zijn elleboog dicht, zodat zijn rechterhand Amadeus' rug voorzichtig kon blijven bedekken. Daarna ging hij tegen de wasbak geleund staan, zijn blik voortdurend op het kleine bibberende snoetje tussen zijn handen gericht.
‘Ach, Amadeus, Amadeus’, zei hij zacht, ‘Amadeus, Amadeusje.’ In zijn ogen stonden zware tranen en een viel er op zijn hand.
Axel sprak met de dierenarts, kennelijk; zijn linkerhand lag op zijn kruin. ‘We hebben hier een goudhamstertje,’ zei hij, en hij legde de details uit. Ik begreep dat Amadeus bloed had overgegeven, en dat ze hem niet iets speciaals te eten hadden gegeven; gewoon sla, granen en zaadjes en dergelijke. Axel vroeg of het zin had als ze met Amadeus bij hem zouden komen, maar ging daar niet verder op in, zodat het antwoord kennelijk negatief was geweest. Wim fluisteerde weer ‘Amadeus, Amadeus,’ langzaam en echt huilend nu, en hij wreef met zijn neuspunt een keer heel zacht over het vreemd angstige kopje. De rest van het gesprek verliep van Axels kant alleen met ‘Nee, nee, ja, hm,’ en tot slot ‘Ja, nou, dank u wel; dag dokter.’
Hij hing op en bleef even naar buiten staren, in de zonnige tuinen beneden. ‘Nou?’ vroeg Wim, al was het allemaal duidelijk genoeg. Axel draaide zich om en haalde zijn schouders op. Daarop liet hij zich in een stoel zakken en zuchtte even.
‘Het heeft geen zin,’ zei hij. ‘Hij vroeg of we hem
| |
| |
gewoon in een winkel gekocht hadden en zei dat hij het dan daar wel zou hebben opgelopen. Gewoon.’
Weer zuchten. Hij nam een koekje uit het bakje en liet het gedachteloos in zijn mond verdwijnen. Ik leunde voorover en nam er ook eentje, maar hield me verder zo koest mogelijk. Geen drama's. Ik wou ook niet ostentatief het halmaspel gaan opbergen en vroeg me alleen af hoe lang het zou duren en wat er allemaal door in de war zou lopen. Eigenlijk had ik na het spelletje naar huis willen gaan om nog wat te werken; althans het te proberen, wat niet makkelijk zou zijn na het vreemde afknappen op Sonia, gisteren. Daarom was ik ook hier gekomen 's ochtends. Er ging een mallotige vaderlijke rust van Axel uit en die had ik nodig. Hij deed niet zijn best om verstandige adviezen of dergelijke flauwekul te geven. Het was alleen zijn beetje melancholieke kalmte die me meestal wel uit de rotzooi hielp. Maar nu zat ik met hun ellende in plaats van andersom.
Wim was ook gaan zitten, nog steeds geabsorbeerd in zijn verdriet over Amadeus' snoetje neuzelend. Verder was het stil. Geluiden van buiten. Matten kloppen, stofzuiger. Er kwam een vliegtuig over. Het raam trilde een beetje en Axel fronste even zijn voorhoofd.
‘Tja,’ zei hij toen, ‘zullen we hier maar een nestje maken op tafel?’ Het was duidelijk dat de hele dag veranderd was. Praktische zorgjes waren weggevallen, ineens; geluiden waren hinderlijk geworden; de dingen ademden als planten; een mist van verwarde gevoelens, ontgoocheling, verdriet.
Wim reageerde nauwelijks. Hij knikte een beetje vaagjes en humde wat snikkerigs, snoof toen zijn neus leeg; heel luid ineens.
Axel stond op en ging onder de kast kijken. Hij haalde er een oude schoenendoos onder vandaan, waar krantenknipsels in zaten die hij eruit haalde en op de grond legde. Lappen lagen naast de kast en daar drapeerde hij de doos mee, die hij daarna op tafel zette.
| |
| |
‘Zo. Wim.’ Hij liep op hem toe. ‘Wim.’ Wim reageerde niet. ‘Leg hem maar in de doos.’ Maar Wim bleef stil naar zijn handen zitten staren, zodat Axel nu bij hem neerhurkte. ‘Geef maar.’ Hij sloot zijn handen nu omzichtig om die van Wim, die Amadeus over liet glijden zonder er op te letten, leek het. Heel teder legde Axel Amadeus toen in de doos en dekte zijn lijfje met lappen toe. Daarna ging hij op de grond zitten toekijken. Ze staarden allebei naar de doos. Het leek een beetje op zo als ze waren als ze ruzie gehad hadden, wat vrij vaak voorkwam. Over de flauwste onbenulligheden, papiertjes die zoek waren, te veel zout in het eten. Het liep er altijd op uit dat ze zeiden dat de ander iets fout geformuleerd had (‘Je zei dat ik teveel zout erin had gedaan.’ ‘Nietwaar. Ik zei dat het eten te zout was;’ en zo maar door). En als ze zich helemaal verengd hadden vastgebeten op privéformules, dan kwam de onvermijdelijke periode van mateloze triestheid. Zwijgen. Soms ‘ja’ of ‘nee’ als dat strikt noodzakelijk was. En nauwgezet de plichtmatige routine van elke dag doorlopen. Wim bed opmaken; Axel eten kopen als hij van zijn werk kwam; Wim koken; Axel afwassen. Die routine fungeerde als vlakgom; effectief meestal.
Maar het wachten op de dood van Amadeus liet zich niet wegvlakken. Ik vroeg me af wat ze met de kooi zouden doen. Er zat een looprad tegen de kant, waar het beestje af en toe heel gekke gymnastiekoefeningen in deed, die Wim telkens weer in verrukking brachten en Axel helemaal vertederden; dan gingen ze gehurkt naast de kooi zitten om Amadeus' gedoe van vlakbij door het glas te bekijken. ‘Ga je niet slapen, gekke Amadeus?’ zei Wim dan lachend, ‘moet je kijken, Axel,’ als een kind. Misschien zouden ze een nieuwe goudhamster kopen, dacht ik, of een katertje, een hondje, iets warms.
Met een onverwacht geïrriteerd gebaar plukte Wim een draadje van zijn broek, bij de gulp.
‘Wat is er?’ vroeg Axel ontactvol. Wim sprong op.
| |
| |
‘Ach, verdomme verdomme.’ Hij liep met grote stappen naar de deur en ging weg. Op de gang zei hij nog een keer ‘verdomme’. Axel was vlug opgestaan. ‘Wim.’ Hij liep achter hem aan. ‘Wim!’
De deur bleef open. Ik hoorde dat ze de slaapkamer in gingen. Uithuilen. Proberen te troosten. Helemaal zinloos. In de lakens snikken, bijten. En dan later sentimentele dingen zeggen, naar het plafond staren, de ogen nog vol water, stom zout water en er komt een gekke herinnering in je op waar je toch samen even om moet lachen, zodat je weer huilen gaat omdat het beest hier ondertussen ligt te kreperen. En alles weer van voren af aan.
Amadeus hijgde snel; trillende snorharen, zijn gekke snufferd gesloten. Mensen doen hun rotte bek open als ze tegen de dood op hijgen. Amadeus niet. Ik boog me voorover om hem beter te kunnen bekijken. Grote zwarte glansoogjes, eigenlijk zoals altijd; en ook zijn adem leek normaal, zijn lijfje zwol en slonk altijd zo snel. Die kleine actieve breekbaarheid was normaal. Alleen het soms plotseling naar voren gooien van zijn kopje was anders. Wat moest ik doen als het beestje nu hier ging spugen? Wegtillen, opruimen, weer neerleggen en toedekken. Als er een manier was om het korter te laten duren, zou ik het nog niet durven. Keeltje snel dichtknijpen bijvoorbeeld. Ze zouden het merken. En anders zou ik toch niet kunnen laten het na een poos te vertellen, wat me een stevige dosis distantie van hun kant, of althans wantrouwen voor lange tijd zou opleveren.
Ik merkte dat die zachte wankele warmte in de doos toch een heleboel driftige impulsjes in me opriepen. De oogjes die me niet zagen, al was ik vlakbij. Het walgelijke gevoel van zieligheid maakte me in de war. Ik streek met de rug van mijn pink een paar keer over Amadeus' kopje. Hij scheen het niet te merken. Goed. Lichtelijk verongelijkt stond ik op.
En als ik nu weg ging? Het kon niet. Maar juist het feit dat het niet kon trok me aan. Buiten trilde het strijdkrachten-programma van een buurradio door
| |
| |
de lucht. In een tuin aan de overkant zat een familie Wat had ik er aan om weg te gaan? Thuis over de in het gras te lunchen. Languit in ligstoelen. Fijn. boeken zitten. Naar Sonia gaan om het weer goed te maken. Van mijn leven niet. Ik was veel te blij dat het afgelopen was. Ze had trouwens gedaan of ze er helemaal mee accoord ging dat we er mee ophielden. Ze begreep het allemaal best en het was niets voor haar om dan door het kunstijs in de poel van melodramatische ellende te zakken.
Uit de onderste la van de kast pakte ik een reep en at hem achter elkaar op, terwijl ik Amadeus verder bekeek. Er gebeurde niets. Nog sabbelend op de zoete deegklomp in mijn mond ging ik een beetje schuifelen met de halmastukken. Het was net matjes vlechten op de kleuterschool. Een stel papieren strips die door elkaar geweven moesten worden. Je kon er ook een muizentrap van maken. De ene strip over de andere vouwen, de ander over de een. Eindeloos.
Een heel zacht gesnuf. Amadeus. Zijn kopje ging heen en terug; huup, huup, huup. Telkens schoof er snel even een waas voor zijn ogen. Na een paar keer hield hij zijn kopje wat langer vooruit, ‘Kom, jongen, hup,’ dacht ik, ‘gooi het eruit.’ En het kwam met een gulp tevoorschijn. Vies, smerig, roodklonterig slijm. Het gleed in het doekennestje onder zijn borst. Kleine draadjes hingen nog uit zijn bekje. Na even wachten likte hij ze naar binnen en zat weer stil.
Ik voelde een angstige weerzin om het op te gaan ruimen en liep dus door de gang naar de slaapkamer. Geen geluid. Binnen was het zoals ik gedacht had. Ze lagen allebei stil op hun rug naar het plafond te staren, Wim met een hand op zijn voorhoofd. Hij keek niet naar me. Axel wel.
‘Hij heeft weer gekotst.’ Axel kwam direct overeind. Ik liet hem door en ging achter hem aan. Wim kwam wat later. In de woonkamer nam hij een asperine in, terwijl Axel de doos schoonmaakte. Amadeus lag ondertussen op een stapeltje kranten, plat op zijn buik. Het was een rotgezicht. Axel spoelde vlug het
| |
| |
gedeelte van de lap weg en legde hem ongekeerd weer in de doos en toen Amadeus er weer in.
Daarna zaten we weer zoals voordat ze naar de slaapkamer gegaan waren. Axel in de stoel bij het raam. Wim in de andere. Ik op de divan. Niemand zei iets en het duurde eindeloos. Op een goed moment ging ik languit liggen. ‘Pas op,’ zei Axel. Bij mijn voeten lag een stapeltje papieren die niet mochten kreukelen. Ik bekeek het bovenste even. De vertaling van een toneelstuk waar Wim mee bezig was:
Mr. Drawton: |
Ik kan niet zeggen dat u een overmatig voorstellingsvermogen hebt, juffrouw. |
Miss Lipping |
Dat heeft hier niets mee te maken, mijn beste. Nu u me eenmaal in dit vervelende parket gemanouvreerd hebt, kan ik niet langer stil blijven zitten, al was het honderd maal niet uw bedoeling dat het zo ver zou komen. |
Daaronder wit. Wat een allejezus trieste broodwinning. Ik legde het stapeltje op de grond en ging op mijn rug liggen. Vroeger had Wim gedichten geschreven, toen hij nog alleen was. Ik had ze nooit mogen lezen. Wim had ook nooit zijn best gedaan ze ergens gepubliceerd te krijgen. Vreemde vogel. Axel zei dat ze mooi waren.
Op een lege plek in de boekenkast stond een pluizig speelgoedkonijntje dat ze Pommetje noemden. Voordat Amadeus hier in huis was had Pommetje de rol vervuld. Ze leken trouwens veel op elkaar. Even groot en ongeveer dezelfde kleur. Amadeus was iets zachter en hij leefde. Dat was eigenlijk wel het belangrijkste verschil.
Ik pakte Pommetje van de plank en hield hem dicht bij mijn ogen. Zomaar. Maar Wim had het kennelijk gezien.
‘Och, toe nou,’ zei hij huilerig. Ik had het kunnen bedenken, en zette het beestje weer weg. Wim kon er helemaal niet tegen als iemand iets deed dat niet over- | |
| |
eenstemde met zijn gevoeligheid van dat moment. De kleinste splintertjes drongen direct diep in zijn vlees.
‘Sorry,’ zei ik. Axel had helemaal niet gereageerd. Ik wist wel dat hij zich soms ergerde aan Wims overgevoeligheid zonder dat te laten merken. Later vond dat meestal toch wel een uitweg in een ruzie of een normale kwasi-redelijke discussie. Hij moest nogal wonderlijk lachen toen ik een tijdje geleden een aforisme vertelde dat ik gevonden had: De langste tenen hebben vaak de dikste huiden. En ik dacht toen dat hij aan Wim moest denken. Hij antwoordde overigens: ‘Ja, maar twee halve waarheden maken samen nog niet een hele, jongetje.’ Wat ook mooier klonk dan het was.
Het duurde tot kwart voor drie voor er weer wat gebeurde. Met zachte hik-geluidjes als aankondiging begon Amadeus weer met zijn kopje heen en weer te knikken en het eindigde vrij snel in een golf bloederig slijm. Axel was er op tijd bij. Hij had een luciferdoosje leeggemaakt en hield dat onder Amadeus' bekje. Maar het kwam er in twee gulpen met zo'n kracht uit dat het over de rand van het doosje schoot en weer onder zijn buikje stroomde. Wim, die gebukt stond te kijken naar Amadeus en naar Axels handen, zei ‘Verdomme, verdomme,’ en begon zenuwachtig met zijn voeten te trappelen. Toen draaide hij de kraan van de wasbak open. Axel gooide de rotzooi in de bak, en terwijl Wim Amadeus uit het nest haalde ging Axel de lappen weer schoon maken en daarna in de doos leggen.
Terwijl hij daarmee bezig was zei Wim ineens ‘Axel,’ heel zacht, bang. Ik was bang, voelde mijn hart bonzen. Axel keek even naar de grote donkere ogen van Wim en toen naar zijn handen. En nu voelde ik zelf een golf door me heen gaan. Een wilde draai door mijn borstkas, een snerpen langs de binnenkant van al mijn ribben. Dood. De smerige rottige keleredood.
Ik stond op. Wim stond weer te huilen. Ik kon het niet zo goed zien en ging tegen de muur staan, met
| |
| |
mijn voorhoofd er tegen aan. De koele geschuurde muur. Binnen in mijn hoofd klopte het een beetje.
Toen ze heel lang geen van beiden iets zeiden vroeg ik eindelijk zacht ‘Is hij dood?’ en draaide me om terwijl Axel ‘Ja’ zei. Ze stonden naar het lijkje in Wims handen te staren, doodstil.
Na een poosje zei Axel tegen Wim ‘Leg hem nu maar weer in de doos, Wim.’ Hij nam de doos van tafel en hield die op. ‘Kom nou maar.’ Wim legde Amadeus erin. Axel zette de doos weer op tafel en liep toen langzaam door naar het raam waar hij naar buiten bleef kijken, handen in zijn zakken. Wim was ook blijven staan, geleund tegen de kast, zijn lange armen willoos langs zijn lijf bungelend. Hij keek een beetje heilig naar de plafondlamp, als of hij met open ogen stond te bidden. Af en toe zuchtte een van beiden heel diep en toen twee zuchten een keer toevallig samenvielen moest ik grinniken.
Direct keek Wim me verwijtend aan zonder verder iets te zeggen. Na een tijdje knielde hij weer bij Amadeus neer en ging eindeloos over het stille vachtje aaien. Axel had zich omgedraaid en keek naar Wim.
‘We moeten hem begraven, Wim,’ zei hij. Wims hoofd zette zich langzaam in beweging, op en neer kopje aaiend.
En hij hield er ook niet mee op. Zijn trage hoofd bleef eindeloos op en neer knikken, terwijl Axel een glazen pot uit de kast haalde en de van enveloppen gescheurde postzegels eruit haalde, ze op tafel schudde. Voor een of ander anti-rheuma-actie. Er wapperden een paar op de grond en hij raapte ze op.
‘Zullen we hem hier in doen, Wim?’ vroeg hij toen. Wim keek hem vragend aan.
‘Voor onder de grond,’ legde Axel verder uit. Dat was toch al weer te cru.
‘Ach, verdomme,’ zei Wim, maar nu doffer dan de vorige keer. Hij stond op en keerde zich van ons af. Hij moest zijn eigen gezicht nu in het spiegeltje aan de wand zien, bekijken misschien.
‘Doe maar wat je wilt, hoor.’
| |
| |
‘Zullen we hem op de Ringdijk begraven?’ vroeg Axel terwijl hij Amadeus heel voorzichtig oppakte en in het glas legde.
‘Doe maar wat je wihilt,’ huilde Wim, nog steeds afgekeerd. Axel schroefde de deksel op de pot en liep naar Wim toe.
‘Toe nou, Wim.’ Met zijn zakdoek veegde hij Wims tranen weg en glimlachte even naar hem. Wim hikte een beetje terug en fluisteerde ‘Je hoeft helemaal niet te lachen,’ waarop Axel hem een paar keer langs het hoofd aaide. ‘Kom.’ Daarop haalde hij in de gang de jassen van de kapstop, reikte mij de mijne aan en vroeg of ik een mes uit de keuken wou halen. Ik begreep dat het was voor het graven van een gat in de grond en pakte eerst dus het smerigste roestmes dat er bij was, maar ik bedacht me, legde het weer weg en stopte het mooiste mes dat ik vinden kon in mijn binnenzak. Zo zou het nog een beetje het bevredigende karakter van een kleine plechtigheid kunnen krijgen en ik vond mezelf nogal attent om daaraan te denken, vooral tegenover Wim.
Toen we zwijgend met de lift naar beneden gingen stonden Axel en Wim elkaar aldoor aan te kijken. Ik krabde een korstje aan mijn kin open. Iets wat ik nooit kon laten. Zeker niet in zo'n bui.
Op straat liep Axel met Amadeus in het midden. De zon speelde in de glazen pot. Heldere streepjes trilden over het zacht glanzende vachtje. Zijn pootjes lagen strak achteruit. Hij wiebelde een heel klein beetje mee met het ritme van Axels voetstappen.
Het was stil op de weg. Hier en daar keurig geklede zaterdagmiddag-echtparen, vast aan elkaar geklemd of met een kinderwagen. Op een tramhalte stond een opgetoddeld meisje met een zinloos parapluutje te spelen. Ze keek naar ons en ik keek een hele tijd terug, tot we haar gepasseerd waren. Toen we voorbij een bloemenstalletje kwamen tikte ik even op Axels mouw en knikte zwijgend naar de bloemen, maar hij schudde ‘nee.’ Wim had het niet gemerkt. Hij liep kaarsrecht en deed kennelijk zijn best er zo gewoon
| |
| |
mogelijk uit te zien. Zijn gezicht versierd met kleine dagelijkse zorgen, zoals iedereen dat had. Heel gewoon. Als je het niet wist kon je ook niet zien dat hij gehuild had.
Axel wilde kennelijk de weg door het park nemen, maar toen dat stikvol kleuters en moeders met kinderwagens bleek te zitten keek hij even naar Wim, die direct stil stond.
Dus we namen een andere weg. Een verlaten fietspad. Het was een beetje om, maar dat was minder erg dan de nieuwsgierige blikken van kinderen die blijven mee huppelen om het kleine dooie beestje zo lang mogelijk te kunnen blijven bekijken. ‘Meneer, laat eens kijken; hè, meneer.’ Wim zou er helemaal stapelgek van worden. Nee, zo was het beter.
Bij de dijk gekomen moesten we eerst een plek zoeken waar we makkelijk door de vrij dichte bosjes naar boven konden klimmen. Het was een fijn terrein voor indiaantje spelen. Verderop zat inderdaad een jongetje achter een struik gebukt met zijn rug naar ons toe. Hij merkte ons niet.
We klommen vrij steil naar boven. Axel voorop, dan Wim, daarachter ik. Ik kreeg een terugzwiepend takje van Wim in mijn gezicht. Het deed even fel pijn, maar ik kon Wim nu moeilijk vragen beter uit te kijken en bleef dus wat verder achter hem.
Boven op de dijk schudde ik eerst het zand uit mijn schoenen. Er waren hier in het midden geen struiken, wel lang, verwilderd gras, uitgebloeide paardebloemen. Het uitzicht was fijn. De rand van de stad lag stil in de verte. Er lag een trillend waas over de huizen. Overal op de zandvlakte tussen de stad en de dijk speelden groepjes jongetjes. Een paar vliegers stonden hoog in de koele wind en ik probeerde hun eigenaars te localiseren.
‘Kom nou,’ riep Axel. Ze waren al twintig meter verderop; een goed plekje zoeken. ‘Ja!’ riep ik terug en sjokte naar ze toe. Wim zat er als een klein jongetje bij, met gras in zijn knuistjes. Hij plukte een mooi stukje grond schoon, vlak aan de zijkant, bij een
| |
| |
struikje. Axel en ik gingen ook zitten en ik haalde het mes uit mijn binnenzak. Het was zo duidelijk expres een van de mooiste die ze hadden, dat ze nu kennelijk geen van beiden wisten of ze er iets van moesten zeggen, of het juist goed gekozen moesten vinden. Axel keek me alleen even bevreemd aan, nam het me toen uit handen en gaf het aan Wim, die zonder Axel aan te kijken direct verwoed een cirkel in de grond begon te snijden, wat groter dan de glazen pot die een halve meter voor zijn zenuwachtige handen lag.
Wat zou er nou gebeuren als er jongetjes kwamen kijken. Als Axel ze weg zou sturen (het was nog zeer de vraag of hij dat kon), dan zouden ze terug komen als we weg waren en Amadeus opgraven, er mee gaan spelen misschien, de pot tussen de struiken door de dijk af laten rollen, de kleine Amadeus over en weer in zijn slappe vlees kwabbend. Maar misschien was hij al stijf. Ik keek. Hij lag er nog net zo bij als thuis op tafel. Het was niet te zien.
Toen Wim de taaiste graswortels had weggesneden ging hij verder met zijn handen graven; vrij diep. Eerst een laag aarde, en na tien centimeter kwam er zand, wat vlugger ging. Hoe dieper, hoe veiliger. Ondertussen zat Axel in schoenmakerszit stil toe te kijken met zijn vingers aan zijn veters peuterend. Ik kon niet zien wat er in hem om ging; een onopvallende magiër. Er kwamen al grijze haren aan zijn slapen en het leek alsof hij de laatste tijd iets dikker werd, met een beetje onderkin ook.
Hij keek me wat vragend aan, had mijn onderzoek zeker opgemerkt. Ik glimlachte en hij glimlachte terug terwijl zijn vingers onafhankelijk verder frutselden met de veters, kronkel, bocht, knoop, floep strak, en opnieuw; het hield niet op. En ook Wim ging maar door. Zijn arm verdween al tot aan de elleboog in het gat. Toen Axel het zag (ik knikte ernaar) zei hij ‘Wim, zo is het wel genoeg, lijkt me, hè.’ Wim hield even op en keek hem aan.
‘Ja, ja, maar het moet toch goed diep, jongen.’ En hij haalde er nog een paar laatste handen zand uit
| |
| |
en ging toen langzaam en met een zucht achterover liggen.
Kennelijk wilde Axel nu niet zonder meer Amadeus in het gat leggen. Ook wel begrijpelijk. Omdat ze elkaar hier nu niet konden aanraken zei hij alleen maar ‘Kom nou, Wim.’ Hij gaf hem een hand en trok hem overeind. Toen pakte hij het glas met Amadeus op, keek Wim even aan en liet zijn hand met alles ten afscheid in het gat zakken. Weg.
Vreemd genoeg moest Wim een beetje lachen.
‘Moeten we nou een liedje zingen?’ vroeg hij zomaar en ging toen heel traag het zand weer in de kuil schuiven, terwijl hij neuriede van een groen groen knolleknolleland.
Toen het gat dicht was, met een vuist aangedrukt en aarde erover, gingen ze samen op zoek naar de enkele paardebloemen die nog in bloei waren. Ik deed maar mee en vond zelfs een paar andere bloemetjes waarvan ik de naam niet wist. ‘Sentimentaliteit heeft per slot ook bestaansrecht,’ dacht ik. We legden alles op Amadeus' graf. Wim had een paar stenen gevonden waarmee hij het min of meer plaveide.
Het mocht niet al te duidelijk een graf worden. Voor de jongetjes. Kleine rotjongetjes die er godsonmogelijk iets van zouden kunnen begrijpen. Wim strooide nog wat van het afgeplukte gras over het geheel heen, opdat het niet zou opvallen. Daarna sneed hij in de bast van het dichtst bijzijnde struikje, vlak bij de grond een dik kruis, zodat de plek herkenbaar bleef, althans voor ons drieën. Of ze ooit nog eens terug zouden komen was de vraag. Wel als er een ritueel maandelijks bezoekuurtje geschapen zou worden, maar het was ook heel goed mogelijk dat Wim alle reminiscenties aan Amadeus alleen thuis met tranen zou afdoen, en Axel zou zich daar naar richten, zoals altijd.
Ze bleven akelig lang staan kijken. Een eindeloze reeks herinneringen en associaties die kwamen condoleren. Hun eenzaamheden, hun pogingen en daarna behuilde kussens. Elk brokje warmte dat even langzaam als onherroepelijk uitdoofde.
| |
| |
Er was een vlieger bijgekomen. Een gele. Hij stond nog vrij laag, wankelde soms gevaarlijk heen en weer, maar na een tijdje haalde hij een mooie hoogte.
‘Zullen we gaan?’ Axel. Hij liep al een beetje, achterstevoren. Wim plukte een takje van de struik en kwam achter ons aan slenteren.
Op de terugweg zwegen we eerst alle drie heel lang. Pas toen we de stadrand bijna bereikt hadden zei Wim ‘En hij heeft toch lekker de grootste grafheuvel van alle goudhamstertjes in de geschiedenis.’ Axel moest glimlachen. Hij liep weer in het midden. Het was wat kouder geworden. Een straatklok stond op tien voor vijf. Ik zou wel bij hen kunnen blijven eten, maar ik had geen zin in een triest begrafenismaal.
Toen we langs een groentewinkel kwamen wilde Axel meteen eten gaan kopen. Tenminste, hij stelde het voor, maar Wim bleef staan en zei verwijtend ‘Och, toe nou,’ zomaar op straat, wat ik nooit van Wim gedacht had omdat hij in publiek altijd zo gewoon mogelijk deed.
‘Sorry,’ zei Axel direct, en we liepen door, weer zwijgend. Misschien zou hier thuis toch weer ruzie over ontstaan, maar eerst moest de hele onderneming compleet afgehandeld worden en niet met het gewone leven worden verward.
Ik voelde me dan ook een klein beetje spelbreker toen ik voor de voordeur zei dat ik er nu maar vandoor ging omdat ik nog wat wilde werken. Toch reageerden ze daar heel gewoon op, allebei. We zeiden elkaar tot ziens en ze gingen naar binnen.
Op de fiets bedacht ik dat ik geen moment meer aan Sonia gedacht had. Ik merkte trouwens ook dat het me niet meer kon schelen. Ik wilde werkelijk voor het eten nog wat gaan werken.
|
|