| |
| |
| |
Theo J. van der Wal
De boot
Ada Lente liep voorop en de jongens volgden haar op enige afstand, zoals gewoonlijk wanneer ze vrij waren van school en naar de rivier wandelden.
De drie kinderen, Ada was twaalf jaar, de jongens dertien, liepen door de lange parkachtige tuin waar zelfs in de schaduw van de hoge bomen de warmte onbewogen stilstond en het lang opgeschoten gras en de weidebloemen op de gazons kruidig deed geuren. Tussen de volle beuken, de met hun bladeren spiegelende populieren en de piramiden der sparren rezen ijle acacia's op en tussen hun takken klemde zich de mistletoe vast als een verlaten nest.
Bij de rivier gekomen gingen ze naast elkander zitten en keken naar het water dat grijs voortstroomde en waarop nu en dan de flikkering was te zien van een opspringende vis, gevolgd door de ronde rimpeling op de plaats waar hij te voorschijn was gekomen en op die waar hij weer was verdwenen. De kinderen zaten daar, de armen om de knieën geslagen zonder een woord te spreken alsof elk van hen er alleen zat. Maar ook zonder haar beide vriendjes zou Ada Lente nooit alleen zitten. Naast haar zat haar vader, altijd aan haar linker kant, omdat hij links doof was. En zo zat hij er ook vandaag, zijn grote, bruine, behaarde oorschelp naar haar toegebogen zodat ze haar gedachten er in kon praten over zijn ruwe met kleine bruine vlekjes overdekte kaak en door de zwarte, witte en rode stoppels van zijn steeds opkomende baard heen. En zij zat daar zonder zich te bewegen zodat ze zijn aanwezigheid niet aan de anderen zou verraden.
‘Je bent dus weer plotseling weggegaan’, zei ze in het grote oor, ‘gisteravond was je er nog en vanmorgen was je er niet.’
‘Ik ben gegaan voor een grote reis’, antwoordde hij.
| |
| |
‘Maar je hebt niet gezegd: dag Ada, ik neem een presentje voor je mee.’
‘Grote reizen zijn onverwacht’, antwoordde het oor.
‘Misschien verstaat hij me niet’, dacht het meisje, maar ze wilde niet luider spreken om de jongens die in de hete zon voor zich keken naar het water van de rivier. Marcus Lente verliet het meisje en liep onder de hete zon de schaduwloze straat af die van net station naar het centrum leidde. Het asfalt zoog zich aan zijn zolen vast en hij had dorst gekregen. Hij wendde zich tot een der politiemannen die hem begeleidden:
‘Is dat nou wel goed me zolang zonder drinken te laten? Daar is toch wel bier te krijgen!’ en hij wees op een der vele café's.
‘Op het bureau kun je koffie krijgen, Lente’, zei de agent, ‘wij hebben het ook warm, warmer dan jij. Wat denk je dat ons uniform weegt? En heb je wel eens gevoeld hoe dik dit laken is?’
De agent bleef staan met duim en vinger aan zijn revers.
‘Nou, voel eens!’
Onwillig betastte Marcus Lente de stof. Hij was een kleine man, nog tengerder in zijn katoenen overhemd en blauwe werkbroek die door een smalle riem werd opgehouden. Zijn gebruind, ongeschoren gezicht had hij naar de agent geheven en zijn kleine donkere ogen die contrasteerden met zijn dicht blond haar waren onrustig. De agent zag alleen zijn brede, iets van het hoofd wijkende oren van gelooide huid.
‘Mooie stof’, zei Lente afgunstig, ‘maar mijn dorst gaat toch niet over.’
‘Laten we opschieten’, zei de agent, ‘straks krijgen we nog een volksoploop.’
Ze liepen door.
‘Wat denk je dat ik krijg?’ vroeg Lente na enige tijd.
‘Twee maanden als je een goeie smoes hebt; het is tenslotte niet de eerste keer dat we je geknipt hebben.’
‘Twee maanden, met dit mooie weer? Dat is misdadig! Dat wordt bijna herfst als ik weer vrij kom en waar kan ik dan fatsoenlijk werk vinden?’
‘Had je eerder moeten bedenken, Lente.’
| |
| |
‘Nee, dat moet je niet zeggen, agent, jullie hadden me eerder moeten grijpen. Het was januari. Lees maar in je eigen proces-verbaal.’
Lente liep ontevreden verder. Hij kende de weg naar het hoofdbureau, hij rook de stoeptreden, de soda waarmee de gangen elke dag werden schoongeboend en de zweetlucht van de uniformen. De agenten liepen niet meer naast hem omdat het in het centrum drukker werd, maar achter hem.
‘Ze hadden me eerder moeten grijpen’, mompelde de man, ‘en zij zeggen: dat had je eerder moeten bedenken, maar dat is geen stijl. De strikken kijk je ook elke dag na, anders ben je een schoft. Je laat een dier niet lijden.’
En toen hij het bureau binnenging, het wachtlokaal in, zei hij nijdig: ‘Da's geen werk!’
Hij wendde zijn groot rechteroor in de richting van de wachtcommandant om een antwoord.
Het meisje keek naar de jongens die plotseling waren opgestaan en hun blouses uittrokken, daarna hun broeken en tenslotte hun sandalen. Ze renden zonder om te kijken naar de rivier, zetten zich af van de brokkelige oever en lieten zich in het water vallen dat hoog opspatte. Het meisje bleef stil zitten en haar vader kwam weer naast haar, het grote oor tot bijna voor haar mond.
‘De jongens zijn gaan zwemmen’, zei ze tevreden. ‘Ik ga niet zwemmen’, vervolgde ze, ‘niet zonder jou. Je hebt beloofd dat we in de boot zouden gaan naar het eiland. Maar je bent op reis gegaan. Naar Engeland of naar Frankrijk?’
‘Ditmaal naar Finland, Ada’, zei de vader, ‘weet je waar Finland ligt?’
‘Natuurlijk!’
‘En wat zal ik dan voor mijn klein dochtertje meenemen?’
Het meisje zweeg en keek naar het oor dat zo vertrouwenwekkend dicht bij haar was.
‘Ja’, zei ze, ‘wat zal je meenemen?’
De jongens schreeuwden in het water toen ze elkander
| |
| |
achterna zwommen en aan de benen trokken. Toen klom één van hen tegen de oever op, hijgend van inspanning. Het meisje zag zijn blanke gestalte met roodbruin hoofd, roodbruine handen en roodbruine benen en ook de andere vriend kwam aan wal en hij was even blank en even roodbruin.
‘Ze zien er zo mooi uit’, zei ze tegen het oor, ‘alles wat zo naakt is, is zo mooi. Ze zijn net zo naakt als toen ik van jou zwemmen leerde en je je arm onder me hield zodat ik kon blijven drijven.’
De jongens wreven met hun handen het water uit hun haren, schudden zich toen als een hond en liepen op het meisje toe.
‘Ga jij niet zwemmen, Ada?’
‘Nee’, zei het meisje en ze keek naar hun lichaam, ‘nee, nu niet. Laten we naar het park gaan, het is hier warm.’
De jongens kleedden zich aan.
Ada dacht aan haar moeder, die nu alleen thuis was en die ze zou moeten helpen nu haar vader op reis was. Er moest hout gehakt worden voor de keuken en de was moest worden binnengehaald. Ook de geiten moesten verstoken worden en de waterbakken voor de kippen gevuld. De jongens rukten aan hun op het lichaam plakkende hemden en haar moeder zou zacht, bijna onhoorbaar vragen: Waar ben je geweest, Ada?
‘Kun jij moeders stem verstaan?’ vroeg ze aan het oor dat zich wilde afwenden.
‘Nee, kindje’, zei het, ‘maar ik lees haar ogen.’
De jongens waren klaar.
Het meisje liep vooraan en de jongens volgden haar op enige afstand en ze keken onverschillig toe hoe zij, in het park gekomen, haar rok opnam en om haar middel sloeg om koelte voor haar benen. Ze zagen haar kleine blauwe broekje om haar smalle billen bewegen. Het was als altijd en toch was er iets veranderd.
‘Als een hert loop ik nu’, dacht het meisje, ‘met stijve poten en ik hoor dat ik adem.’
Toen keek ze over haar schouder naar de jongens; ze zag de rode hoofden, de rode handen en de rode benen en ze riep: ‘Knijp me dan in mijn billetjes!’
| |
| |
Ze rende hard weg, haar rok nog steeds ophoudend. De jongens achtervolgden haar gillend en het meisje scheerde langs de stammen als een vlinder. Maar toen ze dichtbij waren, liet ze zich in het gras vallen, ging zitten en trok haar rok strak om haar benen zodat alleen haar voeten te zien waren.
‘Nee, nee!’ riep ze, ‘nu afblijven. Ik heb een vrijplaats!’
En ze keek naar haar vriendjes met verhit gezicht. Ze kwamen naast haar zitten, zoals aan de rivier, onverschillig alsof er niets was gebeurd.
‘Ik heb een vrijplaats’, zei ze tegen haar vader, ‘ze kunnen me niets doen. Waar ben je nu?’ vroeg ze vervolgens terwijl zijn oor in het getemperde licht van het park prachtig roze werd en de haartjes erin als zilveren halmen opgroeiden.
‘Op de boot’, zei Marcus, ‘Finland ligt aan de Oostzee.’
‘Heb je ook een vrijplaats?’
‘Overal waar ik kom’, zei hij, ‘is men vriendelijk voor mij, ik word geëerbiedigd.’
Ada keek voor zich uit en de jongens keken voor zich uit. Ze zaten op het gras en de insekten rondom hen en de vogels, verborgen in de bomen en de glans op alle dingen was hun wereld voor dit ogenblik.
Toen zei Ada: ‘We moeten naar huis’, maar ze bewoog zich niet. Ze dacht aan haar moeder die stil door de keuken en door de kamers schoof op dezelfde manier waarop ze door de straten ging, zich kleinmakend en zonder met de buren te praten. Ze hoorde haar tegen haar vader zeggen, terwijl ze zijn arm vastgreep: ‘Hier is je huis, en alleen hier.’ En Marcus Lente richtte zich op, klopte zich op zijn borst en riep: ‘Dat is waar, vrouw, zó is het!’ Waarop hij aan tafel kwam en goedkeurend naar het maal keek, en met zijn kleine bruine ogen alle borden aftastte en toen zijn vrouw. ‘Blijf dan steeds thuis en ga niet zoveel op reis’, zei ze zacht.
‘En toch ga je’, zei Ada tegen het oor, ‘en helemaal naar Finland.’
| |
| |
De jongens stonden op: ‘We moeten naar huis, Ada, echt, we moeten naar huis.’
En ze gingen naar huis, maar nu liepen de jongens voorop.
‘Wie vind ik nou het aardigste?’ dacht het meisje, ‘Bert of Lucas? Wie vind jij het aardigste?’ vroeg ze aan haar vader. Het oor gaf geen antwoord, het keek peinzend als een heel wijd weiland in de ochtend.
‘Je kent ze nog niet, hè’, zei het meisje en ze keek naar de jongens die zo gelijk aan elkander waren.
‘Als je terugkomt’, zei het meisje, ‘moet je ze zien, Bert en Lucas. Onthou de namen, vader.’
Marcus Lente wendde zijn oor af en krabde zich op het achterhoofd. ‘Kijk eens hier’, zei hij tegen de rechtercommissaris, ‘de dag is al weer bijna om en wie moet mijn vrouw en kind onderhouden? Er is nu toch werk genoeg op het land en we maken lange uren, dat is veel loon. Kijk eens, edelachtbare’, zei hij, terwijl hij van zijn stoel overeind kwam en vlak voor het schrijfbureau ging staan, ‘zie mijn handen: ik heb sinds januari gewerkt, eerlijke arbeid. Het staat in mijn handen. Kijk hier’, en hij legde zijn grote handen open op het bureaublad, terwijl hij zijn ogen op de rechtercommissaris gevestigd hield om elke aarzeling op te vangen. Hij voelde zijn kracht toenemen, de overtuigingskracht van zijn woorden, dezelfde kracht waarmee hij bepaalde wetsartikelen kon overtreden. Hij was klein en nietig, hij was een ongevaarlijke man van goede wil; zijn handen bewezen het.
‘Edelachtbare, u kunt me toch grijpen wanneer u het maar wilt! Stelt u de zaak uit tot oktober. Dan kan ik nog drie maanden werken en als de rechter me twee maanden geeft dan hebben mijn vrouw en kind die tijd te eten. Dan behoeven ze hun hand niet op te houden, want ik, kijk, ik heb voor ze gewerkt met deze handen!’ De rechtercommissaris tikte met zijn vulpen op de papieren voor hem.
‘En dan, edelachtbare, ben ik met Kerst weer thuis!’ Marcus Lente keek naar de tikkende vulpen, naar het correcte blauwe costuum, naar het brede gezicht waar- | |
| |
op hij niets kon lezen. Hij had zijn hoofd scheef, het gelooide oor als een trompet in de richting van de ander.
‘Goed’, zei de rechtercommissaris, ‘je kunt gaan. In oktober laat ik je weer ophalen, en pas op als je er dan niet bent!’
Toen ze op de weg kwamen die langs de parkachtige tuin liep, waren de kinderen nog even samen.
‘Vanavond ga ik misschien zwemmen’, zei Ada terloops, en rende toen een zijpad in naar huis.
‘Waar ben je geweest?’ vroeg haar moeder, die snel en zonder geluid uit een hoek van de keuken naderbij was gekomen.
‘In het park. Ik heb met vader gepraat.’
De vrouw trok zich terug in de hoek waar het fornuis stond. Het was er donker en in haar donkere kleren leek het alsof ze zich onzichtbaar wilde maken.
‘Je liet me schrikken!’ zei ze toen, ‘ik dacht een ogenblik dat het waar was.’
Ze schoof een pan opzij, opende een deksel van het fornuis en stak een blok hout in het opvlammende vuur. Ada sprak tegen het vuur: ‘Ik heb met hem gesproken, moeder, hij maakt een grote reis. Naar Finland. Hij zit op de boot.’
De vrouw schoof het deksel op zijn plaats, zodat ze weer in het duister kwam.
‘Je gaat dit jaar van school af’, zei ze, ‘en je fantaseert als een klein kind. Luister, want dit kan niet langer. Ik ben bang voor je, bang voor wat je gaat worden. Vader is niet op reis.’
‘Vader is op reis’, zei Ada.
In de duisternis kon ze het oor niet zien, maar ze herhaalde: ‘Vader is op reis, met de boot.’
De vrouw ging zitten.
‘Kom hier’, zei ze en toen: ‘Vader is vanmorgen door de politie opgepakt. Als hij een lange reis maakt, betekent dat dat hij in de gevangenis zit, begrijp je?’
‘O, nee’, zei het meisje onbewogen, ‘hij zit op de boot. Hij heeft het mezelf gezegd.’
‘Vader heeft te veel fantasie, hij haalt de mensen over
| |
| |
hem dingen af te staan die hem niet toekomen. Begrijp je?’
‘Nee, moeder’, zei het meisje.
‘Hij is een heel goeie man’, ging de vrouw voort, ‘maar hij kan het niet laten. Maar je mag het niemand vertellen. Ik zeg ook niets. Ik zeg niemand iets, maar ze weten het wel, maar niet van mij. Jij moet ook je mond houden.’
‘Vader is op reis’, zei het meisje.
‘Dek de tafel’, zei de vrouw. Ze stond op en roerde in de pannen. ‘Ik heb het haar gezegd’, dacht ze, ‘ze heeft te veel fantasie, net als Marcus. Ik ben bang voor haar.’
Het meisje ontmoette de jongens in het park. Ze slenterden rond en klommen in de bomen om naar verlaten nesten te kijken. Het was bijna even warm als overdag en pas toen ze bij de rivier kwamen werd het koeler. De oevers aan de overzijde vervloeiden langzaam met het water en de weiden en de heuvels erachter weerspiegelden zodat men over de rivier dacht te kunnen lopen. De drie kinderen gingen zitten.
En Ada vroeg aan haar vader:
‘Je bent op reis, nietwaar?’
‘Ik zit op een grote boot’, zei het oor en het bewoog zijn oorlel alsof het knipoogde.
‘Ik wist het wel’, zei het meisje.
‘Ik ga zwemmen’, riep Lucas en hij kleedde zich snel uit. Hij sprong in de rivier. Bert bleef zitten en keek naar Ada.
‘Nee’, zei hij, ‘ik niet, ik wil kijken.’
‘Ik wil zwemmen’, antwoordde het meisje, ‘ik wil zwemmen en drijven, ik wil een boot zijn in de rivier.’ Ze bewoog zich niet, ze keek naar het oor van haar vader.
‘Wie van de twee is het, vader?’
‘Ik denk Bert’, antwoordde hij.
Ze knikte: ‘Ik ga zwemmen.’
Ze kleedde zich even snel uit als Lucas had gedaan en Bert zag hoe klein ze was, toen ze langzaam naar het water liep en toen van de oever af de sprong nam in de
| |
| |
rivier. Hij kwam overeind om beiden te zien zwemmen. Ze duikelden als dolfijnen, tot Ada riep:
‘En nu ben ik een boot!’
Ze wentelde zich op haar rug en liet zich met de stroom mee drijven. Bert keek op haar neer, zoals ze langs hem dreef, bijna geheel boven water.
‘Als een boot zo rustig’, dacht hij, ‘en even mooi.’
Hij wilde niet mee terug toen ze zich weer gekleed hadden en naar huis gingen.
‘Ik ga kijken of er veel kikkers zijn’, zei hij en bleef zitten. Toen hij later opstond en door het park terugliep was het schemerig. Bij de acacia, om welks stam een brede bessenstruik stond, hoorde hij zijn naam fluisteren. Ada kwam op hem toe.
‘Lucas is naar huis’, zei ze.
De jongen knikte: ‘Zullen we hier gaan zitten?’ vroeg hij. Ze zaten daar, hun armen om de benen geslagen, zoals altijd.
‘Mijn vader is op reis’, zei het meisje, ‘met de boot.’
‘Ja’, zei de jongen, ‘hij reist veel.’
‘Ja, maar moeder gelooft me niet. Geloof jij het?’
‘Ik geloof je. Je bent zelf een boot.’
‘Ja, ik ben een boot. Heb je me gezien?’
‘Ja, je was een heel mooie boot en je dreef zo rustig.’ Ze zwegen en Marcus Lente richtte zijn oor naar zijn dochter: ‘Het is toch Bert’, zei ze, ‘precies zoals je zei!’ Ze nam de hand van de jongen en drukte die tegen zich aan.
‘Ik ben blij dat je het gelooft’, zei ze, ‘voor jou ben ik een vrijplaats.’
Hij begreep haar niet, maar bloosde.
‘Je bent een mooie boot’, stotterde hij.
Toen Ada haar huis binnensloop zag ze haar moeder niet. Even later hoorde ze haar boven de jaloezieën dichtklappen en toen haar stem die beval dat ze onmiddellijk naar bed moest gaan.
Ze wist het heel zeker toen ze onder de dunne deken lag die naar kaf rook en opkeek naar haar vader die aan haar bed was komen staan: Ze was een boot.
|
|