| |
| |
| |
M. Revis
De deur
Sommige gasten waren door het drinken van de wijn levendig geworden.
- Wat hebben de Engelsen onze schepen aan te houden! zei een dikke reder, wiens paarsgekleurd gelaat in sterke tegenstelling stond tot zijn witte pruik.
Een ander antwoordde schouderophalend:
- Als wij ook te lamlendig zijn iets terug te doen. Van Bylandt was er nota bene bij met vijf oorlogsschepen.
- Hij heeft toch geschoten?
- Nu ja, om daarna onmiddellijk de vlag te strijken.
- De overmacht was te groot. De Engelsen hadden een sterk eskader.
- Waarom zorgen wij dan niet dat we óók sterke eskaders hebben!
Een effectenhandelaar met een tanig gezicht en een pruik, die als een dubbele cascade van zijn schedeltop kwam vallen, antwoordde met een listige knipoog:
- Ga dat maar eens aan de prins-stadhouder vragen.
- De verraders zitten in Den Haag, schreeuwde de reder. Heftige uitroepen en bijval van alle kanten.
De oude Lescaillet was de enige die niet aan het gesprek deelnam. Hij zat het verste weg, en het leek of ook zijn gedachten het verste weg waren. Met stijve behoedzaamheid verzette hij af en toe een been, soms bewoog hij de armen. Hij was ver over de tachtig. Het had de schijn of zijn ledematen stokken waren, met kledingstukken behangen. Zijn grijze jas zat hem te ruim. Uit de plooien van zijn jabot stak een magere hals met een grote adamsappel. Zijn slapen waren ingevallen, de grauwe huid van wangen en voorhoofd vertoonde vlekken als papier dat aan weer en wind heeft blootgestaan. Maar achter de troebelheid van zijn ogen was toch soms een levende glans, die aantoonde dat hij bij tijd en wijle toehoorde.
| |
| |
Tijdens een pauze gooide de gastheer hout op het vuur en verzamelde, evenals de anderen, nieuwe gedachten om verder te kunnen fulmineren. Er tikte iets tegen de ramen met hun vele ruiten, door roeden gescheiden. Het geluid werd een roffel. Een paar hagelkorrels sprongen, gekaatst tegen de schoorsteenwanden, via een stuk hout de kamer in.
Op dit ogenblik verbrak Lescaillet het zwijgen. Hij strekte de romp en mompelde:
- Ik heb het gezien, de mensen waren bezeten.
Hij keek van de een naar de ander, gehoor zoekend, zijn stem won aan duidelijkheid.
- Iedereen wilde naar hem toe. In de straat waar hij woonde verdrong zich een menigte. Kooplui, aristocraten, volksvrouwen, ambachtslui, en wat niet al wilden koste wat het kosten zou de aandelen van zijn maatschappij hebben. Velen hadden er ontwrichtingen of gebroken ledematen voor over. Meer dan één is levenloos uit het gedrang weggedragen.
Dingen van vroeger. Zij spookten de oude Lescaillet vaak door het hoofd. Soms werden zij zo duidelijk dat hij er over begon te praten, waar hij zich ook bevond. Achter het waas van zijn ogen zag hij alles, het lag in een onbereikbare verte en toch dichtbij, alsof hij nog deze morgen bij het huis van John Law was geweest. Dat was de man, die zestig jaar geleden in West-Europa een speculatie-epidemie had veroorzaakt.
Het is winter, de duisternis valt over Parijs. De straten zijn modderig, tussen de huizenrijen en de magazijnen verheffen zich de paleizen en liggen de parken en staan grauwe bogen en gaanderijen, gebouwd in de regelmaat, door de renaissance voorgeschreven. Heeft u het verlichte stalletje gezien, dicht bij het grote huis, waar iedereen in wilde? Daar woont een schoenmaker. Hij lapt geen schoenen meer. Hij doet niets anders dan plaatsruimte beschikbaar stellen voor mensen, die aandelen willen kopen en verkopen. Hij verschaft ook schrijfmateriaal voor deze overdracht. Wat denkt u dat hij daarmee verdient? Tweehonderd livres per dag. Lescaillet herhaalde:
- Tweehonderd livres per dag.
| |
| |
Hij keek de kring rond. Niemand luisterde, men kende het verhaal, het deerde niet. Lescaillet liet zijn stem dalen.
- Tweehonderd livres per dag, mompelde hij.
Hij zag om naar de deur, alsof de schoenmaker op het punt stond binnen te komen. De grote deur, breed en groen, met lange gouden biezen langs de panelen, bleef dicht. Lescaillet zei niets meer. Hij keek nog eens naar de deur. Het was een gewoonte van hem, dat kijken naar deuren, waardoor niemand binnen kwam. Hij verzonk weer in zijn gedachtenwereld, terwijl de anderen het gesprek hervatten.
Na een uur brak men op. Lescaillet ging niet mee. Hij woonde in dit huis, de gastheer was zijn schoonzoon. Een knecht kwam de kamer in om glazen en flessen weg te halen en de stoelen recht te zetten. Lescaillet zei:
- Geef mij een blaker.
Hij ging er voorzichtig mee de kamer uit. Zijn schoonzoon deed de laatste gasten uitgeleide. Aan het eind van de gang tegenover de voordeur was de wenteltrap naar boven. De brede treden ontplooiden zich als een waaier. Tweehonderd livres, mompelde Lescaillet onder het stijgen, tweehonderd livres.
Hij leefde het leven van niets doen en toch bezig zijn van oude mensen. Het winterweer hield hem lang in huis. Soms waagde hij een kleine wandeling langs de gracht, leunend op zijn stok. Een dwarsstraatje in, langs de andere gracht in tegengestelde richting, weer een dwarsstraatje, en zo terug. Vaak belette de regen hem uit te gaan, daarna was het de gure wind. Voor zover hij aan het verkeer tussen de mensen deelnam kon hij bevestigen dat het tijd werd voor warmte en zon, en vernam hij, dat de spanning tussen de Republiek en Engeland niet verminderde. Overmoedige Britten! Zij maken alle handel onmogelijk, de assuradeurs weigeren langer schepen en lading te verzekeren.
- Moeilijk, moeilijk, zei hij bij zichzelf.
In mei kwam hij na lange tijd weer oplopen bij Vareling en Co. Die Co. was hijzelf geweest, nu zat zijn zoon in de zaak, die hij dreef samen met de jonge Vareling. Hij trof de laatste op kantoor.
| |
| |
- Goeden middag, zei hij, waar is mijn zoon?
De jonge Vareling zat aan een grote tafel, in werkdracht: muisgrijze jas, donkergekleurde broek, katoenen kousen en eenvoudige schoenen. Zijn blond haar lag in kortgeknipte vlokken langs de schedel, bij het werk liet hij zijn pruik in de slaapkamer.
- Goeden middag, zei Vareling, uw zoon is naar de Wisselbank.
- Hoe was het vandaag?
Op de tafel van Vareling lagen allerlei boeken met staten en cijfers.
- Ik heb nagegaan wat wij verleden jaar aan Silezisch linnen hebben verdiend, het is minder geworden. Daarentegen hebben Surinaamse koffie en thee uit China meer opgeleverd.
- Zo zo, zei Lescaillet, dan maar wat minder linnen en wat meer koffie en thee.
Intussen liep hij door. Hij verwachtte geen antwoord, hij was al vergeten dat er over thee en koffie en Silezisch linnen was gesproken. Hij stond een poos door het raam te kijken, alsof hij alleen in de kamer was. Vareling boog zich weer over de boeken. De oude man leek helemaal niet aanwezig te zijn. Hij beïnvloedde de gang van zaken niet, op geen enkele manier. Het lot van de ouderdom: te zijn en tegelijk er niet meer te zijn. Lescaillet draaide zich om, moeizaam en met schokken, als een mechaniek dat men anders zet. Hij zei op gedempte toon:
- Je had er bij moeten zijn, Sander.
- Ja? zei Vareling, uit beleefdheid, want hij wist wat er komen ging. Hij zag de oude man staan tegen de achtergrond van het vakwerk van het raam. Hij zag de ogen, waarin minder glans en leven was dan in het glas van de ruiten, het haar, grauw als versleten touw, hij zag in zijn verbeelding het dunne hulsel van verkalkte spieren en vlees door de kleren heen.
- Je had er bij moeten zijn, ging de oude man toonloos verder. Van de baten die een compagnie weet te verwerven, hangt de koers van haar actiën af. Maar niet voor die van John Law! Zijn actiën waren niet van
| |
| |
papier, parbleu, maar van bladgoud! Er waren maar heel weinig mensen, die tot hem konden doordringen om een actie te kopen. Werd hun naam bekend, dan bood men voor hun bezit het dubbele, drievoudige, viervoudige bedrag. Iedereen wilde zijn actiën hebben. Hun bezit betekende rijkdom. Landgoederen, paarden, parels, sieraden van goud en zilver, diamanten, paleizen zijn verkocht om aan papier te komen. Er was een dame, die zich drie dagen achter John Law heeft laten aanrijden en toen een ongeluk voor zijn ogen ensceneerde om met hem in aanraking te komen, en het is haar gelukt ook!
Lescaillet zweeg en keek Vareling aan, alsof hij de spanning wilde opvoeren. Er kwam een zweem van glans in zijn doffe ogen. Hij vervolgde:
- Toen moet de hertogin van Sambeuge gezegd hebben: zoiets doet men anders alleen maar ter wille van de liefde. Waarop de markies van Montrouge heeft geantwoord: in elk geval zou men zich ter wille van uw liefde in duizend ongelukken storten!
Lescaillet begon te lachen, de spieren van zijn gelaat bewogen zich ten minste, maar er kwam geen geluid over zijn lippen. Hij staarde aldoor Vareling aan, keek toen opeens naar de deur zonder dat zijn gelaatsuitdrukking veranderde, wendde daarna het hoofd weer naar Vareling en zei:
- Aardig, vind je niet?
Zonder antwoord af te wachten slofte hij vervolgens de kamer uit, de tot een grijns verstarde glimlach nog steeds op het gezicht.
Het wonderjaar 1720 ging hem nooit uit de gedachten. Op een dag in juli kwam een kleinzoon hem bezoeken, gestuurd door zijn moeder, die vond dat hij grootva verwaarloosde. Onmiddellijk haalde Lescaillet een boek te voorschijn, en wees met een dorre, benige vinger naar de titel: Groot Tafereel der Dwaasheid. De jongen keek, half uit ontzag voor grootva, half uit belangstelling. Grootva bladerde en legde het boek open bij een prent. Daarop was heel wat te zien. Men zag door een toneelomlijsting in een verlichte zaal, waar vele mensen
| |
| |
zich verdrongen, evenals op de treden van het toneel en op de straat voor de zaal. Iemand lag omvergelopen op de stenen, hoed en stok naast zich. Boven in het toneel een portret van Lauw - wie is Lauw? Dat is John Law, zei grootva, die had de mensen toen zo gek gekregen - en boven hem Hermes in narrenpak. Alles in een groot ovaal, op de bovenrand waarvan het woord Quinquanpoix - wat is Quinquanpoix? Daarmee is bedoeld de Rue Quincampoix in Parijs, waar John Law woonde, zei grootva - en daaromheen schoot de zonnegod zijn stralen, daar vloog Icarus, en daar viel hij, daar stond een wieg met een kind en een opschrift: ik word in de actie gebakerd, daar sprongen ratten uit een openstaande kist, daar tuimelde Phaeton met paard en wagen uit de hemel, daar zat Pallas Athene, met helm en speer en schild, vastgekneld op een zetel, daar was een rots waar iemand zich van af stortte.
- Mooi, vind je niet? vroeg Lescaillet. En hij legde alles uit.
- Toen was de zaak in elkaar gevallen, zei hij, maar voor het zover was!
De kleinzoon keek nog eens naar de prent, naar een omgevallen globe, naar de narrenkap op een wapenschild en naar de Nijd, die de Deugd vertrad. Hij begreep vele dingen maar half, wat betekende het woord condissie, dat hij telkens zag? Grootva legde uit: condissie is zo veel als voorwaarde, als je dit en dat maar deed, kreeg je zus en zo. Begrijp je? Beloften. En je behoefde waarachtig niet eens veel te doen: één, twee, ten hoogste vijf procent storting van het nominale bedrag.
Het ging de jongen te hoog, maar hij durfde niet meer te vragen. Hij keek nog een poos naar de prent, terwijl Lescaillet voortging onbegrijpelijkheden over zijn hoofd uit te storten. Opeens hield hij op en zag naar de deur. Voor hij verder kon praten zei de jongen slim:
- Grootva, ik wilde u vragen of u over veertien dagen met mij wilt gaan wandelen. Kanonnetjes kijken.
- Kanonnetjes kijken? vroeg Lescaillet, niet begrijpend, de oude ogen gevestigd op zijn kleinzoon.
| |
| |
- De kanonnen bij de Haarlemmerpoort en op de wallen daar.
- O ja. Goed, goed. Als het tenminste fatsoenlijk weer is.
Het was fatsoenlijk weer, maar de hemel der internationale politiek dreigde wél. Groot Brittannië had een oud tractaat opgezegd, toen de Republiek niet gezind bleek een ander tractaat, tot onderlinge hulp, uit te voeren. Dat stelde de Nederlandse schepen bloot aan verbod van alle handel, die contrabande kon heten, en maakte ze tot een prooi voor kapers. Nu waren, eindelijk linieschepen en oorlogsfregatten in aanbouw, ten getale van 52. Wat kan daaruit niet voortkomen, dacht Lescaillet verstrooid, terwijl zijn kleinzoon hem voorzichtig over de Herengracht loodste, in de richting van het IJ. Boven het water hing een lichte stank, er was weinig wind geweest de laatste dagen, bij tamelijk grote warmte. Langs de wallekant heerste veel bedrijvigheid van dragers en sjouwerlui. Er liepen ook heren met satijnen kousen en een driehoekige steek op het hoofd. In het water lagen schuiten en kleine schepen, met gereefd zeil langs de mast. Tussen de varenslui en dienstmeisjes, die voorbij kwamen, hengselmand aan de arm, werd gevraagd en geroepen.
Bij de brug naar de Brouwersgracht weken zij uit, omdat er een koetsslee aan kwam, getrokken door een paard, dat op de keien van de bolle brug door zijn krachtsinspanning kletterend uitgleed. De voerman vloekte op kalmerende toon. Toen hij de brug afdaalde keek de kleinzoon om, de koets ging op haar sleebanden verder, de voerman, naast de deur lopend, vierde de teugels.
Via de Heerenmarkt kwamen zij in de Haarlemmerstraat, daarna links af, steeds door tot aan het Haarlemmerplein. Een herberg met een groot uithangbord rechts, een herberg links, stevige hekken midden op het plein waaraan paarden vastgebonden waren, en in het rond vrachtwagens met opgeslagen disselboom. Waar moet het heen, dacht Lescaillet, naast zijn kleinzoon lopend over het hobbelig plaveisel, schuin over- | |
| |
stekend naar het bolwerk Sloterdijk, dat de Haarlemmerpoort aan de zuidzijde flankeerde. De jongen wees feilloos de weg. Hij drong Lescaillet over het verwulft, waaronder de verbinding lag tussen Brouwers- en Buitengracht. Deze kant, grootva, zei hij ijverig, en ging voor over de graspollen en sprieten aan de voet van een door karresporen gekerfde glooiing. Zij kwamen onder de schaduw door van een boom, die in een door een schutting omringd complex tuintjes stond. De tuintjes behoorden bij een paar huizen, verder de helling op gelegen. Naast de huizen was een vrouw bezig bleekgoed bijeen te zamelen, terwijl zij met schelle stem een hond op een afstand hield, die neiging vertoonde haar te naderen, ongeacht waar hij zijn poten zou zetten. Zij liepen tot aan de rand van het bolwerk, waarvan het hoekige bastion van gemetselde steen tot in het water van de Buitengracht daalde. De wind streek hen langs hoofd en rug. In het laagland, dat zich uitbreidde tot aan de nevelige horizon, lagen hutten en verre hofsteden, verscholen in groen, langs het polderwater verrezen molens.
De oude man begon hardop te denken. Hij zei, voor zich uit kijkend:
- Waar moet het heen! Nu zijn ze in Parijs wat bedaard, en daar gaan ze zich in Londen en Amsterdam roeren. Twee shilling, één shilling, zes pence voor een actie van honderd pond. De leden van het koninklijk huis doen mee. Wat in Frankrijk de Mississippi Compagnie was, is in Engeland de South Sea Company. Op duizend stonden de actiën in augustus. Jongen, zei Lescaillet, zich voorzichtig tot zijn kleinzoon wendend, maar met grote nadruk: blijf er buiten, beloof me dat je er niet aan mee doet!
- Ja grootva, zei de jongen, onzeker, kijkend in het oude gezicht met de uitgebluste ogen boven zich.
Hij zou het liefst verder zijn gegaan, want om de kanonnen was de wandeling begonnen, en die waren hier niet. Maar Lescaillet bleef, onbeweeglijk, op de rand van het bolwerk staan, en keek in de verte. Toen hij zich eindelijk omdraaide, begon hij te mompelen in zichzelf.
| |
| |
- Rotterdamse Assurantie Compagnie, ruïneuze nieuwlichterij, wat helpt het, waar moet het heen als ook de verstandigen dwaas worden, iedere stad wil zijn eigen compagnie, o gekken gekken, kanaal van Utrecht naar de Zuiderzee, zandbanken afgraven bij Enkhuizen, met papier soms?
Hij ging eindelijk verder. Zijn kleinzoon zorgde angstvallig, dat hij de goede richting nam. Zij kwamen weer langs de huisjes. De molen De Kraay rees er hoog boven uit: een reus met een platte hoed en de armen van de wieken gekruist voor het gelaat. Het torentje op het dak van de Haarlemmerpoort stond als iemand op een heuvel, die naar alle kanten uitkijk houdt.
Voorbij de poort bestegen zij de wal weer. De jongen haalde diep adem. Daar stonden de kanonnen, oude stukken, niet onderhouden, vermoedelijk niet meer in staat een schot te lossen zonder uit elkaar te springen. Een poortwachter kwam kijken wat zij uitvoerden, zijn blik ging van de oude man naar de jongen en omgekeerd, daarna trok hij zich terug.
- Kijk grootva, zei de jongen, en legde zijn hand op een van de raderen, steenhard hout met een beslag van verroest ijzer. Hij voelde aan de zware spaken en stapte over een affuitboom, dat gaf hem een gevoel of hij bij het geschut behoorde en met kanonnen omging als ruiters met hun paarden. Hij tuurde langs de lopen, stak zijn vinger in een zundgat, richtte daarna denkbeeldig, hanteerde een denkbeeldige lont en hoorde een denkbeeldige dreun. Hij liep naar het verste stuk, kroop tussen de loop en het rad en keek onder de ijzeren greep door, waaraan de loop van de affuit kon worden getild. Lescaillet stond er bij, onbeweeglijk, leunend op zijn stok, hij keek naar de kanonnen zonder ze te zien.
- Gaat u mee verder grootva? vroeg de jongen. Hierheen.
Zij deden het bolwerk Westerbeer aan, de jongen ging er een poos in het gras zitten en keek naar de korenmolen, die naar boven geschoven leek te worden door huizendaken, bomen en schuttingen aan zijn voet, zo dicht waren zij bij hem.
| |
| |
Lescaillet bleef staan en mompelde weer.
- Waar moet dat heen. Beloof me jongen, beloof me.. De jongen hoorde hem niet. Hij kon van zijn zitplaats de bovenste punt van de Haarlemmerpoort zien. Rechts langs de molen kwam de boog van de buitenpoort te voorschijn, aan de overkant van de gracht. De jongen stond op om dichter bij de Stenen Beer te zijn, een dam van metselwerk met een scherpe rug. In het midden bevond zich een doorlaat, ter lozing van overtollig polderwater op het IJ, bij eb. Twee ronde torentjes op de rug moesten beletten, dat iemand buiten de poorten van de stad om Amsterdam zou kunnen verlaten of binnenkomen. De jongen keek naar de torentjes en berekende een mogelijkheid om er langs te komen. Twee man zouden er met behulp van touwen en stokken met haken in kunnen slagen, tenminste bij nacht of als het mistte. Hij ging zitten en beleefde een avontuur: hij was met een vriend de vijandelijke stad binnengeslopen, ontdekt en op de vlucht. Achter hen het gerucht van vervolgers met lantarens, stemmen, naderende voetstappen. Zij beiden snel bezig met het werpen van lussen om een der torentjes, dan konden zij zich langs het sterk hellende bovenstuk van de waterkering ophijsen.
Hij ontwaakte uit zijn gefantaseer en keek om zich heen. De schrik die hem ineens overeind dreef, zakte toen hij zijn grootvader in de verte zag, op het Smalle Pad onder de stadswal langs, waar aan beide zijden lage huisjes stonden, schuren en bomen. Hij holde hem achterna.
- Zo jongen, zei de oude man tevreden, ben je daar? Ik heb je een hele tijd niet gezien. Waar gaan we heen?
- Naar De Bogt, grootva, zei de kleinzoon, na een snelle blik op Lescaillet, toch gerustgesteld.
Op het bolwerk De Bogt maakte hij een praatje met de witbestoven molenaar, die schik had in de kordaatheid van de jongen met zijn kuitbroek en blauw jasje en de kleine steek onder de arm. Lescaillet stond er afwezig bij, hij knikte een paar maal met het hoofd. De molenaar vroeg hem iets, Lescaillet keek hem met zijn
| |
| |
troebele ogen aan en mompelde onverstaanbare woorden. Intussen mat zijn kleinzoon met passen het bolwerk, voor de aardigheid, want de omvang van alle bolwerken op de wallen was dezelfde: vijf-en-vijftig Amsterdamse roeden in omtrek. Ook hier liep hij langs de kanonnen, maar niet lang.
De wal tussen De Bogt en het volgende bastion vormde een zogenaamde courtine, een van de gordijnen die tussen elke twee bolwerken een scherm van met gras begroeide aarde ophield, dat tot aan de moerassige oever van de Buitengracht reikte. Over de wal van deze courtine liepen zij naar het Blaauwhoofd, eertijds Leeuwenburg geheten, ook van een molen voorzien, als een enorme kandelaar op een voetstuk. De wal tussen De Bogt en Blaauwhoofd week naar het noordoosten terug, alsof hij een aanvaller wilde dwingen zich verder uit te rekken dan normaal om een slag te kunnen toebrengen.
Op het bolwerk Blaauwhoofd bleven zij lange tijd. De zon toverde allerlei schitteringen op het water van het IJ. Achter de zeedijk aan de overkant, in de verte, waren daken zichtbaar en halve kerktorens van dorpjes. Een beurtschip met vuilgrijs overlangs zeil kwam voorbij, traag en geluidloos. Westwaarts lag buitendijks land langs het IJ, dat bij vloed onderliep, een drassig rietland, waar bagger uit het IJ werd gestort. In wijde omtrek dus een verraderlijke bodem, en de kleinzoon van Lescaillet voelde zich op het zware vierkante bastion van arduin zeer veilig. Een stevig onderheid stuk rots boven de weekheid van veen en modder. De kanonnen, gericht naar het IJ, konden elk schip op afstand houden. De jongen zwol de borst, als hij er aan dacht hoe hij de kogels jagen zou in het dikke hout, dat in brokken en splinters boven het water zou wegstuiven. Het zou natuurlijk een Engels schip zijn, zoveel had hij thuis al begrepen.
Op dat ogenblik hoorde hij zijn grootvader zeggen:
- Wat kan er niet uit voortkomen!
Lescaillet stond met de rug naar hem toe, en keek uit over de westelijke eilanden van Amsterdam, Bickers, Realen, Prinsen. Hij riep zijn kleinzoon.
| |
| |
- Kijk eens, zei hij, dat lange rechte dak daar. Dat is de lijnbaan De Groote Zeevaart. En dat daar, ook laag en lang, De Walvisch.
Hij zweeg. De jongen liet zijn blik gaan over de huizen en de werven, dicht tegen elkaar, in blokken verdeeld door grachten. Dat alles lag onder de bescherming van de wal met zijn bolwerken, die het in een omklemming hielden als een harnas, vlak op het stadslichaam vastgesmeed.
- Kom, zei Lescaillet op gewone toon, laten wij gaan, ik word moe.
Hij bleef na deze wandeling weken in huis. Soms kwam zijn schoonzoon in zijn kamer een praatje maken, en hij nam aan de maaltijden van het gezin deel. Men vertelde hem wat in de wereld omging, het leek of hij er zijn belangstelling voor terugkreeg. Er was sprake van een verbond tot handhaving der gewapende neutraliteit tussen Rusland, Denemarken, Zweden en misschien ook nog Oostenrijk, Pruisen, Napels en Portugal. Frankrijk zou er niet tegen zijn. Als het verbond aan de Republiek haar overzeese bezittingen maar wilde waarborgen! Maar daar was keizerin Catharina niet voor te vinden, de Republiek aarzelde dus aan de vorming van het verbond mee te werken.
- Maar de tijd dringt, zei de schoonzoon van Lescaillet, Engeland laat zich niet meer tevreden stellen, en die nieuwe oorlogsschepen van ons? Ze zijn voor tweederde klaar, maar de bemanning is niet voltallig en het geschut te zwak. Mooie zaak.
Lescaillet mompelde:
- Waar moet dat op uitlopen.
Hij zweeg, keek terzijde naar de deur, en voegde er bij:
- Waanvoorstellingen! Ze beginnen te bieden op vijftig en eindigen bij duizend! Een compagnie opgericht om een plan uit te voeren dat voor iedereen onbekend moet blijven! Zo luidde de naam!
Tegen het eind van september ging hij bij de Varelings op bezoek. Hij had de jongste nog niet gezien, anderhalve maand geleden geboren. Er bleken vriendinnen en tantes te zijn, met hetzelfde doel als hij. Zij dronken
| |
| |
koffie uit kopjes van blauw Chinees porselein in een met goudleer behangen kamer. Hij groette zwijgend, links en rechts, met stijve buigingen, een flauwe glimlach om zijn bleke lippen, in zijn ogen lag een uitdrukking alsof hij iets zocht.
Na de koffie nodigde de moeder hen mee te gaan. Zij gingen heel langzaam de trap op naar een kabinet op de tweede verdieping, Lescaillet gaf het tempo aan. Op de drempel legde de moeder glimlachend de vinger op de mond. Iedereen kwam op de tenen nader, Lescaillet het laatst. Een bazige vriendin had haar ongeduld niet kunnen bedwingen en nog voor de deur gesloten was de gordijnen van de wieg op zij geschoven. De zuigeling was in slaap, het hoofdje terzijde gedraaid een van de armpjes met een kleine vuist naast het blonde haar.
- Een echte jongen, fluisterde een van de tantes.
De moeder keek, glimlachend en aandachtig.
- Hij is een half uur geleden gezoogd, zei ze zacht, ik heb een heel goede min voor hem kunnen vinden. De dames raakten niet uitgekeken, en prevelden allerlei lofuitingen. Lescaillet stond achteraan. Ineens zei hij, halfluid:
- Een compagnie voor de handel in mensenhaar.
Iedereen zag naar hem, en hij liet zijn ogen van de een naar de ander gaan, hij stond een beetje gebogen, alsof hij met zijn oude lichaam de woorden kracht wilde meegeven.
- Een compagnie voor het vissen naar wrakken op de Ierse kust, voor de exploitatie van een perpetuum mobile, voor het vervaardigen van zilver uit lood!
Hij voegde er, fluisterend en toch dringend, aan toe:
- Begrijpt u hoe zoiets mogelijk is? Met papieren actiën, spookpapier.
Hij keek naar de deur en richtte zijn ogen weer op de bezoekers, hij scheen nog iets te willen zeggen, maar verzonk in gedachten.
De zuigeling was ongerust geworden, de moeder schoof de gordijnen van de wieg snel dicht. De dames, een beetje geschokt, sommige bijtend op de lippen, verlieten, wederom op de tenen, het kabinet.
| |
| |
Beneden verklaarden zij nog wat te willen napraten. Lescaillet nam steek en stok en verliet het huis zonder iemand te groeten, bij zichzelf mompelend:
- Zoet water uit zout, in augustus nog boven de duizend, op het ogenblik geen vijftig meer, honderden miljoenen verspeeld!
Hij bereikte zijn huis en ging naar zijn kamer. Er kwamen dagen met guur weer. Hij zat in zijn stoel en keek door de kleine ruiten naar de bomen van de gracht, die begonnen te verkleuren. Op een morgen dat het stortregende kwam het verleden in zijn herinnering terug met een intensiteit sterker dan ooit. Hij was met zijn rug naar het raam gaan zitten en toch zo, dat er licht op zijn handen viel, want hij wilde lezen. Maar hij liet het boek op de knieën liggen omdat de kamer volliep met gestalten. En zijn kamer werd de Kalverstraat bij de Dam. Daar stuwde een menigte bijeen, tot onder de luifels van de winkels. Modieus geklede jonkertjes met kuitbroeken, keurig gesneden rode of blauwe jassen en pruiken. Boeren, die liepen alsof de grond vol kuilen en gaten zat, klompen aan de voeten. Zeelui met verweerde gezichten. Geagiteerde burgermannen. In deze menigte vormden zich kringen, die overgingen in andere kringen als bellen op kokend water. Uit elke kring steeg een geraas op van loven en bieden, daar gingen actiën van de ene hand in de andere over, en weer in andere handen.
Zijn kamer werd het Franse Koffiehuis, stampvol met schreeuwende en gesticulerende mensen, hij was daarna in het Engelse Koffiehuis, in De Karsseboom, in De Graaf van Holland. Zowel voor de hoge ramen als bij de ingang van de Kalverstraat heersten gewoel en razernij. Hij was er midden in en kreeg het benauwd, maar hij kon niet wegkomen, aan alle kanten door samengepakte mensen ingesloten. Het was of zijn lichaam even vol werd als de straat en de koffiehuizen. Hij voelde een onophoudelijke stuwing in romp, benen en hoofd, en in zijn oren ontstond een zwaar gegons, dat zich paarde aan het niet aflatend gekrijs van de menigte. Plotseling brak voor zijn ogen een groep tierende
| |
| |
mannen en vrouwen door het gedrang, zij sloegen links en rechts op handelaren en publiek in, waar zij vandaan kwamen was niet duidelijk. Pruiken, hoeken en steken vlogen rond. Er werd getrapt en geranseld. Woedende kerels drongen de koffiehuizen binnen en braken stoelen en tafels aan stukken. Er was van handel geen sprake meer. De kringen op straat gingen over in een stroom vluchtelingen met wonden en gescheurde kleren, dieper de Kalverstraat in. Nu waren ook de dienaren van de schout op het toneel verschenen, inderhaast gewaarschuwd. Zij hakten op hun beurt op de vechters in, en veegden straten en de Dam schoon. Toen werd het stil.
Een half uur later kwam een ontdaan kamermeisje bij de vrouw van het huis binnen. Zij zei stotterend:
- Wilt u gaan kijken naar de oude mijnheer, ik geloof dat hij niet goed is geworden.
- Ja. Ga dadelijk mijn man waarschuwen.
Lescaillet zat in zijn stoel, de armen naast de leuning hangend, een beetje in elkaar gezakt, bij zijn voeten lag een boek. Zijn dode ogen in het benige, perkamentachtige gelaat waren niet gesloten. Doordat zijn hoofd was blijven rusten tegen de hoge rugkant van de stoel leek het of hij de binnenkomenden aanstaarde.
De schoonzoon ondervroeg 's middags het kamermeisje.
- Hoe heb je het zo gauw gemerkt? Heeft hij geroepen?
- Ik kwam over de gang, de deur van zijn kamer was open, ik zag hem zó zitten.
- Stond de deur open?
- De deur stond open.
|
|