| |
| |
| |
Adri Laan
Dr. Zuidervelt
Rector Zuidervelt lag opgebaard in de aula. Het besluit daartoe was in de lerarenvergadering genomen, na een voorstel van de tekenleraar, die ook dit keer met een idee gekomen was, waarin originaliteit en gevoel voor symboliek samengingen. In de necrologie, die ik bij het plotseling verscheiden van de rector voor mijn krant moest schrijven staat: Dr. Zuidervelt was een uitzonderlijk mens, wiens grote gaven als pedagoog nog in het niet vielen bij de beminlijke autoriteit, waarmee hij al gedurende dertig jaar het lyceum heeft geleid. Zo sterk zette hij zijn stempel op het karakter van deze bekende school, dat de niet geringe officiële naam van Prof. De Frang-Lyceum het al schoolgeneraties lang heeft moeten afleggen tegen de gangbare betiteling ‘het lyceum van dr. Zuidervelt’, hetgeen zelfs tot in de overheidsschrifturen is doorgedrongen.
Ik moet bekennen, dat ik ook werkelijk geschokt was door de dood van dr. Zuidervelt en niet alleen door de verbijsterende manier waarop hij stierf. Zelf bracht ik het op zijn lyceum niet verder dan tot de tweede klas en zo bleef mijn persoonlijke jeugdrelatie met de rector beperkt tot het aanhoren van enkele rake vermaningen. Maar later ontmoette ik hem voortdurend. In de officiële stukken, die van hem en van zijn school gewaagden, in de populair-wetenschappelijke boeken die hij schreef, bij zijn lezingen, die ik moest verslaan, maar vooral in zijn vele maatschappelijke functies in ons stadje, waarin hij geregeld aan de weg timmerde.
Ik herinner me nog levendig hoe hij kortgeleden, vlak voor zijn 64ste verjaardag, tot erelid van de Club van Jazzvrienden werd verheven, in die kwaliteit ingehaald met een speciaal voor hem geschreven en door de plaatselijke combo in de jazzkelder uitgevoerd num- | |
| |
mer: ‘The Southern Field Blues’. Zoals hij dank zei voor deze hulde! Hij begon gereserveerd, met zijn halve glimlach om zijn lippen en met de trage, gestileerde beweging van zijn lange hand over zijn grijze haren. Maar alras dook hij, al sprekende, in een bijna kwajongensachtige brilje, steunend op zijn fabelachtig geheugen, Ovidius, Shakespeare en de modernste dichters in een grappig, maar houdbaar verband brengend met de halfduistere omgeving waarin we verkeerden en en passant nog humoristisch kritiek uitoefenend op het ten gehore gebrachte stuk.
Zo was dr. Zuidervelt, voor wie zich onze kleine stad in een grootscheepse rouw gehuld heeft. En nergens kon hem beter de laatste eer bewezen worden dan in het hart van zijn eigen school. Zijn enige zoon, inderhaast uit Londen overgekomen, was er onmiddellijk mee accoord gegaan. Met hem en hoofdinspecteur Bouma kwam ik tegelijkertijd de aula binnen. Bouma had met een hoofdknik laten blijken geen bezwaar te hebben tegen mijn aanwezigheid en op enkele passen achter het tweetal liep ik door het gangpad tussen de rijen zitplaatsen door naar het podium, waar de rector lag opgebaard. De beide mannen stonden zwijgend aan het hoofdeinde en ik stelde me wat terzijde aan het voeteneind op. We bleven alle drie enkele minuten stil staan en zagen hoe vredig dr. Zuidervelt lag en hoe men met wat handig aangebrachte schmink de kogelwond in het voorhoofd nagenoeg had weten weg te werken.
‘Onbegrijpelijk’, zei de zoon zachtjes en hij draaide zich af. In de gang van de school stelde Bouma voor een kopje koffie te gaan drinken. Hij introduceerde mij bij de jonge Zuidervelt, die overigens de veertig al gepasseerd is. ‘Meneer is journalist’, zei hij er bij. ‘Ik weet wat u nu denkt, maar er is geen bezwaar. Hij heeft direct de zaak met veel piëteit behandeld. Weet u, dit is een kleine gemeenschap.’
‘Ik kende uw vader tamelijk goed’, vulde ik aan. ‘Dan staat men zo geheel anders tegenover een gebeurtenis als deze....’
| |
| |
Tot koffie kwam het niet. Inplaats daarvan raakten we op het voorbeeld van Bouma aan de jenever. Bouma vertelde de weinige vaststaande feiten. Dr. Zuidervelt was twee dagen geleden niet op school verschenen. Herhaald telefoneren had geen resultaat opgeleverd. Hij werd gevonden in de gang van zijn woning, achter de voordeur; de moord moest tussen tien en twaalf de avond tevoren gepleegd zijn.
‘Nee, geen sprake van zelfmoord’. Afgezien van het ontbreken van het schietwapen pleitte daartegen het feit, dat hij kennelijk onderbroken was in de voorbereiding van een causerie.
‘Een causerie. Waarover?’, vroeg de jonge Zuidervelt.
‘Huh’, zei Bouma. ‘Over het sterke zedebesef van teen-agers.’
De ten dele uitgewerkte notities lagen op zijn bureau, onder de bureaulamp, die nog aan was, toen hij gevonden werd.
De zoon wendde zijn gezicht af en bekeek minutenlang de vroege vakantiegangers, die over het trottoir van onze hoofdstraat flaneerden. Bouma en ik occupeerden ons met het manipuleren van onze glazen, tot de jonge Zuidervelt het zijne met één beweging leegde en daarna naar ons glimlachte.
‘Bent u al lang in Engeland?’, vroeg ik.
Hij rekende even en kwam tot twaalf jaar. Na het behalen van zijn middelbare acte Duits was hij overgestoken. Als leraar aan een internationale school in Londen, met voornamelijk ambassadeurskinderen, had hij zich blijkbaar aan het Engelse leven kunnen gewennen, zozeer, dat hij zich nu had voorgenomen zich te laten naturaliseren, mede met het oog op een nieuwe betrekking, die hem aangeboden scheen: onderdirecteur van de Welfare Foundation, een grote maatschappelijke instelling.
‘Wel een carrière voor een Zuidervelt’, zei Bouma met gemeende hartelijkheid. Daarna besprak hij met de zoon de maatregelen, die rondom de teraardebestelling genomen moesten worden.
De begrafenis werd een plaatselijke demonstratie. Wa- | |
| |
ren er honderden langs de baar in de aula getrokken, duizenden dromden achter de lijkkoets en de twee volgrijtuigen aan. Aan mijn collega's van landelijke bladen, die in aansluiting op de berichten over de moord deze provinciale gebeurtenis niet konden voorbijgaan, kon ik vertellen, dat eigenlijk wel iedere groepering en elke overheidsinstantie gerepresenteerd was. De hautaine blik, waarmee ze eerst dat gedoe bij ons gade sloegen veranderde al gauw in verwondering en tenslotte in een meer dan beroepsmatige interesse in deze vermoorde, die zo'n imponerende stoet op de been bracht. Van heinde en ver waren oud-leerlingen overgekomen. Ach, de réunies van de school waren immers al vermaard om hun grote opkomst! Vele oud-leerlingen hadden het een heel eind geschopt, zodat op de dag van de teraardebestelling de autoparkeerplaatsen te klein waren en vooral bij de begraafplaats de trottoirs versperd waren door geparkeerde wagens. Steeds groeide de stoet. Daar liepen de musici van het stedelijk orkest, waarvan hij natuurlijk bestuurslid was geweest. Daar was de schutterij, die met omfloerste vaandels meedeinde. Bestuursleden van charitatieve verenigingen fluisterden onder geagiteerd knikken met elkaar en onthulden hoe vaak ze met succes bij dr. Zuidervelt hadden aangeklopt om financiële steun. Dan de ruim vierhonderd huidige leerlingen van het lyceum, de pas-geslaagde eindexamenklas voorop, die twee kransen meedroeg, namens de gehele schoolbezetting gekocht.
De paden en graven nabij dr. Zuidervelts laatste rustplaats vermodderden onder de voeten, toen de massa een plaats trachtte te vinden. De groeve werd omzoomd door een wal van bloemen, waarin de telkens uit de menigte geworpen individuele bouquetjes ten laatste nauwelijks meer schenen bij te dragen. Toen de zes oudste leraren - drie aan weerszijden van de groeve - de kist langzaam lieten dalen heerste er een stilte, waarin men niet alleen de vogels op de begraafplaats hoorde zingen, maar ook duidelijk het verkeersrumoer in de stad opklonk. Een voor de algemene ontroering
| |
| |
typerend incident deed zich voor. Hoewel er aan het graf niet gesproken zou worden, drong onmiddellijk nadat de leraren de touwen loslieten en zich oprichtten, een leerling naar voren. Twee zinnen bracht hij er uit:
‘We hadden u lief, dr. Zuidervelt. Wat we zijn werden we door u alleen’. - voordat hij het hoofd boog en geleid door de hand van de burgemeester zich weer terugtrok.
Mede voor mijn landelijke collega's zocht ik de jongen op en ik noteerde zijn naam voor mijn verslag, dat ik - zoals ik toen al wist - met zijn emotionele daad zou openen. Dick Peeters heette hij, net eind-examen gedaan. ‘En geslaagd’, knikte Bouma, aan wie ik het vertelde terwijl we samen het bijna een uur durende défilé langs het graf gadesloegen. ‘Ze zijn allemaal geslaagd. Tien jongens en vijf meisjes. De jongens hebben een record gevestigd met het aantal negens dat ze hebben gehaald’.
Met drs. Tenholt, de directeur van de School voor Maatschappelijk Werk kwam de jonge Zuidervelt bij ons staan. We zwegen na de begroeting, kijkend naar de mensenstroom, die voorbij ons en voorbij de bloemenheuvel schuifelde. Menigeen knikte met een plotselinge herkenning de jonge Zuidervelt toe.
‘Enig nieuws meneer Bouma’, vroeg de zoon.
‘Enig ja’, zei Bouma zonder zijn ogen van de stoet af te wenden. ‘Het wapen is gevonden. Een Belgisch pistool, waarvoor uw vader de vergunning bezat.’
‘Waar lag het?’, vroeg ik.
‘'t Mag in de krant’, zei hij. ‘In een prullemand.’
‘Waar?’, vroeg Zuidervelt jr.
Bouma keek hem even aan. ‘In de school’, zei hij, weer voor zich uitkijkend. ‘Een vlekkeloos pistool. Geen smetje op te bekennen.’
‘Jezus’, zei de directeur van de School voor Maatschappelijk Werk en ook daar keken we allemaal even van op.
Terwijl ik voor mezelf besloot deze informatie niet aan mijn landelijke collega's mee te delen, zei Bouma: ‘U heeft waarschijnlijk nog veel te regelen, meneer Zuider- | |
| |
velt. Als ik u ergens in kan bijstaan zegt u het maar.’
‘Inderdaad’, zei de jonge Zuidervelt. ‘Ik bel u wel, als ik uw hulp nodig heb’. Hij transpireerde over zijn gehele gezicht.
‘Vanzelfsprekend’, zei Bouma. ‘Ik hoop iets meer te weten voor u terugkeert naar Londen.’
‘Ik zal niet lang meer in Engeland blijven’, zei de jonge Zuidervelt.
Drs. Tenholt kwam wat naar voren en legde zijn hand op Zuidervelts schouder in een uitgewogen gebaar, dat het midden hield tussen amicaliteit en sentimentaliteit.
‘De heer Zuidervelt heeft mijn voorstel aanvaard, inspecteur, om bij mij op de school te komen. De nieuwe onderwijswet vereist de benoeming van een onderdirecteur en ikzelf maak over enkele jaren ruim baan.’
De realisatie, dat ik in deze minuten veel nieuws opdeed werd even verdrongen door een emotionele bevlogenheid, die ook Bouma kennelijk had getroffen. Bouma verwoordde onze gedachten: ‘Dan krijgen we toch weer een Zuidervelt in ons midden’.
Drs. Tenholt glimlachte enigszins aangedaan. Bouma drukte Zuidervelt de hand, zeggende: ‘Het heeft wellicht weinig uiteindelijke zin voor u, maar ik zal al mijn best doen deze zaak op te lossen.’
Ik kon niet minder doen, dan heftig instemmend te knikken, terwijl ik probeerde even niet na te gaan in welke editie ik mijn nieuwe berichten rondom de moord het best zou kunnen lanceren, om het de concurrerende bladen zo moeilijk mogelijk te maken.
We draaiden ons om en voegden ons in de menigte, die met beheerste pas de begraafplaats verliet. Het met bloemen beladen graf lag verlaten. Op twee doodgravers na die afwachtend de stelen van hun schoppen streelden.
Ik verkijk me altijd op de wezenlijke importantie van gebeurtenissen, die het gevoel raken. In het ogenblik dat ik ze onderga twijfel ik er niet aan of het dagelijks leven zal er nog lange tijd door bestempeld worden. Na mijn verslag over de begrafenis van dr. Zuidervelt en de berichten over de vondst van het moordwapen en
| |
| |
de terugkeer van de jonge Zuidervelt, had ik de volgende dag de impuls meer te schrijven over deze zaak en aangezien ik daar geen directe aanleiding voor kon vinden belde ik Bouma om nieuws. Er was geen nieuws. Een andere actuele zijsprong was ik niet bij machte te verzinnen. Ik hield er een onrustige, onbevredigende dag aan over. De volgende dagen vergat ik echter zelfs het voor de hand liggende routinetelefoontje aan de hoofdinspecteur. Een week later geneerde ik me heimelijk, toen de hoofdredacteur me in zijn met wellust toegepaste journalistieke jargon vroeg of ik de ‘follow-up’ van de zaak Zuidervelt wel in de gaten hield. Uit mijn ‘Allicht’, liet ik beheerste verontwaardiging blijken, de toonaard aanslaand waarvan ik weet, dat die hem het meest bevalt. In werkelijkheid had ik de follow-up totaal veronachtzaamd. Eigenlijk kwam het trieste voorval me pas weer goed voor de geest, toen ik in het lokaal van onze schaakvereniging de jongen herkende, die indertijd aan Zuidervelts graf enkele woorden had gestotterd. Met een glimlach herinnerde ik me zijn gevoelig, maar stuntelig optreden en ik sprak hem wat vaderlijk aan, niet alleen omdat ik nu eenmaal ouder ben en door mijn beroep iets beteken in onze gemeenschap, maar ook omdat we hier, temidden van gespannen schakers, op een terrein stonden waar ik nogal gerespecteerd ben. Ik schaak graag en goed. Mijn benadering van de jongen was op een of andere manier onjuist. Hij bleef beleefd, maar demonstreerde wat irritant door een nuance in zijn stem en een schattende oogopslag, dat hij mijn tegemoetkomende toon misplaatst achtte, ofschoon tegelijkertijd begrijpelijk. Vreemd genoeg betrapte ik me er daarna op, dat ik al verder pratende de behoefte had mijn importantie aan hem duidelijk te maken. Hij bleef gereserveerd en er viel een pauze. Op mijn vraag of hij een goed schaker was kreeg ik een verrassend antwoord:
‘Ik denk het wel, maar ik ben hier voor het eerst. Ik heb me dus nog met niemand kunnen meten en weet dus niet wat de maatstaf is.’
‘Je hebt dus wel geschaakt?’, vroeg ik, tamelijk onbenullig.
| |
| |
‘Op school deden we het wel, zo nu en dan. Ik won vrijwel altijd.’
‘En jouw klas was een heel goede klas’, zei ik.
Hij grinnikte bescheiden. ‘De beste, die er ooit geweest is. Misschien wel op heel Gods aardbodem. Schaakt u goed?’
‘Tamelijk’, zei ik met een terughoudendheid, die mezelf bevreemde. ‘Zullen we het eens proberen?’
‘Heel graag, meneer. Ik moet toch ergens beginnen niet.’ Hij schoot in de lach.
Terwijl we aan het bord gingen zitten vroeg ik hem of hij verder ging studeren. De economische faculteit van de universiteit in de hoofdstad bleek hem in de nabije toekomst te zullen opeisen.
‘Niet verwonderlijk, met zo'n rector’, merkte ik op, omdat ik het gevoel had, dat hij van mij niet verwachtte te weten wat zijn studie precies inhield. Mijn plezier in mijn subtiele antwoord werd nog versterkt door de constatering, dat hij zich bij de opstelling van zijn stukken vergiste en zijn paard op de plaats van de loper neerzette.
‘Nee’, zei hij, bezig met de pionnen. ‘Dat is geen wonder. Dr. Zuidervelt, ach, hij vulde heel dit stadje. Hij laat inderdaad een leegte achter. Wij, ik bedoel, wij van de eindexamenklas, hebben dat uitermate sterk beseft. Dr. Zuidervelt was een hoogst zeldzaam mens. Niet te overtreffen. Althans voorlopig niet.’
‘Je hebt dat tot uiting gebracht op de begraafplaats’, zei ik. ‘Je was natuurlijk door emoties bevangen, maar toch kon je gezegd hebben wat allen dachten.’
‘Ja’, zei hij, mij aankijkend, terwijl zijn vingers aan zijn lippen plukten, ‘dat schreef u.’ Hij keek weer naar het bord. ‘Neemt u me niet kwalijk, maar ik geloof, dat ik mijn paarden verkeerd heb gezet.’
‘Inderdaad.’
Ik hield het maar bij een veilige, conventionele opening en zag hoe hij aarzelend maar toch adequaat elke zet beantwoordde, in schijnbare rust op zijn stoel hangend, maar met verraderlijke zenuwtrekjes om zijn mond. Een echte speler, waarschijnlijk. In aanleg althans.
| |
| |
‘De zoon van dr. Zuidervelt komt uit Engeland over’, zei ik.
‘Ook dat heb ik gelezen’. Hij pakte zijn witte loper, overwoog nog even en verplaatste het stuk toen.
‘Dom’, zei hij vlak daarop.
‘Dat geloof ik niet’, zei ik, want zijn zet deed al op het eerste gezicht complicaties verwachten.
‘Nee’, zei hij rustig. ‘Ik bedoel meneer Zuidervelt jr.’ De zet was inderdaad geraffineerd, zag ik nu. ‘Waarom zou dat dom van hem zijn?’, antwoordde ik, voorovergebogen over het bord. Tegelijk zag ik nu het antwoord op zijn zet en ik vermoedde, dat ik zijn overwegingen had doorzien. Als ik zijn dreiging met aftrekschaak met mijn paard verijdelde leek het er op alsof hij met zijn dame mijn stelling in een chaos zou kunnen veranderen, maar ik wist, dat hijzelf, integendeel, in grote verlegenheid zou komen.
Ik stelde mijn tegenzet even uit om naar hem te luisteren.
‘'t Moet moeilijk geweest zijn de zoon te zijn van dr. Zuidervelt’, zei hij. Er kwam ineens twijfel in me op over de juistheid van mijn tegenmanoeuvre, want ik voelde meer opwinding dan paste bij een spelletje met een beginneling. ‘Hij zal zeker niet toevallig al die tijd zijn heil gezocht hebben in het buitenland’, hoorde ik de jongen zeggen en ik begreep nu pas, dat niet het schaakspel maar zijn woorden me in spanning brachten. Ik pakte mijn paard en zette terwijl ik sprak: ‘Je bedoelt, dat de figuur van zijn vader het hem onmogelijk maakte zich hier te ontplooien.’
‘Precies!’. Het woord explodeerde uit zijn mond, zodat er heel fijne speekseldeeltjes over het schaakbord spatten. Hij deed de zet met de dame. Hij dacht ver door, die jongen. Maar niet ver genoeg.
‘Maar dan heeft hij toch gelijk als hij nu hierheen komt?’, zei ik glimlachend tegen mijn gevoel in.
‘Ik vind van niet’. Weer die gedecideerde toon. ‘Voorlopig zal hij zijn vader overal tegenkomen. Schrikbarender voortreffelijk dan hij al was. In elk gesprek zal hij ter sprake worden gebracht. Geen fout van de vader
| |
| |
zal beklijven en alle vele goeds zal voorlopig nog geweldiger worden van omvang bij elk woord dat aan hem gewijd wordt. En hij draagt dezelfde naam! Denk eens aan, hij draagt dezelfde naam, dat is het allerergste.’
Toch een beetje aarzelend pareerde ik de aanval van zijn dame. ‘Je hebt schijnbaar wel gelijk’, zei ik.
‘Natuurlijk. Vooral ook, omdat de jonge Zuidervelt in dezelfde maatschappelijke sectoren zal belanden als zijn vader voor hem. Over een poosje volgt hij zijn vader op in al diens sociale functies, daar ontkomt hij niet aan. Dat wordt een ramp. Hij krijgt geen schijn van kans om zichzelf te zijn. Hij komt voor de hopeloze taak zijn vader, een ander dus, te overtreffen.’
‘Dat is zo’, zei ik. ‘Maar al geldt dit natuurlijk in extremis voor de jonge Zuidervelt, het gaat toch ook op voor iedereen die de oude wijze man waar dan ook in navolgt. Jij bent aan zet.’ Hij bewees me, dat mijn aarzeling van daarnet niet overbodig was geweest; zijn voortzetting opende nog andere perspectieven dan ik voorzien dacht te hebben.
‘Er is een gradueel verschil, maar ik geef u toe, dat de grens moeilijk aan te geven is. Wel is belangrijk, dat de jonge Zuidervelt, als de zoon, zich geen enkele distantie van de idealisering van zijn oude heer kan veroorloven. Terwijl bijvoorbeeld zijn leerlingen, die misschien wezenlijk wel sterker door dr. Zuidervelts inzichten zijn geboeid, dat wèl kunnen. Het zal ons gemakkelijker vallen dr. Zuidervelt niet op onze weg te vinden als een onoverkomelijke barrière, maar ook na zijn dood van hem te profiteren als het maatgevende voorbeeld, waaraan we onze eigen verrichtingen kunnen ijken.’
Dat was een hele redevoering en heel wat meer dan hij indertijd aan het graf had kunnen uiten. Ik keek hem aan met ogen, waarin zonder twijfel mijn respect voor zijn zinsbouw af te lezen viel.
‘De overleden Zuidervelt verricht zo een waardevolle standaardiserende functie’, zei ik. Bondig, dacht ik.
‘Zo zou je het kunnen zeggen. U moet zetten.’
Ik deed mijn zet, vertrouwend op mijn speldoorzicht,
| |
| |
gecombineerd met een fikse dosis intuïtie. Hij zette zijn aanval met zijn zwarte loper voort. Een tikje te onverdroten, leek me.
‘De levende dr. Zuidervelt zou echter meer betekend hebben’, zei ik. Toegegeven: het was eigenlijk een dooddoener. Hij ging er echter fel op in.
‘Dat is, wanneer we het algemeen stellen, betwistbaar. Natuurlijk was zelfs hij in bepaalde gevallen ook een beetje verstard. En juist omdat alles wat hij ondernam zo verschrikkelijk van allure was en omdat elk van zijn handelingen onmiddellijk honderdvoudig werd vergroot door de faam, die men rondom had opgebouwd, was het ook hemzelf onmogelijk tegenwicht te blijven bieden aan zijn onvermijdelijke veroudering. Ik moet u zeggen, in vertrouwen, ik weet dat dr. Zuidervelt dit besefte en er onder begon te lijden.’
‘Er zit iets in je redenering’, erkende ik. ‘Voor vele mensen moet zijn dood bepaald een opluchting zijn geweest, begrijp ik nu. Ja’, voegde ik er haastig aan toe, zijn interruptie voorkomend. ‘Natuurlijk sluit dat niet uit, dat al die mensen ook werkelijk bedroefd zijn door zijn verscheiden.’
‘Dat lijkt me zeer plausibel. Waarlijk bedroefd zijn behoeft niet in tegenspraak te zijn met het gevoel ruimer armslag te nebben gekregen. Wie zal bijvoorbeeld onze con-rector wat dat betreft in het hart willen zien? En uiteindelijk is elk afscheid van wie dan ook het moment waarop de herwaardering kan geschieden. Wanneer het zo'n eminent mens betreft als dr. Zuidervelt zullen de fouten, die hij toch ook wel gemaakt heeft, betrekkelijk te veronachtzamen zijn, maar niettemin fouten moeten heten, die zijn opvolgers.. eh..’
‘Die zijn opvolgers in winstpunten kunnen omzetten.’
‘En daarmee dr. Zuidervelts werk in ware zin vervolgen, om niet te zeggen, vervolmaken. Alleen dan leeft hij door na zijn dood.’
Ik deed mijn zet, die hem nu in grote moeilijkheden moest brengen.
‘Ga je, na je studie, hier werken?’
‘Dat is wel mijn bedoeling’, zei hij. ‘Ik hou van deze
| |
| |
stad en de omgeving. Ha, nu denkt u waarschijnlijk, dat u mij snel in de hoek hebt, maar er is nog een uitweg.’
‘Toch vermoed ik, dat je nu gauw de vlag zult moeten strijken.’
‘Nu, kijk maar’, zei hij en hij wilde juist een pion verzetten, toen de gerant van het aangelegen café me waarschuwde, dat ik aan de telefoon gewenst werd. Met een half oog op de zet van de jongen mompelde ik een verwensing terwijl ik opstond. ‘Het wordt nu net boeiend’, zei ik. ‘Excuseer me. Er is niets aan te doen. Dit hoort nu eenmaal bij mijn beroep’.
Het was de hoofdredacteur, die op de Rotary vernomen had, dat er een dader zou zijn gearresteerd. ‘Hou me op de hoogte’, zei hij. Hij had natuurlijk niets vernomen, maar wou alleen maar mij aan het werk zetten en dan met een beetje geluk vanavond nog geuren met zijn ‘inside information’. Toch was het moment me niet onwelkom om Bouma te bellen en hem te pressen tot een onmiddellijk onderhoud.
‘'t Spijt me erg’, zei ik tegen de jongen, die met een tijdschrift in de hand nog achter het bord zat. ‘Ik moet weg. Je moet hier maar veel komen. Ik denk, dat je al gauw in de hoofdklasse moet worden ingedeeld. Jij met je verkeerd gezette paarden.’
Hij grinnikte. ‘Als ik zeg, dat ik het echt niet wist van die paarden gelooft u het toch niet. Zo is het altijd. In het schaken en in het leven.’
‘Pardon’, zei ik. ‘Het leven is nog heel wat gecompliceerder.’
‘Daarom is het ook boeiender’, zei hij rustig. ‘Een spelletje schaak kan je met goed overleg wel winnen. In het leven weet je het nooit zeker.’
‘Ja’, zei ik zuchtend. ‘Dat moet wel een uitzonderlijke klas geweest zijn, die van jullie.’
Zoals te verwachten was had Bouma de rapportenlijsten doorgenomen en de strafschriften ingezien. De grootste querulanten van de school had hij op een lijstje gezet, met behulp van de tekenleraar in wie hij meer fiducie had dan in de con-rector. ‘Verreweg de meeste rot- | |
| |
jongens zitten in de tweede en derde klas. Dat moet wel een moeilijke leeftijd zijn’, zei hij. ‘Wat moet ik met dat kleine schoelje?’
‘Vergeten’, zei ik plomp. Hij bekeek me van onderuit en zag knap kans al zijn ervaring als politieman in die ene oogopslag tegenover mijn dilletantisme te stellen.
‘Nou ja’, zei ik en ik begon naarstig een ruime marge te creëren met ‘eventueels’ en ‘het hoeft niets te betekenen’ en ‘ik ben niet gehinderd door kunde’, om daarna in alle vrijblijvendheid te kunnen zeggen: ‘Nu moet je eens horen.’
Hij luisterde, liep na enkele minuten al als een zotte verklede beer de kamer op en neer, greep een fles onder de tafel vandaan en schonk ons allebei een borrel in. Hij drentelde met het glas in de hand door en volstond aan het eind van mijn voordracht met een hartstochtelijk ‘Nee, nee, dat is me al te krankjorem.’ We zwegen en dronken.
‘Pion f 4 - f 5, hè, zei je?’
‘Ja, rats’, zei ik. ‘Precies zo. En ik wegwezen.’
Hij ritselde in zijn notitieboekje en pakte de telefoon. Van de con-rector kreeg hij de adressen, voorzover deze ze uit zijn hoofd kende. Daarna belde hij de tekenleraar die hij, geheel anders dan de con-rector, aansprak als een gelijkwaardige. ‘Wie is de intelligentste’, hoorde ik hem vragen.
‘O, dat zat er wel in. Nou, daar zal iemand blij mee zijn’, zei hij mij aankijkend. ‘De op één na slimste dan maar.’
Hij noteerde en belde af. Ik vroeg waarom hij niet de minst slimme verkoos. Hij gaf onderricht. ‘Een sufferd bekent nog niet eens wanneer zijn stoel onder hem wegkraakt van zijn waardeloze leugens. Hoe intelligenter de man tegenover je hoe gemakkelijker het valt. Zo een ziet nog eerder dan jezelf dat zijn verhaal niet kan kloppen en hupsakee, dan vindt ie het gewoon belachelijk om die onzin nog langer vol te houden. We gaan en dat betekent, dat je voor één keer meemag.’
De jongeman woonde in een rijzig herenhuis en zijn moeder leidde ons voorkomend naar zijn eigen studeer- | |
| |
vertrek, waar ze ons begripvol alleen liet met een donkerharige, magere figuur, die zijn boeken terzijde schoof en ons sigaretten presenteerde. Bouma sloeg die vriendschappelijk af en riep met enkele ambtelijke volzinnen de suggestie op alsof hij zonet zijn proces-verbaal uitgetikt had en nog slechts twijfelde aan het juiste getal van de schoenenmaat van verdachte. Het resultaat was frappant. De jongeman onderbrak hem halverwege met een miniem handgebaar. ‘Ik geloof’, zei hij, ‘dat het de moeite waard is om even wat tijd te nemen en me aan te horen. Ik zal proberen het u allemaal uit te leggen. Ik heb al bij gelegenheid overwogen hoe ik het u het beste vertellen kan en ik heb ingezien, dat ik dat niet kan doen zonder enige inleiding. In twee woorden zou het niet gaan.’
Als twee marionetten zakten we allebei in onze stoelen achteruit. Halverwege de vierde klas, zo vertelde de jongen, zacht heen en weer wiegend op het ritme van zijn woorden, was het besef ontstaan, dat hij nu trachtte te omschrijven met woorden als ‘saamhorigheid, berustend op het onmiskenbare feit als kleine groep toch anders te zijn’. ‘We waren ons ineens bewust op een drempel te staan, waarachter een ongedachte wereld lag’, zei hij en ik herinner me dat hij vlak daarop de uitdrukking ‘elite van de jeugd’ gebruikte. Er waren wat toevallige factoren geweest: ze hadden een half jaar eerder enkele zwakke leerlingen achter zich gelaten en de zittenblijvers, die ze op hun weg naar boven ontmoetten, waren alle drie meisjes geweest. Met de meisjes onderhielden ze later alleen strikt sexuele verhoudingen, waarbij blijkbaar veel gelachen werd, in de eensgezinde mening, dat een zo volledig mogelijke promiscuïteit het verkieslijkst was. De jongeman trok het beeld, dat hij opriep even scherp, door uitdrukkelijk van zijn waardering voor deze meisjes te getuigen, die zich blijkbaar met gemak hadden weten aan te passen. De jongen was vrijmoedig en tamelijk plastisch in zijn kenschetsing van deze teenager-sex en toen hij wat ongeloof in onze gezichten las, haalde hij geblitzte foto's te voorschijn. Als ze niet gedoemd waren om vanwege de journalistieke erecode beduimeld te blijven
| |
| |
liggen in die ene afgesloten lade van de hoofdredacteur zou de straatverkoop van ons blad er aardig mee omhoog gejaagd kunnen worden. Er waren schatjes bij die klasgenoten, die het aanzien waard waren en veel gêne hielden ze er niet op na. Maar goed. Dr. Zuidervelt gaf zelf in hun klas geschiedenis en Grieks. ‘Heel vroeger waren we benauwd voor hem. Daarna bewonderden we hem. Tenslotte vereerden we hem’.
De jongen wachtte even en bezon zich. Hij haalde zijn portefeuille uit zijn achterzak en pakte er een papiertje met aantekeningen uit, die hij raadpleegde. ‘O ja’, zei hij. Hij voer voort met te verklaren, dat dr. Zuidervelt van hun gedragingen in hun vrije tijd alles afwist. ‘Ik bezweer u, hij zag kans - dat moet al in de vijfde geweest zijn - om onze vrijmoedige spelletjes op te nemen in zijn opvoedkundige inzichten. Hij wist ze te verheffen boven primitief gedoe en er een gekanaliseerd stukje levensschool van te maken. Nee, nee, nadat hij ons een keer ongewild overviel tijdens een feestje is hij er nooit meer bij geweest, zo lag de zaak werkelijk niet. Hij bepaalde er zich toe nu en dan in de klas zijn bril af te zetten, rond te kijken en achter zijn vage glimlach parabelen te verzinnen, die er niet om logen, die zo helder waren als glas en heel ons driftig leven achteraf, en bij voorbaat, op reële poten zetten. Hij zei niets concreets en tegelijkertijd alles en we beseften terdege, dat alleen al de lichtvoetigheid waarmee hij met ons doen en laten jongleerde er een betere, zuiverder smaak aan verleende. Ik weet nog goed, dat de scheikundeleraar eens de klas binnenkwam en dat dr. Zuidervelt toen uitdrukkelijk vijf minuten lang doorging met zijn gelijkenis, die voor ons volkomen lucide was, maar voor die leraar, die geboeid bleef luisteren een totaal andere inhoud moest hebben. Dat was zo dr. Zuidervelts manier om ons te doordringen van zijn gevoel voor solidariteit met ons en van het daaraan gepaarde risico, dat hij weloverwogen wenste te lopen.’
De jongen keek even naar zijn notities.
‘Hij was wars van conventies, zoals u al wel begrepen zult hebben. Geschiedenis bekeek hij niet eens van het standpunt van vandaag uit, maar hij probeerde ze ons
| |
| |
te laten zien met een toekomstvisie voor ogen. En zodra er een nauwer contact tot stand kwam tussen onze klas en hem, liet hij ons voortdurend merken, dat hij een gelukkig mens was, omdat hij in de situatie verkeerde in vele ogenblikken volledig zichzelf te kunnen zijn. Ik denk, wij denken allemaal, zo moet ik het zeggen, dat hij de verwezenlijking van zijn eigen persoonlijkheid min of meer bekroonde met de rücksichtlose manier waarop hij zich met ons engageerde. En tevens moet het hem een satanisch genoegen gedaan hebben met ons te zijn omgegaan alsof er daarbuiten geen wereld vol hypocrieten bestond in een maatschappij vol dwangvoorstellingen, primitieve magie en burenmoraal. Waar dr. Zuidervelt steeds op terugkwam was de vloek van de facticiteit eh....’ Hij keek ons schattend aan. ‘De afschuwelijke geconditioneerdheid van het menselijk handelen, bedoel ik; de kunstmatigheid van leven, die de mens wordt opgelegd door de anderen. De ernstigste onverdraagzaamheid van de mens uit zich, zo zei dr. Zuidervelt het, in het projecteren van zijn eigen wensen en tekortkomingen in de ander. Die ander moet voldoen aan onnadenkend algemeen aanvaarde normen in het primitiefste geval en aan bepaalde idealiseringen in het meer verheven geval....’. De jongen hield op.
‘Dr. Zuidervelt bedoelde’, zei hij vriendelijk, ‘dat bijvoorbeeld een of andere baas laat blijken een onderhorige hoog te schatten, niet door diens prestaties, maar omdat hij achter die verdiensten een ambitieus mens aanwezig acht. Hijzelf is immers ook ambitieus en acht dat derhalve een goede trek. Zo'n baas projecteert zijn eigen ambities in die ander. Het slachtoffer moet of hard weglopen of aan dat stempel voldoen en hij wordt dus inderdaad ambitieus.’
‘Of een neuroticus’, zei Bouma kort.
De jongen keek opgelucht. ‘Ik ben blij, dat ik met u Nederlands kan spreken’, zei hij. ‘Dat vergemakkelijkt mijn taak aanzienlijk. Nu dan. Over de betrekkelijkheid van de vrijheid, die de mens heeft binnen een overigens noodzakelijke maatschappij, die grotendeels bepaald wordt door onmiddellijke nazaten der Neanderthalers hebben we uit en te na gediscussieerd. Met dr. Zuider- | |
| |
velt. Bij hem thuis. En onder elkaar. Hoe subtiel tenslotte onze argumenten en conclusies zich ook toespitsten, dr. Zuidervelt zag altijd kans een millimeter boven de steeds dreigende verwording van ons gesprek te blijven, meestal door de praktijk van het dagelijks leven als toetssteen te gebruiken. Hij liet ons een tijdlang begaan, terwijl hij op zijn geliefkoosde kleine zitbank zat, met zijn ene been tamelijk acrobatisch onder zich gevouwen.... kent u zijn studeervertrek?’ Bouma knikte. ‘Dan heeft u waarschijnlijk met verbazing naar de inrichting ervan gekeken. Naar de merkwaardige wandversiering vooral, de vrijwel witte schilderijen, de collages van wit papier op iets minder wit papier, opgehangen, nee, eerder aangebracht tegen de ook al witte wanden. Hij kocht die kunstwerken van een schilder met Zen-Boedhistische inzichten. Het grappigste is, dat dr. Zuidervelt het geheel oneens was met de kunsttheorieën van deze man en zelfs weigerde zijn werken als kunst te betitelen. Toch richtte hij er zijn kamer mee in. Ze hadden zo weinig expressiefs, die doeken en die reliëfs, ze waren zo terugtredend, dat ze zich nimmer konden opdringen en hem nooit in zijn gedachtengang konden hinderen. Behalve die bijna objectieve rust, die hij er aan ervoer, misbruikte hij ze, zoals hij dat zelf placht uit te drukken, als aanleidingen voor filosofische overwegingen. ‘Wit op wit’, zei hij bijvoorbeeld, wijzend naar zo'n schilderij. ‘Dat is bijna niets. Deze schilder wil in theorie de beperking van zijn kunst - en van zijn leven
- niet erkennen. Hij weet, dat er meer is dan hij dagelijks bevroeden kan. Er is een surplus in het leven, dat uitgaat boven onze redeneerkunst. In echte kunst komt dat surplus aan het licht. Deze schilder echter duikt plompverloren in het surplus en hij komt dan volgens Bartjes in het volstrekte niets terecht. Maar kijk, dat durft hij toch niet aan en hij schildert wit op wit, maar dan toch een iets meer gebroken wit op vrijwel zuiver wit. Het schilderij is dus bijna wit, bijna niets. Maar principieel is “bijna-niets” gelijk aan “alles”! Daarom zou die schilder zich niet alle kleuren moeten ontzeggen, maar er mee moeten gaan vechten om ze de baas te worden. Deze hier
| |
| |
ontvlucht ze, zij het in het allerlaatste moment net nog niet helemaal, door gebruik te maken van een schaduw van een nuance. Ondanks dat vind ik het een zeer bruikbare, fraaie binnenhuisversiering.’
Zo verbond hij altijd theorie en praktijk, zienerschap en realisme. Hij was zeer groot, mijne heren, zeer groot. Ik weet, dat elk van ons in zijn eigen leven bijzonder veel van zijn inzichten heeft geprofiteerd, zo jong als we zijn. Hij heeft ons bewust gemaakt van de noodzaak van weloverwogen handelen, van de voortdurende keuze en de verantwoordelijkheid voor de consequenties van je keuze, ook al kan je die niet voorspellen. Hij gaf ons een horizon, waartegen we het leven konden bestrijden, in wezen dus de dood konden bestrijden. Voor hem gaf de dood de spanning aan het leven. Vaak hield hij ons voor hoe afgrijselijk, hoe vervelend en hoe absoluut zinloos een leven zonder de definitieve dood zou zijn. ‘Gelukkig heeft de dood ons leven in het bezit van het moment van onze geboorte af’, zo leerde hij ons. ‘Met zijn bezettingsleger van de Tijd heeft hij ons leven in zijn macht. Het enige wat ons gegeven is, is de Ruimte in ons leven te veroveren, die in tegenstelling tot de ons toegemeten tijd, limietloos is.’
De blik van de jongen was in wazige verten verdronken; het was de vraag of hij ons op dat moment nog wel zag. Maar hij kwam weer snel tot zichzelf. ‘Dit alles voert al te ver, ik zal me wat moeten beheersen’, zei hij glimlachend. ‘Van belang is te weten, dat dr. Zuidervelt ons met nadruk onze uitzonderingspositie als intellectuele bovenlaag heeft voorgehouden. Althans, zo hebben wij het allemaal begrepen, toen we er onder elkaar eens enkele avonden lang uitvoerig over gesproken hebben. Aan de ene kant het Quod licet Jovi, aan de andere kant het besef, dat men toch met hart en ziel verbonden is aan de hedendaagse maatschappij en er zelfs van profiteert. Ja, vele avonden en soms hele nachten hebben we bij hem doorgebracht, waarbij we op zijn witlederen banken aanlagen als bij een symposion. Op zijn tijd liet hij dan, u zult daar waarschijnlijk van ophoren, de fles oude jenever rondgaan. Zeldzame ogenblikken beleefden we, als we met rode hoofden op
| |
| |
de trillende grens van nuchterheid en dronkenschap onze discussie ten top dreven, steeds tot riskanter hoogte, steeds tot kritieker momenten, waar tenslotte een nuance van een woord een verschil als tussen hemel en hel uitmaakte en waar mensen, die elkaar tot dan geheel nastonden in denkwijze, plotseling op ogenschijnlijk bijna niets als kemphanen tegenover elkaar kwamen te staan. Denkt u niet, dat er hier op die bijeenkomsten sprake was van een soort romantisering van Hellas. De wijze waarop we als Grieken aanlagen was een vorm van parodie, van waaruit het mogelijk was onze gedachtenwisseling te ironiseren, zodat we op zindelijke wijze, relativerend en gedistanciëerd ons vorderende inzicht op proef konden stellen.
In de laatste klas, enkele maanden voor ons eindexamen, begonnen we in te zien waar dr. Zuidervelt ons heen wilde leiden voor hij ons geheel zou moeten loslaten. Te vaak sprak hij over zijn geluk om aan het einde van zijn levenslange leraarschap een klas als de onze getroffen te hebben, van een kwaliteit zoals hij die naar menselijke berekening niet meer zou meemaken. Lieten zijn vederlichte toespelingen in deze richting voor ons nog ruimte om te ontkomen aan wat we tenslotte allen als zijn wens hebben leren zien, een pathetische bekentenis vlak voor ons eindexamen verdrong onze gissingen en stelde er zekerheid voor in de plaats. Die bekentenis zal ik u nu doorgeven. De rector heeft ons verklaard, dat hij twintig jaar geleden zijn vrouw heeft omgebracht.’
De jongen haalde diep adem, als na een bovenmenselijke inspanning. ‘Het verbaast u natuurlijk. Ik moet u zeggen, dat ik diep in me nog steeds weiger om deze bekentenis voor geheel waar aan te nemen. Maar hoe dan ook: hij heeft haar in het bijzijn van ons allen uitgesproken en daarmee op zijn minst een stuk realiteit opgeroepen, willens en wetens, waar we niet meer omheen konden. Ik zal nu verder zo kort mogelijk zijn. We begrepen wat hij wenste, zonder dat hij ons dat uitdrukkelijk uitlegde. De vaagheid, die hij aan den dag legde liet zich gemakkelijk expliceren uit zijn gewoonte om ons nimmer zijn eigen conclusie voor te
| |
| |
kauwen, maar uitsluitend mee te helpen het materiaal aan te dragen waaruit we onze eigen slotsom voor onze eigen rekening konden trekken. Dr. Zuidervelt nu, zo redeneerden wij onder elkaar, had ons geleerd ons ten koste van alles te ontworstelen aan het stempel dat anderen op ons willen drukken. Hij besefte echter, dat van alle mensen hijzelf het zwaarste stempel op ons had gezet. Hij wist maar al te goed, dat zijn leraarschap over ons en zijn roem in de stad ons leven lang van invloed zouden zijn op ons denken en doen. Hij wenste zonder twijfel, dat we ons, naar zijn eigen visie, zouden vrij maken door een bewuste daad, die tevens voor hem de hoogste bekroning van zijn verheven levensstijl zou zijn. Natuurlijk hebben we onze beslissing geheel buiten hem om genomen. Ik kan u niet overbrengen welk een intense vreugde er na ons definitieve besluit heerste op de bijeenkomsten bij dr. Zuidervelt. We voelden soms aan kleine gebaren, een wending van een woord, dat hij ons voornemen kende. Het onuitgesproken wederzijds besef van groot begrip dook op achter de schijnbaar luchtige gesprekken en in die uren groeiden we tot reuzen. De situatie was immers volstrekt uniek; ik wed, dat ze nog niet in de menselijke geschiedenis is voorgekomen. Dat besef beheerste tenslotte elk gebaar, verhief het volschenken van een glas of het verschuiven van een krukje tot een handeling van buitenwerkelijke orde in een onmetelijk spanningsvlak. Een van ons noemde deze laatste bijeenkomsten de ‘heiligverklaring’. Zo was het. Zo onderging dr. Zuidervelt het ook. De drank, die we gebruikten raakte ons nauwelijks meer. Ze was een povere aanleiding tot dronkenschap vergeleken bij wat we ons aan sfeer geschapen hadden. Vergeeft u mij, maar ik kan niet uitgepraat raken over deze laatste bijeenkomsten, ook al weet ik, dat ik ze aan buitenstaanders niet wezenlijk kan doen herleven. Voor ons is een detail voldoende om het hart te laten overslaan. Een minieme herinnering
volstaat. Zoals de licht beschadigde rug van Platoons Phaedo, waaruit hij voorlas. U kent het fragment waarin Socrates vlak voor zijn dood de vergelijking maakt met de dood van de zwanen? Zo er nog geen zekerheid bij ons
| |
| |
was geweest, zou dit citaat ze ons verschaft hebben. Ik zal het u in vertaling geven, dat fragment waarmee dr. Zuidervelt toen jongleerde. ‘Neen, evenmin als die vogels uit smart zingen, evenmin ook de zwanen. Die hebben als dienaren van Apollo een profetische blik en kennen het geluk in de Hades. Daarom, lijkt mij, zingen ze uit vreugde op die dag meer dan tevoren. Ikzelf nu beschouw me als een mededienaar van de zwanen; ik ben gewijd aan dezelfde godheid en dus heb ik niet minder zienersgave dan zij gekregen van onze meester en evenmin als zij ga ik misnoegd uit het leven heen. Daarom kunt ge gerust spreken en vragen wat ge wilt, zolang de overheid van Athene het toelaat.’
De jongeman sloeg het boek toe en legde het weer voor zich op de tafel. ‘Tot zover. Ik zou nog door kunnen gaan met u over dr. Zuidervelt te vertellen, maar het heeft geen zin, omdat u nooit helemaal zal kunnen bevroeden wat er in die uren in ons is omgegaan. Voor u geldt bovendien een andere kwestie als de belangrijkste. Dat begrijp ik. Ik zal u zeggen hoe het verder is gegaan. We hebben een acte van beschuldiging samengesteld en gezamenlijk besloten hoe we de daad zouden uitvoeren. Dr. Zuidervelts eigen pistool hadden we toen al. Niemand, behalve degeen, die het meenam, weet wie dat pistool uit de bureaulade heeft gehaald en op de afgesproken plaats - in de gangkast van de school - heeft neergelegd. Elk van ons tienen maakte tien loten, met telkens één aangekruist lot. Elke serie loten ging in een enveloppe. De tien volkomen gelijke enveloppen hadden we onwillekeurig genummerd van twee tot en met elf. Daarna bepaalden we met twee dobbelstenen welke enveloppe gebruikt zou worden; de stenen keerden acht ogen boven, dus het was nummer acht. Uit die tien loten hebben we daarna getrokken. Degeen die het goede lot trof heeft het pistool gepakt. Alle tien zijn we die avond om half elf ons huis uitgegaan en iedereen heeft er een uurlang voor gezorgd geen alibi te kunnen opdoen. Het pistool is teruggelegd in de prullemand, waarin we ook de loten hebben gegooid.’
‘Waarom is het wapen niet bij de rector achtergelaten? Of weggeworpen?’, vroeg ik.
| |
| |
‘Zelfmoord moest uitgesloten worden. Nu kan bekend worden, dat dr. Zuidervelt door een van zijn leerlingen is omgebracht, omdat hij zich als rector heeft misdragen, als mens heeft misdragen, door oogluikend toe te staan, dat zijn leerlingen zich sexueel misdroegen; door hun drank te verschaffen en bovendien zal bekend worden, dat hij verklaard heeft zijn eigen vrouw te hebben vermoord. Zo zal er van zijn faam weinig overblijven, niet?’
‘Hij was als een vader voor jullie’, zei Bouma toonloos.
‘Laat niemand dat ooit betwijfelen’, riep de jongen uit.
Een goed uur daarna belde Bouma me op. ‘Ik wed’, zei hij, ‘dat jij je schaakpartij hebt geanalyseerd.’
Dat had ik. ‘En?’
‘De jonge Peeters had behoren te winnen’, erkende ik timide. ‘Hoe is het er overigens mee?’
‘De loten lagen in de prullemand, zoals je weet. Ik had ze al nagekeken, maar voor alle zekerheid heb ik het nog eens gedaan. Er waren er precies honderd. Tien ervan waren opengevouwen. Op geen van de tien stond een kruis....’
‘De serie loten dus van een slimmerik, die in ieder geval zelf de daad wilde volvoeren’, riep ik uit. ‘Als je nu nog wist van wie die serie was?’
‘Dat zou me niet helpen. Bij de niet gebruikte negentig overige loten was er ook geen een met een kruis. Er waren tien slimmeriken.’
‘Wat nu?’
‘Jij mag uitzoeken wie de allerslimste was: hij die begreep, dat iedereen zou nalaten een van zijn tien loten te kruisen. Of rekening houdend met de even grote doortraptheid van de anderen, er voor zorgde het eerst bij het pistool te zijn.’
‘Peeters!’, zei ik onmiddellijk.
‘Helaas’, zei Bouma. ‘Dat jij de pest in hebt omdat je een partij schaak verloren hebt, geldt niet als een bewijs.’ Hij hing op.
|
|