| |
| |
| |
Louis Ferron
Wie sterft?
Ach, wat zei u niet alles tegen haar? Wat had u niet willen zeggen, die nachten dat u naast haar lag, haar altijd vochtige huid rakend. Haar vel dat rimpelde, haar schonkige heupen. U lag op uw rug en liet het plafond aan u voorbij gaan. De trage vaart die de dingen bij donker hebben, dacht u, ik wil ze grijpen, maar ze ontglippen me steeds, of erger nog, nooit krijg ik ze in handen, geen ogenblik. En, zal het de ouderdom zijn, die ons van de dingen doet afgroeien, zal het de ouderdom zijn, die ons tenlaatste alleen doet staan in de tijd?
Dan keerde Meta zich zwaar om, zodat de matras er van zwoegde en u uit uw gedachten werd gehaald en wel naar haar moest zien, hoewel u iedere avond het voornemen maakte, haar gedurende de nacht in het duister te laten, gelijk zij in het duister lag voor u haar kennen leerde. Dat besluit, iedere avond weer genomen, beschouwde u als een in het reine komen met uzelf. Was Meta dan zo, dat zij u bezoedelde, dat zij u onrein maakte? Wat daarvan te zeggen? Zij was uw vrouw, natuurlijk, reeds lang was zij uw vrouw, het viel u zelfs moeilijk te bepalen hoe lang reeds. Maar al op de dag, dat u haar huwde, het is te zeggen, de eerste nacht van het huwelijk (hoe of u ook lachte, haar in de armen nam en wegzonk in het bed) dacht u, dit is mijn vrouw niet, zij is een vreemde, die mij brutaal aanraakt, een hoer misschien. En u kende haar niet beter dan een willekeurige vrouw. Dat vreemde lichaam naast het uwe, het verwonderde u, het deed u trillen, u greep het vast om te voelen hoe zoiets voelen moet en u verzonk er in. Direct daarop voelde u zich misselijk, u ging dan het bed uit en rookte beneden een sigaret en dronk wat melk in de keuken. Als zij u vroeg, waarom u nooit eens rustig kon blijven liggen, heerlijk vermoeid wegdro- | |
| |
mend met haar, dan weet u dat aan uw ongedurigheid, u wilde altijd iets omhanden hebben. Dat zij daar lag te wachten, tot u weer naast haar neerzonk, daar bezon u zich niet op. Een uur of wat later lag u weer op uw rug naar het plafond te staren, u zag de jaren voorbijgaan en van schrik wendde u uw blik dan soms naar haar. Haar brede, witte rug lag boven de dekens en u fixeerde die rug tot het u duizelde. Zachtjes strekte u uw arm om de rug te raken met uw vingertoppen. Een vochtige, toch dorre rug, vol afkeer trok u uw hand weer weg.
Een vochtige, toch dorre rug, o als ik die te kussen had. U had het haar willen vertellen, van die rug en van zoveel meer. En wat vertelde u haar? U hield uw mond stijf gesloten en begon deze vol te pompen met lucht, zodat uw wangzakken op springen stonden en ze te steken begonnen. Wat anders had u moeten doen? Ik wil hier weg, liever zit ik op een terras en laat de mensen aan me voorbij gaan. Ik wil hen bezien door mijn glas, zodat ik lachen moet om hun kromme gang, hun wiegende hoofden. Ik wil de ober roepen. Wim, zal ik dan zeggen, want ik ken hem nog van vroeger, Wim, je bent een beste kerel, draag nog eens een glas aan. Wim knipoogt eens tegen me en ik knipoog terug, want hoewel we maatschappelijk gesproken ver van elkaar staan, is er toch iets tussen ons, zoiets wat je niet grijpen kunt als het nacht is, maar wat je voelt overdag als de zon schijnt. Ja die Wim, een jonge knul, maar toch altijd reuze aardig tegen me.
U hing wat in een stoel, met een boek op uw knieën. Maar het was duidelijk, dat u niet te lezen wenste. U liet uw blik door de kamer gaan, echter zo, dat u steeds haar ontwijken kon die daar rond liep met een stofdoek in de handen. Altijd droeg zij een stofdoek mee, hoewel zij nooit iets afstofte. Waarom die stofdoek? Als zij bemerkte, dat u haar blik ontweek, ging zij stuurs de keuken binnen en sloeg met het een of ander tegen het fornuis. U zette de radio aan en liet hem na treiterend lang zoeken staan op een drievoudige post, op een zever van klanken, waar u geen raad mee wist. Zoiets kon u
| |
| |
enigermate gelukkig stemmen. Enigermate slechts, dat besefte u zelf wel, want de uitwerking die het op Meta zou hebben was niet te achterhalen. Eigenlijk had u liever een simfonie gehoord, waarvan u wist dat ze zou worden uitgezonden, maar misschien waren die blinde klanken toch beter. Blinde klanken, waarin men verloren raakt, waarin men zichzelf niet meer vinden kan, waarin de ander onvindbaar wordt. Zoals je ogen ouder worden, verschalen, het beeld dat je altijd voor ogen stond van mensen en dingen verliest kleur eerst, de vormen worden vager en tenlaatste is er niets meer dan die grijze zee van verdriet, er is niets meer dan je eigen aanwezigheid. U had misschien liever op een terras gezeten, dan in die stoel, overschaduwd door haar beeld.
Zie dan maar dat je beter verdient in plaats van je tijd te verlummelen, zei Meta dan en u wist dat ze gelijk had. U kon weliswaar rond komen van uw pensioen, maar iets extra's was toch niet te versmaden. Doch het gelijk van Meta, het kon u niet overtuigen. U zoog uw wangen weer eens vol en besloot de volgende morgen de stad in te gaan.
Die dag en al die andere dagen. De zwarte slang met bloemen op zijn kop sloop door de straten. Altijd weer bleef u staan en liet het dier aan u voorbij gaan. Een mooie vergelijking, vond u, begrafenisstoet-slang, het had iets boosaardigs, iets gemeens, een sluipend gebeuren. Al glimlachend kon u de vergelijking doortrekken tot in het ongerijmde. Ongerijmd, ook weer zoiets. Waar kan men zoiets mee rijmen? Juist omdat er niets mee te rijmen valt, juist daarom.... veel zwart, een kwetterende schare en de priester in het wit, zijn bol gezicht vol deernis. Soms regende het. Heerlijk, uw kleren begonnen dan te ruiken naar ouderdom. U had deel aan het ongerijmde.
Altijd weer bleef u staan en liet wagens en mensen aan u voorbij gaan en u hoorde spreken over de dag van vandaag en de dag van morgen. Het viel u op, dat er nooit gesproken werd over de dode, die vermoedelijk gespijkerd lag op de mobiele katafalk vooraan in de
| |
| |
stoet. De mensen vermaakten zich met een welsprekend stilzwijgen als zij uitgekeuveld waren. En u bedacht wat er gezegd of verzwegen zou worden als Meta, als Meta.... Iedere keer opnieuw moest u aan haar denken, de grote, dorre vrouw voortgestoten door plechtige mannen en vrouwen.
U schoof verrukt heen en weer in uw stoel en almeteen was zij daar, die u vroeg niet te schurften gelijk een hond. Het is niet, dat je gat er van zal slijten, maar wie zal je broek herstellen als die versleten is? Dat was Meta weer, die u geen rustig moment gunde. Meta, die u beloerde, zoals u haar wel beloeren wilde.
Het is wel goed, dacht u en u waagde het niet meer u te verroeren.
Ja, en dan die vrouwen die een zakdoek voor de dag halen in de hoop, dat deze nat van tranen zal worden. Het vreemde is, zo'n zakdoek wordt nat, misschien wel van schaamte, omdat er geen tranen komen willen. En de mannen, hoe lopen de mannen in de stoet? Zij hebben zich stuurse gezichten gekneed en peinzen er over, hoe ze dit alles vanmiddag op kantoor zullen vertellen. En wat zou ik denken als ik in de stoet liep, zou mijn gezicht me verraden? Nu zit ik hier, omdat het stil is in de stad, geen begrafenis, geen geld voor een terras.
U had haar wel om geld kunnen vragen, zij wilde u misschien graag van de vloer hebben, maar u wist dat zij het u niet geven zou, zij pijnigde zich gaarne met uw aanwezigheid. U zou er werkelijk van verschoten zijn als zij u op een dag wat geld zou hebben gegeven, u zou zich geen raad hebben geweten.
Eens schreeuwde u (en u zette uw stoel hard aan de tafel, zo evenwichtig u anders altijd was) dat het genoeg was. Genoeg, hoor je, verdomde feeks. Te lang waren er geen slangen geweest, u kreeg het gevoel, dat u ingevroren raakte in de tijd. Juist dat de tijd zijn gang zou gaan buiten u om, was tot dan uw troost geweest. Een onbestemde verandering, iedere dag weer, die u het idee gaf te leven, ten koste van haar, hoe dan ook. En weeral schopte zij tegen het fornuis en
| |
| |
zei, dat het geen pas gaf zo tegen haar te schreeuwen. U hoorde dat zij te wenen begon en dat haar woorden vervormden, dat zij sprak in boterletters, zoiets kon u toch moeilijk ernstig nemen. Ze zei, dat de zomer reeds lang voorbij was en dat zij niet weten kon waar u zitten ging en dat u misschien wel weg wilde gaan van haar (uw gehate aanwezigheid). En ach, u begreep het alweer. U haalde uw schouders op en dacht met vrees aan de komende nacht, waarin u weer naast haar zou liggen, wakker en met een pijnlijk gevoel van klaarte achter uw ogen. Naast haar, zonder nochtans haar lichaam te beroeren, want steeds meer ontweek u haar, steeds meer, hoewel, vanonder haar geur kon u niet vluchten.
Toen kwam daar die dag in de herfst, een witte zon loogde de hemel en u ontwaakte in een windstil dal. Het rook ernaar, dat u de deur weer eens uit moest, zonder geld, maar met in het vooruitzicht: een slang met gelauwerde kop. Het was of u de jaren uit uw jasje schudden kon. U liet zich leiden naar de grote baan en nauwelijks had u uw hoofd opgeheven of u zag een stoet naderen uit een straat, haaks op de plaats waar u stond. Een keurig geordende, zwarte stoet, voorop iemand in het wit. Ah, u wist hoe laat het was. Te laat, durfde u niet te overdenken, dat was iets wat die lui daar zelf moesten uitmaken. Maar laat was het zeker, het was zelfs onvoorstelbaar, dat zoiets te vroeg geschieden zou. Alleen bruiloften en verjaardagen vielen te vroeg. (Hoe is het mogelijk, zijn we alweer een jaar verder?). Weer zag u de slang door de straten kruipen en een kleine vreugde welde op in uw oude lijf. Toch, er zat u iets dwars. Het viel niet dadelijk op, maar na enkele ogenblikken meende u het te hebben. U miste de auto, die glimmende tempel, waarin opgebaard lagen de dode en zijn leven. Bij al de stoeten die u gezien had, werd de dode vervoerd in een wagen. Het gaf u een wrevelig gevoel, misschien was het zo niet plechtig genoeg. Dwaze veronderstelling, want wie maakte zoiets nu plechtig? Nee, toch niet de dode. Zo zonder auto kon men toch licht de indruk krijgen,
| |
| |
getuige te zijn van een feestelijke gang. Een feestelijke beaardiging? Uitgesloten, daarvoor was men in het stadje te ingemetseld. Maar het late gevoel kon zo toch beter doorbreken, dacht u. Of verwarde u laat met tijdeloos? Dat was weer iets waarvoor u wilde blijven stilstaan. Ja, zo'n stoet zonder wagen maakt toch een tijdelozer indruk, een definitiever indruk haast. Stel dat zij.... Nu ja, u wachtte al zo lang en men kon nooit weten. Ik denk, dat ik het zonder wagen zal doen, de buren zullen wel denken, dat ik te zuinig ben, maar een oude man als ik kan daar wel een excuus voor vinden.
En met dat u daar te peinzen stond, wist u dat u niet alleen was. Waren er wellicht meer mensen die zich interesseerden voor een begrafenis? En wat voor reden mogen zij daar dan wel voor hebben? U rook de geuren van zware tabak, een soort die u vroeger zelf ook rookte en u waagde het niet opzij te kijken. Eerstens, wie was uw buurman en tweedens, had het wel zin iemand op straat aan te spreken en dan nog wel over een begrafenisstoet, waar men zelf eigenlijk niet zo bij hoorde, althans niet voor het oog van anderen.
Het was een dag in de herfst. Een witte dag, had u voor uzelf uitgemaakt. Een scherpe zon schoor bomen en huizen tot hun laatste naaktheid, een naaktheid waar niets meer onder kon steken. En u stond daar en wist niet of u de man naast u zou aanspreken.
Het onbewaakte ogenblik: de naaktheid deed uw ogen tranen, zo dat u even uw hoofd moest afwenden. U zag de man, een jongen nog, met krullend haar, hij trok wat op uw jeugdfoto's. Dat kon u bewegen tot een woord, een woord dat uw tong soepel maakte en aanzette tot meer woorden, tot zinnen. Zo precies wist u niet wat te zeggen, daar had u wel meer last van en eigenlijk wist de jongen niet wat te antwoorden. Dat hij er zomaar stond, omdat hij anders te vroeg bij zijn verloofde zou aankomen.
Zo, dus je bent verloofd. Bevalt het nogal?
Ja en nee, het een wat meer en het ander wat minder. Gek, vindt u niet om hier te blijven staan kijken, je
| |
| |
wordt er zo verdomd triest van en Anneke (mijn verloofde) ziet me het liefst als ik in een lollige bui ben. Gelooft u ook niet, dat de mensen te weinig aan dit soort zaken denken? Ze zijn er geloof ik een beetje bang voor. Toch is het zoiets als kinderen krijgen, alleen in omgekeerde richting. Je wordt bovendien oud genoeg geacht, hoe jong je ook bent, om het helemaal zelf op te knappen. Wat zei hij niet alles tegen u? Wat had hij u niet alles willen zeggen? Zoals hij daar naast u stond, een aardige jongen. Een aardige jongen? U die eerst zo gespannen zijn aanwezigheid gewaar werd, u voelde zich vervagen, u voelde hoe zich een kalme woede in u nestelde.
Verdomme, wat interesseert mij dat rotjoch, het is niet om de platvloerse theorieën van de een of andere voorbijganger aan te horen, dat ik hier sta, het is omdat.... omdat.... Ja, waarom eigenlijk? Om Meta misschien? De jongen naast u ging maar door, vermoedelijk was hij uw aanwezigheid reeds vergeten en sprak hij slechts om spreken te kunnen tegen een hoofd, dat af en toe vaag knikte.
Laatst was ik nog op de begrafenis van een collega, oudere man al. Ik dacht, stel je voor, dat Anneke daar lag, nou en toen kreeg ik het toch zo kil hè. U moet me goed begrijpen, het was maar een idee van me, maar ik begon er van te rillen. En ik dacht verder, ik ging al die mensen eens na die om me heen stonden, ze hadden geen goed woord voor Anneke over. Er waren er wel een paar die huilden, maar je kon merken, dat ze dat alleen maar deden om de stemming te verhogen, dat schijnt er bij te horen. Ik werd toen zo woest, dat ik hard ben weggelopen. Daar waren ze later op mijn werk nog kwaad over. Je kunt die mensen echter niet alles vertellen wat je denkt, vindt u ook niet?
Nee, dat kun je niet doen, mompelde u, dat kun je niet doen, bevroor het op uw lippen. Maar waarom doet hij het dan wel? Kent hij me misschien goed genoeg om alle discretie te laten varen? De woede zette zijn klauwen uit in uw lichaam. Als het niet zo licht was en u nog sterker was geweest, had u de jongen willen aan- | |
| |
grijpen om hem de keel toe te drukken. Vertel op, waar ken je me van? Ken je mij en ken je Meta misschien ook? Waarom moest hij u zo nodig dit soort dingen zeggen. U had die jongen nooit iets gedaan, u kende hem niet eens. Maar hij kende u wel, hij wist alles van u, dat was duidelijk.
Het groeide zwart voor uw ogen, wankelend liep u naar de huizenrij om houvast.
Wordt u niet goed mijnheer? Kan ik u ergens mee van dienst zijn, klonk het achter u. U vloekte, verdomme ik kan niet eens meer op mijn eigen benen staan, ik ben overgeleverd aan die spion. U kwakte tegen de muur en bleef daar wezenloos liggen. U voelde, dat de jongen zich over u heenboog en u hoorde hem nog vragen of hij iemand halen zou.
Zie je wel, hij weet alles, hij kent me te goed, wellicht kent hij me beter dan ik mezelf. Wat heeft het voor zin me nog te verzetten? Ga mijn vrouw maar halen jongen, ga Meta maar halen, zij zal wel zeggen wat er gebeuren moet, wist u nog uit te brengen en toen was het of uw mond nooit meer sluiten wilde. In uw levenloos gezicht stond een grijnslach die Meta nooit meer vergeten zou.
|
|