| |
| |
| |
Steven Membrecht
De ruime gevangenis (een brief)
De reden dat ik je schrijf, Abel, is dat ik gisteravond een opzienbarende ontdekking heb gedaan, die zo ingrijpend voor ons beiden is, dat ik je haar niet wilde onthouden.
Het hele proces dat tegen jou gevoerd is en waartegen ik niet het minste kon inbrengen, krijgt er een heel andere betekenis door. Wat dat betreft kan ik kort zijn: het is onwaar, vol afschuwelijke misverstanden. Maar ook is het van het allergrootste belang voor ons. Gisteravond drong dat onmiddellijk na wat ik gezien had tot mij door. Hoewel ik je nog in deze brief zal verklaren wat ik heb ontdekt moeten mij eerst enkele opwellende gevoelens van het hart.
Ik kreeg geen kans je nog te spreken nadat het levenslang over je was uitgesproken. Ik denk dat die malle rechters dat niet toestonden omdat ze maar al te goed gemerkt hebben dat wij tweelingen zijn, zelfs eeneiïge tweelingen en in hun domme kortzichtigheid verwisseling van veroordeelde wilden voorkomen.
Hoewel het proces door mij even afschrikwekkend beleefd werd als door jou, gaf onze gelijkenis er in zekere zin een vrolijke noot aan. Het zal jou namelijk ook vast wel opgevallen zijn hoe de rechters, de officier van justitie en zelfs jouw advokaat vaak in de grootste verwarring hun blikken lieten afdwalen naar de publieke tribune, waar ik zat. Het was dan alsof zij dezelfde overtuiging toegedaan waren als ik: die beklaagde, die daar zojuist nog zat, kunnen wij nauwelijks naar eer en geweten ondervragen of beschuldigen, want hij is niet volledig. Er ontbreekt veel van hem waardoor wij tijdens het proces slagen in de lucht doen; een hagedis zonder staart trachten te vangen. (Dat ik juist dit beeld gebruik zal je spoedig duidelijk zijn).
Hoe prijs ik mijzelf sinds gisteravond dat die overtui- | |
| |
ging volkomen gerechtvaardigd was en geenszins alleen op grond van onze fabuleuse gelijkenis. Toch veracht ik mezelf ook dat ik hun de juistheid van hun weifelende gedachte niet al tijdens het proces heb kunnen toeschreeuwen, waardoor grote verwarring zou zijn ontstaan en jij wellicht heel anders beoordeeld zou zijn. Het was dan zelfs niet onmogelijk geweest dat ze je hadden vrijgesproken. Was dat een feit geworden, dan moet ik je echter teleurstellen door te zeggen dat ik toch nooit meer met jou onder één dak had kunnen leven. Niet omdat je moeder vermoord hebt, geloof me; ook al konden we dat ongedaan maken dan had ik ook met haar niet meer in hetzelfde huis kunnen verblijven. Nee, de reden is dat ik door mijn ontdekking voor de rest van mijn leven aan de volstrekte eenzaamheid gebonden ben, wil ik waar maken wat ik heb ontdekt. Maar over dat alles later. Terug naar het proces.
Ik bepaalde mij er tijdens die ellendige zittingen toe plotseling, als allen zich als terriers in jouw persoonlijkheid en schuld vastbeten, kuchend rechtop te gaan staan. Alle hoofden zwaaiden dan geschrokken mijn richting uit en staarden mij in verbazing aan, zich afvragend hoe het mogelijk was dat beklaagde daar zo ineens tussen het begerige, recht eisende publiek terecht was gekomen. Een halve ontsnapping, een mysterie van lichamelijke verplaatsbaarheid.
Ik bereikte daarmee dat jij even verheugd adem kon halen en mij kon aanzien met een blik vol vergeving, dat jij inplaats van ik die misdaad had moeten bedrijven. Het hele parket verhief zich dan gealarmeerd van hun zetels, als ik snel de zaal verliet, omdat het mij niet langer mogelijk was zo dicht bij jou in de buurt te zijn met het probleem dat mij van binnen leegvrat als een kwaadaardig gezwel: waarom jij en niet ik.
Nu je dit weet wil ik niet langer praten over het boze van die verveloze, bedompte omgeving, waarin ik net als jij veroordeeld werd. Maar ik wil je zeggen dat mijn ziel nu alleen nog maar de volmaakte rust kent, een rust die ik zeker nodig zal hebben om duidelijk en overtuigd jou de verregaande strekking van mijn ont- | |
| |
dekking voor ons beiden te schetsen. Daarvoor is echter nodig dat ik je eerst de werkelijke motieven duidelijk maak, waarom je moeder vermoord hebt. En daartoe dien ik nogal ver terug te gaan in onze jeugd....
Twee dingen waren in het leven dat wij getweeën op de kleine boerderij naast het oude, verwaarloosde kerkhof leden, van het allergrootste belang.
Wat het eerste betreft: wij leefden zonder ook maar een moment aan een vader te denken. Wij konden ons onmogelijk voorstellen dat er nog een andere man in onze kleine wereld zou leven. De volwassenheid werd in het oog van ons kinderen alleen maar gedragen door de vrouw, onze moeder, en wij zouden haar nooit bereiken. De verstilde atmosfeer van het kerkhof droeg ertoe bij dit idee elke dag opnieuw onbewust in ons te versterken. Lenig sprongen we over de gebarsten graven naar de uithoek van die vergeten ruimte vol doden, waar de oude tuinman de verlepte snijbloemen had weggeworpen, die de sporadische bezoeker op een van de graven had geplaatst. Wij namen ze op, gaven ze aan elkaar over en schaterden het uit dat ze geen geur hadden en direkt hun kelken terug lieten zakken tegen onze vooruitgestoken vuisten, die de stengels omknelden. Jij was het die altijd maar weer zei: ‘Ze zijn dood en wij leven’.
Als het dan een warme dag was, kleedde jij je snel helemaal uit en rende wild van mij weg om je achter de ziekelijk bemoste toren in het midden van de dodenhof te verstoppen.
‘Waarom doe je dat?’ vroeg ik de eerste keer hijgend, nog buiten adem, toen ik me naast je neer had laten vallen tussen het hoge schaduwrijke gras.
‘Jij moet het ook doen’, antwoordde je. Ik stemde toe en naakt gingen we naast elkaar op alle koude, marmeren platen van hoogadellijke doden liggen tot de avond viel....
Elke dag herhaalden we dit vreemde spel en werden nog niet ontdekt. We zagen in die tijd voor het eerst het bloed uit eikaars wonden vloeien, wanneer wij onze voeten openhaalden aan stukjes glas, verborgen tussen
| |
| |
het mos en het gras. Of wanneer we in de grote haast om over de hekjes rond de graven te komen onze borst aan de roestige krullen verwondden. Wij veegden het bloed niet uit de vreemde namen en jaartallen die diep in het steen verzonken op iets schenen te wachten. Soms sloeg ik de insekten gade, die zich tegen je tanige huid afzetten om even later weer uit de stille loomheid van het kerkhof terug te vallen op je lichaam en je te bijten. Ik verjoeg ze en probeerde je even te strelen, maar de rilling die door je ledematen trok, weerde mijn argeloze hand af. Reeds die momenten, waarop ik mijn hoofd achter je rug verborg om de zon niet te zien en niet te sterven van angst voor de aanzwevende muggen en kruipende hagedissen die naar mijn navel zochten, wist ik dat alleen de innerlijke eenzaamheid voor wie wij ons ontkleedden, ons wezenlijk van elkaar kon scheiden en zelfs verlossen. Daarom kleedden wij ons uit: wij wilden leven zonder de noodzaak van de aanwezigheid van de ander.
Op een dag toen ik daar weer over lag na te denken - ik had net mijn handen van je zacht welvende borsten teruggetrokken - werden we ontdekt door de tuinman. We hadden niet eens tijd onze kleren bij elkaar te zoeken. De man was sterk. Hij droeg onze spartelende naakte lichamen naar de boerderij.
‘Waarom zijn jullie naakt?’, vroeg moeder toen de man vertrokken was.
‘We doen het voor God’, zei jij.
‘Trek je zwembroek aan en ga die kleren terughalen.’ Haar toon was niet bestraffend. Ze was zelfs niet verbaasd.
‘Of nee, laat mij dat zelf maar doen, dan kan ik die zure ouwe uitleggen hoe gezond het voor kinderen is naakt in de zon te spelen.’
Wat nu volgt is het allerbelangrijkste voor de motivering van jouw daad. Zwijgend ging je op moeder af en in de omhelzing fluisterde je haar toe: ‘U bent Goed als God moeder, als God de vader.’
Nooit heb ik je gezegd dat ik het heb verstaan. Door die woorden die ik niet begreep tot gisteravond, maar
| |
| |
die mij het onheilspellend gevoel gaven, overal bespied te worden bij mijn doen en laten door een boos en arglistig oog - was ik met geen mogelijkheid meer te bewegen mij nog eens op het kerkhof te ontkleden.... In die tijd begon ik te beseffen dat er wezenlijke verschillen tussen ons waren. Heb ik zojuist opgemerkt dat alleen de eenzaamheid ons kon scheiden, dan gebeurde dat toen. Ondanks de verkoeling die de herfst over het land bracht, bleef jij het kerkhof bezoeken. Je gaf je naakte lichaam prijs aan je geloof dat moeder God was. Het impulsieve van je gewoonte had plaats gemaakt voor een geheimzinnig verbond met haar, dat zinvol was, dat mij buiten sloot, dat in je naaktheid een absoluut vertrouwen en gemis aan schaamte vroeg.
Toen het echt koud begon te worden en ook jij die stille rite moest opgeven, nam ik weer deel aan onze tochten. Ik verheugde mij erop je weer terug te vinden, maar al te vaak onttrok een snelle aanspringende ochtendnevel jou aan het gezicht. Eenzaam zette ik me dan op een zerk en was mij er vol jaloezie van bewust dat jij gedachten over God en de Hemel had, die zich aan mij maar niet wilden opdringen. Gelijk de heilige Teresia's inleidende woorden bij haar biecht over haar bestaan, kan ik je ootmoedig bekennen, dat ondanks en zeker juist door die ontdekking van gisteravond op datzelfde kerkhof, ik in die tijd niet het minst aan God geloofde.
Moeder was de enige aan wie ik mij vastklampte, in gedachten, als de mist jou lange afstanden van mij verwijderde. Ik zocht haar wezenloos en het deerde mij niet als mijn tastende hand door de mist verkoelde. Ik glimlachte als ik eraan dacht dat wanneer ik moeder zei, jij mij verbeterde en God zei. Wellustige energie borrelde dan in mij op en deed mij, nog zonder naar je om te zien, naar huis rennen om moeder te vragen uit de bijbel te lezen. Jij had erom gevraagd zei ik. Moeders ogen begonnen dan stralend in de richting van het kerkhof te staren, waar jij nog zat te mijmeren en ze begon zachtjes je naam te roepen. Dat irriteerde mij ongelooflijk en ik overschreeuwde schril haar roep in de grijze mist: ‘Kom nou Abel, je wilde toch dat moe- | |
| |
der je voorleest uit de bijbel. Abel, je moet komen’.... Het is beslist jammer dat het gerecht zich zo weinig om mijn mening bekommerde toen hun duidelijk werd dat ik tijdens jouw wanhoopsdaad (want dat was het, daar ben ik nu zeker van, niet de drift waarvan in het requisitoir van de aanklager herhaaldelijk sprake was) afwezig was. Aan de andere kant had ik hem hetgeen ik jou nu schrijf niet kunnen mededelen daar het mij pas gisteravond te binnen is geschoten. Zeker is echter dat jouw binding met moeder van veel intiemere aard was dan de mijne.
Weet je nog dat wanneer je hijgend uit de mist tevoorschijn trad, ik je alles begon uit te leggen alsof je iemand was, die vanwege konstant geheugenverlies breedsprakige aandacht moest hebben? Je liep dan als een heilige met een accepterende glimlach op moeder toe en omhelsde haar. Mijn hemel, hoe vaak heb ik jou arme moordenaar God niet zien omhelzen.
Wij zetten ons dan in de erker van de woonkamer, die uitkeek over de weilanden en het aangrenzende bos, rond het wankele klaptafeltje, waarop de bijbel altijd opengeslagen op ons wachtte. Moeder ondersteunde tijdens het lezen het grote boek met beide handen alsof het door het opgeroepen Woord te zwaar werd voor het schamele meubel. Ik staarde onafgebroken naar jouw bleek gezicht dat van inspannend luisteren spitser scheen te worden en als ik daar genoeg van had onderbrak ik moeder ruw met de woorden: ‘Abel heeft gezegd dat hij zelf ook een stuk wil voorlezen’. In de schemerige stilte klonk dan jouw verschrikte stem door het huis tot de tranen van inspannend turen je in de ogen sprongen en moeder met een teder gebaar van haar hand die even je arm aanraakte te kennen gaf dat we konden gaan. Dan keek je me triomfantelijk aan. God had weer het heft in handen genomen. God die moeder was. God die niet toeliet dat ik hem het zwijgen oplegde, om jouw stem te kunnen laten klinken. Onze plicht was vervuld; ja zo was het; we hadden geluisterd en jij zei nog: ‘God is goed, hij heeft de mooiste stem van de wereld’.
Zonder het zelf te beseffen, praat ik nu al lang over het
| |
| |
andere feit dat ons leven op de boerderij zo beheerste: de plicht vele malen per dag naar moeders voorlezen uit de bijbel te luisteren.
Natuurlijk raakte ik vanzelf tot dit punt. Het stond immers zo nauw in verband met dat eerste: de volkomen afwezigheid van de gedachte of de hunkering naar een vader. Nu weet ik evenals jij dat ongetwijfeld zult weten dat moeder ons deze zware taak oplegde om zich enkele keren per dag van onze volle concentratie op haar te verzekeren. Het was zeker geen listige opzet van een al te opdringerige moeder, die zwelgt in de verheerlijkende aandacht van haar kinderen. Nee, vanuit haar ellendige eenzaamheid, (zij miste wél de man en trachtte dit stilzwijgend te dragen om ons ook niet door dat gemis te doen lijden), zocht ze hunkerend naar een gemeenschappelijk iets waarop wij gedrieën onze aandacht konden vestigen, zodat wij geheel in haar opgingen en zelfs uiterlijk niet meer van haar verschilden door dezelfde verstarde glans op onze gezichten. Moeder kreeg in deze uren het idee dat zij deel nam aan ons samengaan dat in haar ogen nog volmaakt, nog paradijselijk was. Jij mompelde telkens na afloop:
‘God heeft ons verzwolgen’, en in wezen werd jij tijdens die lezingen dus door hetzelfde gevoel als moeder bezeten. Jullie gaan dan ook vrijuit, moeder en jij, God en haar zoon. Ik was de enige die in staat was een eind aan die benauwende uren te maken, waarin de verschillen tussen ons mij langzamerhand zo overduidelijk werden. Ik verzuimde; ik wilde weten wat die verschillen dan wel waren, daarin zou zich het wezen van mijn bestemming openbaren....
Inmiddels groeiden we op. Ik herinner mij nog goed hoe wij het kerkhof nu alleen nog opzochten om onze eerste zinrijke gesprekken ongestoord te kunnen voeren. Twee dingen waren namelijk aan het licht gekomen. Er bestonden vaders. Dat was de eerste grote verandering waaraan onze gedachten en ons gevoelsleven zich moest trachten aan te passen. Geen van ons beiden durfde daar ook maar een woord over te wisselen met moeder en dus trokken we ons terug tussen de graven,
| |
| |
die sneller schenen te verouderen dan wij. Ze maakten een meer verstilde en gelaten indruk op ons naarmate wij in de grootste innerlijke verwarring aan ons nieuwe bestaan trachtten te wennen. Wel beschouwden we onze klasgenoten als de aanstichters van al het kwaad (waren wij er niet van overtuigd dat zij jaloers waren op onze volmaakte gelijkenis, ook in de hoge schoolprestaties?). Maar de konfrontatie met enkele van hun vaders, die ze telkens triomferend in onze richting duwden bij feestelijke gelegenheden, stelde ons voor een voldongen feit.
Veel invloed hebben die lagere school en later die h.b.s. overigens niet op ons gehad. Wij trokken ons al te snel met onze nieuwe ontdekking terug in ons oude bestaan, dat er echter onherstelbaar door verminkt was. In die tijd begon ik bij jou de eerste tekenen van een geheimzinnige wijziging in je gedrag tegenover moeder waar te nemen. Hoe fataal de betekenis daarvan was, hoe fataal je gebrek aan vertrouwen tegenover mij, zal je misdaad je aangetoond hebben. De bovenmenselijke binding tussen jou en moeder die mij maar al te vaak buitenstootte, begon te wankelen.
Ik trof je een keer op het kerkhof aan op het moment dat je met je zakmes in de binnenkant van je arm keepte. Je staarde naar het bloed zenuwachtig je neus ophalend en stamelde: ‘Bloed heeft een mens van zijn vader en zijn moeder’.
‘Wat bedoel je daarmee?’ Ik raakte opgewonden toen ik zag hoe je in gedachten met de scherpe zijde van het mes het bloed van je arm begon te strijken en verder sprak zonder mij te horen:
‘En toch is God onze moeder. Maar op school zeggen ze dat God geen bloed heeft. Maar moeder heeft bloed en moeder begrijpt de bijbel alleen maar en wie de bijbel begrijpt is God en waar geen vader is is God. En daarom ben ik hier op het kerkhof. Moeder houdt van het kerkhof. Ze heeft de boerderij gekocht om dicht bij het kerkhof te zijn, heeft ze me gezegd. Op het kerkhof is God, zei ze en moeder is vaak op het kerkhof. Heeft moeder bloed?’
| |
| |
‘Je bent ziek’, riep ik je toe. ‘Je hebt koorts. Kom mee naar huis dan kan ik je verbinden.’
Je stond alleen maar op, strekte bezwerend je armen voor je uit en bracht onverstoorbaar je getuigenis die me nog doet huiveren als ik er aan denk. (Ik prijs de moed die je toen bezat. Ik waardeer het in je dat je er toen al van overtuigd was dat alleen God de bijbel kan begrijpen. Ik raak zelfs verrukt bij die gedachte en moet me tot het uiterste beheersen om mijn geheim van gisteravond niet te onthullen. Om die beheersing op te kunnen brengen zal ik jou verder laten spreken:)
‘Je begrijpt me niet, je noemt me ziek. Ik had het kunnen weten. Je wilde je niet meer uitkleden op het kerkhof. Na de zondeval zijn alleen God en de Zoon nog maar zonder schaamte.’
‘Maar jij doet het nu ook nooit meer’, schreeuwde ik je wanhopig toe, wanhopig meer omdat ik voelde buitengesloten te zijn dan omdat je me niet begreep.
Je liet het mes vallen. Er was niet de minste beweging aan je te bespeuren. Je handen hield je krampachtig met gesperde vingers voor je lichaam alsof je ieder moment op me af kon springen om me te wurgen.
Toen brulde je de woorden God en Moeder en een siddering trok uit de toppen van je vingers naar je lippen en je hart. Even later stortte je neer....
Weer moet ik een van mijn tekorten bekennen. Juist na mijn grootse ontdekking die mij instaat stelt mij boven alles te verheffen en mild te zijn, ook tegenover de misdadigheid van mijn jeugd.
Ik keerde mij van je af en rende weg en hield niet eerder op met te roepen: ‘Abel is gek’, tot moeder mij opving en mij door elkaar schudde tot ik weer tot bezinning kwam.
Nu achteraf, Abel, kan ik je zeggen: Wat was je toen dicht bij de waarheid in je vermoeden dat moeder God niet was. Hoe lachwekkend komt mij nu de strijd dan ook voor die ik tegen jou vanaf die dag begon te voeren:
Direkt na schooltijd sloot ik mij in mijn kamer op en liet jou met moeder alleen. Ik kwelde mezelf met jaloerse fantasieën, waarin ik jou zwijgend naast haar,
| |
| |
hand in hand met haar, zag zitten, dan weer genietend van je Goddelijke overtuiging dan weer jezelf martelend met je twijfel. Ik dacht in die dagen niet anders of je was waanzinnig. Misschien was ik daarom bang voor je, want bang was ik, dat kan ik je nu zonder schaamte bekennen. Schaamte is mij sinds gisteravond volkomen vreemd. Deze opmerking moet je nu al doen vermoeden wat ik gisteravond ontdekt heb en daarom ga ik vlug verder. Uiteindelijk heb ik je beloofd je de diepste motieven van je wandaad, die ik nu al geneigd ben een vergissing te noemen, te openbaren (openbaren kan ik, Abel, wees daarvan overtuigd).
Mijn dwaling merkte ik al te gauw toen ik het op een middag moest afleggen tegen mijn jaloezie en haat en met enkele sprongen beneden was om voor mijn plaats bij jullie desnoods te vechten. Ik schrok hevig toen ik moeder aan het wankele tafeltje in de erker vond. Ik schrok omdat ik voor het eerst de bijbel gesloten zag met daarop moeders handen zo bleek dat ik mij er snel van overtuigde of zij niet al dood was. Jij was niet in de kamer.
‘Waar is Abel, moeder?’ vroeg ik zacht.
‘Ik denk weer op het kerkhof.’
Ik was een stommeling in die dagen, Abel. Verteerd van angst door jullie in de steek te worden gelaten en afgunstig op de intimiteit tussen jou en moeder had ik alleen maar aan mezelf gedacht. Dat jullie elkaar al maanden ontliepen, dat jullie stilzwijgen een teken was van een onherroepelijke scheiding had ik, verblinde, niet eens opgemerkt.
Nu besefte ik dat, nog voordat moeder begon te praten met afgewend hoofd, naar buiten starend over de weilanden, als verwachtte ze daar ieder ogenblik vader te zien opdoemen:
‘Abel mist zijn vader. Hij is nu op een leeftijd dat ik die niet meer kan vervangen. Hij haat me erom’.... Zouden de rechters mijn mening over de oorzaak van jouw handelen hebben gevraagd, Abel, dan zouden ze mij op dit punt zeker hebben onderbroken om mij verder te laten gaan. Het motief drift zouden ze uit de rapporten geschrapt hebben om het te vervangen voor
| |
| |
wanhoopsdaad na een uitgebreid psychiatrisch onderzoek. Jij weet dat ze gedeeltelijk gelijk gehad zouden hebben en ik weet het.
Ik weet dat jij het was die de bijbel van het tafeltje hebt weggenomen en ik weet ook dat je hem op het kerkhof verborg om er de hele dag in te lezen en het mysterie te onthullen van moeders goddelijkheid die zo onvolmaakt bleek te zijn omdat hij maar niet het leed van de hunkering naar een vader kon verzachten.
Je ging niet meer naar school. Moeder keurde dat stilzwijgend goed om je weer voor haar te winnen. We wisten toen al allebei dat je ziek was en het was voor haar een ondragelijke gedachte dat ook de buitenwereld het zou merken en je wellicht voorgoed van haar weg zou nemen. We lieten je alleen op het kerkhof om te voorkomen dat je je thuis al te dikwijls verwondingen toe zou brengen met de messen, die voor jouw bezeten oog niet goed genoeg verstopt konden worden. Vonden we je toch weggedoken onder de tafel terwijl je in volle aandacht je vingers in het bloed doopte dat uit de kleine toegebrachte snee aan de binnenkant van je arm stroomde, dan richtte je je bij onze nadering glimlachend op en riep tegen moeder: ‘En toch ben je God niet’....
Onbewust moet jij toen al de ontdekking, die ik gisteravond deed, in je hebben opgenomen. Als ik daaraan denk wordt het me intens somber te moede, dat jij die toen dus het dichtst bij de waarheid stond, nu opgesloten zit tussen vier kale wanden als de eerste de beste vulgaire moordenaar; voor hen die onverhoopt deze brief in handen mochten krijgen zelfs als een godsdienstwaanzinnige. Ja zeker, dat zullen ze zeggen en vooral als ze lezen en vernemen wat je met de bijbel deed. Want jij hebt het gedaan, maar daarover straks. Eerst wil ik je zeggen hoe ik dat alles weet.
Ik was namelijk de enige die je kon naderen zonder dat je het mes naar me wierp. Ja, vroeg ik erom dan gaf je het mij zonder tegenstribbelen. Zei ik: ‘Laat nu verder God met rust, Abel’, dan verliet je met gebogen hoofd de kamer.
| |
| |
Moeder en ik zagen je dan voorbij het raam in de erker schuifelen, sidderend van koorts. Je omhooggeworpen armen tastten in de natte ruimte boven de weilanden tot je schimmig in de opkomende mist verdween.
Je woede tegen moeder werd met de dag heviger. Naderde zij af en toe nog gelaten de erker met het kleine zakbijbeltje dat ze uit haar klerenkast had opgediept, dan sprong jij als een dolleman vanuit een hoek van de kamer naar haar toe....
Het is mij onmogelijk te praten over de hevige wanhoop die elke wilde beweging van je hoofd en ledematen en zelfs van je tevoorschijn schietende tong verried. Ik bepaal mij er alleen maar toe je te zeggen dat je moeder te krachtig het zakbijbeltje uit de handen sloeg en 't arme mensje vele malen daarbij verwondde. Dan riep je: ‘Wat moet dat nou? Wou je spreken van God? Als ik toch geen vader heb, dan is er toch ook geen God?’
Vlug draaide moeder zich dan van je af, om haar tranen en angst te verbergen en snelde de trap op, daarbij haar rokken gracieus een eindje optillend om niet te struikelen. Als een stomme stond je haar onder aan de trap na te staren. Je mond was half geopend en de vuist van je gestrekte arm dreunde onophoudelijk tegen de leuning.
Neem me niet kwalijk als ik zeg dat ik verlicht ademhaalde als je tenslotte in elkaar zakte. Je zal het me niet aanrekenen. Je weet nu, na die vreselijke gebeurtenis die je van zoveel angsten en waanvoorstellingen moest bevrijden, dat ik het was die je voorhoofd bette met een theedoek gedrenkt in een koele azijnoplossing tot je weer bij kwam.
De avond dat de scène alle hevigheid van andere verschrikkingen overtrof, was de enige dat ook ik mijn ellendige angst niet kon onderdrukken. Ik was al over je heen gebogen toen ik me in een vlaag van verwarring plotseling afvroeg of moeder dan inderdaad God was, zoals ze zich van je afkeerde. Bestonden wij twee alleen echt, of waren wij met zijn drieën. Was het moeder die jou steeds je beheersing deed verliezen of was het God in haar. Ik besefte de angst van het
| |
| |
bestaan van twee mensen die niet meer kunnen bedenken hoe ze zijn ontstaan, levend geworden, dodelijk angstig....
Verstomd van angst dat ik misschien zelf door jouw ziekte besmet was, liet ik de zuurruikende doek terugvallen in het teiltje en vluchtte naar mijn kamer. Als een bezetene wierp ik me daar op mijn huiswerk. Ongelooflijk helder van hoofd ineens loste ik met het grootste gemak de ingewikkeldste wiskundevraagstukken op en net wilde ik aan het overschrijven van de uitkomsten in jouw schrift beginnen toen jij die wanhoopskreet slaakte die de stilte en de schemering van onze boerderij door merg en been ging.
Ik sprong op, gooide mijn deur open en kon nog net moeder opvangen die naar je toe wilde rennen. Ze zou zeker van de trap gerold zijn, in haar haast om jou te redden uit je verterende visioenen, als ik haar niet met alle kracht die ik nog bezat had tegengehouden. Wat wij vanaf de overloop zagen, Abel, heeft moeder gedood. De vlammen van de door jou in brand gestoken bijbel op het tafeltje in de erker sprongen als koude rillingen naar je toe. Je vocht met hen. Je naderde ze als een bokser in gebogen houding, maar als ze naar je gezicht sloegen ontweek je ze lenig. Je voerde een spiegelgevecht met je brandende ziel, die vol van God was, maar die meer naar een vader verlangde....
‘De bijbel brandt’, riep je plotseling terwijl je tot onder de overloop sprong en ons bezeten aanstaarde. Wat dat betekende heeft alleen moeder begrepen. Ze rukte zich los uit mijn armen en voor ik haar achterna kon gaan was ze al bij je. Ze probeerde je van de vlammen vandaan te houden. Er ontstond een korte worsteling, waarbij je haar enkele keren ongelukkig raakte en net toen je riep: ‘God verbrandt’, viel ze....
Nu moeder er niet meer is, wat ik mij in alle rust maar toch ook met een vaag heimwee realiseer, ben ik de enige die je kan troosten, Abel. Ik wil niet nog meer gruwelijkheden beschrijven. Er is trouwens niets meer te noemen, dan mijn ontdekking van gisteravond. En
| |
| |
gisteravond was vele, vele avonden na die nacht die opzij werd geschoven door de dageraad, die nacht waarin ik vluchtte om hulp te halen nadat ik eerst had toegekeken hoe de vlammen in de erker doofden, zonder de boerderij aangetast te hebben. Nadat ik moeder op de bank had gelegd en enkele malen jouw naam had geroepen vluchtte ik over de weilanden....
Met die volmaakte beheersing waarmee je ook het proces hebt gevolgd en iedereen, vooral mij, de indruk gaf dat er eigenlijk niets anders had plaatsgevonden dan een fatale ruzie tussen moeder en zoon, moet je nu kennis nemen van mijn ontdekking.
Zoals je zeker niet zult weten heeft tante Louise mij bij zich in huis genomen. De eerste weken noemde ze jou de moordenaar, moeder de dode en mij armzalig jongmens. Ze stond mij niet toe de boerderij terug te zien. Ze achtte dit raadzaam voor mijn werk en mijn herstel van de schok en hield mij dicht in de buurt van haar prachtige villa. Maar gisteren bezweek zij voor mijn lange smeekbeden, mijn boeken en de enkele voorwerpen in de boerderij waaraan ik zo gehecht ben, terug te zien en mee te nemen.
Samen bezochten wij per taxi het gesloten huis. Terwijl ik mijn boeken verzamelde en schuchter jouw kamer en die van moeder betrad, zonder iets te durven aanroeren, hoorde ik haar onafgebroken huilen en bidden in de erker. Zij zat overigens even onbeweeglijk als moeder op de uitkijk, alsof ze iets of iemand verwachtte, met haar rug naar mij toe en merkte niet dat ik wegsloop naar het kerkhof.
Op het kerkhof nu, Abel, deed ik mijn ontdekking, die is - ik kan het niet langer voor mij houden - dat ik God ben. Je hebt je inderdaad vergist, toen je je verzette tegen moeder om te zien of zij God was, toen je haar verwondde om God aan te kunnen raken, toen je de bijbel verbrandde. Niet de bijbel is God, ik ben het. Wat moeder betreft heb je je in zoverre vergist dat ze door jouw schuld gestorven is. Nog jaren hadden jullie plezierig samen kunnen leven, in het geruststellende gevoel dat ik veilig ben, voor altijd, alleen en toch
| |
| |
oneindig beschermd tegen zwakheid en eenzaamheid en angst en verdriet. Onherkenbaar, ook voor jullie, maar toch door een ieder in vreugde ontvangen en ootmoedig nagestaard; ik - de vader van allen....
Twee hagedissen hebben het mij geopenbaard. (En nu zal je ook duidelijk zijn waarom ik bij de aanvang van mijn brief deze als beeld gebruikte. Ik werd nog tezeer door hun reddende aanwezigheid in beslag genomen om jou met iets anders te kunnen vergelijken. Toch is dat niet de enige reden).
Ik zag twee hagedissen, ongetwijfeld tweelinghagedissen, zitten op het marmer, bij het naderen van de grafzerk van de adellijke familie Heynis van Keuvelen.
Overstromend van genot, alles nog bij het oude te vinden in de late schaduwen van de avond, kreeg ik het gelukkige inzicht in het klein-aardse van de ergste daden en gebeurtenissen door het uiteindelijk samengaan van leven en dood. Opgewonden wilde ik naar de beide beestjes grijpen om met hun kronkelend leven tussen mijn gesloten handen te wachten op het naderend duister. Ik zag de aderen van het marmer, waarin de hagedissen lagen als twee sappige sperciebonen, goud opblinken naar de ondergaande zon. Ik was zeer verheugd mij nog binnen het kwartier niets meer te zullen herinneren van wie ik was, waarom ik hier verbleef, waar ik mij bevond en wat mijn bestemming was: leven of dood. Vlug reikte mijn hand naar de nietige levens maar nog was ik te vroeg. Een kleine vlieg naderde dansend, dan weer kleine afstanden vliegend, de schijnbaar totaal verslapte monsters, ja want dat moeten ze toch in ogen van die vlieg geweest zijn? Geheel in beslag genomen door de dartelingen waarmee dit goddelijke wezentje zich verlustigde, liet ik mijn arm zakken. Zijn leven was kort, Abel. Nog voor het weer onhoorbaar, trillend kon opstijgen schoot bij een van de hagedissen een rilling door de geschubte rug, die zijn tong sidderend naar buiten dreef. Een vlijmscherp zwaard leek de tong die het lichaampje gestrekt voor de vlucht doorboorde. In een oogwenk was het vliegje verslonden. Het was net of de groene moor- | |
| |
denaar daarna even gaapte, Abel, en de andere hagedis schoof vlug wat verder van hem weg om niet door zijn wreedheid gestoord te worden. Ik wilde mij niet laten beheersen door de afschuw die deze twee gedrochten plotseling in mij opwekten en sloeg toe. Door de te grote afstand tussen de tweeling voor mijn kleine hand, sloeg ik de verschoven hagedis te pletter met de muis van mijn hand en de moordenaar omklemde ik. God hield de moordenaar gevangen, Abel. Hij bleef spartelend vastzitten tussen Gods middel- en ringvinger. Wat mij toen bezielde weet ik niet, Abel. Ik
ontstak in woede, bewust probeerde ik dit schepsel dood te drukken tussen mijn vingers, bewust probeerde ik moordenaar te worden; ik bevond mij op de drempel van het Goddelijke. Ik spande mij in tot het uiterste. In een kramp kromde mijn lichaam gevaarlijk naar achteren terwijl de hand met de hagedis langzaam naar boven getrokken werd. Rond mij viel een inktzwarte duisternis; mijn mond zakte half open om haar binnen te laten glijden zodat ik de woorden God en Moeder die in mij opwelden niet zou hoeven uit te spreken.
Toen voelde ik hoe ik de woorden bezwoer en de aardkorst mij triomferend omhoogdrukte. Van alle kanten naderde mij een geluid dat van zacht kirrende baby-kreetjes aanzwol tot het dof gebrul van vallend gesteente, vermengd met het scheurend geluid van reusachtige, witte lakens. Op kleine afstanden van mij spoot wit licht op dat de vorm van mensen aannam en voor mij begon te buigen. Je zal het misschien niet geloven, maar ik was volkomen bij mijn positieven. Ik kan je dan ook zeggen dat ik precies de plaatsen zou kunnen aanwijzen waar ik de lichten zag ontspringen. Ten eerste zweefde ik toen al ver boven het kerkhof, wat mij een nauwkeurig overzicht gaf en bovendien herkende ik op den duur de gedaanten die mij onderdanig waren; hoogadellijke gedaanten die met de bossen bloemen naar mij zwaaiden, die wij als kinderen verdord hadden weggeworpen. Ik onderscheidde freule Vlas van Wielingen, baron Bleuze de Armand en nog vele anderen. Zij allen verrezen; zij allen werden mij als de aanzienlijksten onder het volk het eerst onderdanig.
| |
| |
Goede voorbeeldgevers, dat zijn het, moedige lieden.
‘Gij zult nu weer terugkeren’, riep ik hun toe, toen ik voldoende overtuigd was van hun horigheid en mijn lichaam in snelle vaart voelde suizen naar hun zerken. Vele graven verder dan het graf van de familie Heynis van Keuvelen, die maar niet kon ophouden mij schalks te wenken alsof ze mijn gelijken waren, viel ik neer in het stof van de schemering. Dat overtuigde mij dat ik minstens een dag weg geweest moest zijn. De stijve koude in mijn hand trok mijn aandacht; ik merkte dat de hagedis verdwenen was. In het heelal moet ik dus in mijn almachtige goedheid het dier de genade hebben geschonken.
Ik klopte mijn kleren af waaruit wolken stof mij enkele malen hartverscheurend deden niezen en verliet zonder nog naar de graven om te zien de heilige plaats.
Onnodig je te zeggen dat ik het volmaakt beneden mijn waardigheid achtte aandacht te schenken aan de bitse toon van tante Louise; ze mag zich al gelukkig prijzen familie van me te zijn.
Ik heb je nu verder niets meer te zeggen, Abel. Je weet van je dwalingen. Je weet dat God je met de verklaring van je diepste motieven reeds vergeven heeft en je weet dat ik die God ben: de vader van allen.
Laat deze brief echter niet slingeren, na lezing. Vernietig haar. Mocht zij namelijk in handen van tweelingen vallen dan is het leed niet te overzien. De een zal zijn moeder willen doden om daarmee de goddelijkheid van zijn broer te verwerven en de broer zal denken dat hij God is. Dit moeten wij te allen tijde zien te vermijden, Abel. Er is maar één God en dat is God.
Ik moet dan ook spreken van ons geheim, opdat over deze wereld, die zo vol is van nietsvermoedende, aantrekkelijke tweelingen, geen groot onheil kome....
(Uit een bij Contact te verschijnen bundel verhalen: ‘De ruime gevangenis’)
|
|