naast haar fiets in het hoge wuivende gras, kwam bij het meisje staan die over de bloem stond gebogen, drukte onverwachts het hevig stribbelend lichaam ruggelings naar omlaag. En zijn gezicht was gruwelijk dicht bij dat van haar toen hij trillend zijn vraag herhaalde.
‘Hou je van God?’
En dan bij het uitblijven van enigerlei reaktie:
‘Van je God, want ik ben je God, ik ben je God, kijk maar: ik laat alles voor je verdwijnen, de wereld, wanneer ik dat wil, het gras, de bomen, de zon. Kijk maar.’ Hij drukte hevig zijn hand over haar ogen. Zij had het gevoel dat haar ogen knikkers waren, die naar binnen dreigden te schieten. Maar ze dorst geen gebaar te maken, geen beweging, geen geluid. Toen trok hij zijn hand weg:
‘Kijk maar: alles is er weer. Ik heb het weer voor je opgeroepen. Elk ogenblik kan ik het voorgoed laten verdwijnen.’
Hij greep haar beide polsen.
‘Ik ben je Lieve Heer. Aanbidt me.’
Maar hij zag alleen verwildering, afgrijzen op haar gezicht, dat daardoor liederlijk mooi werd, vond hij. En als gek duwde hij haar ogen opnieuw toe. En als gek schreeuwde hij:
‘Ik ben het beest Onze Lieve Heer.’
Toen begon het meisje te gillen, zo doordringend, dat een kraai die honderd meter verder was neergestreken, verschrikt weer opwiekte. Ook hij, de wilde weldoener, schrok, trok de hand terug, kwam verbouwereerd overeind. Het kind bleef gillen want hoewel de hand niet meer over haar ogen lag, zag ze niets, nog steeds niets, het was of de druk op het netvlies er nog steeds plaats vond, of de hand daar nog steeds was.
De jongeman stond naast haar, keek peinzend op het schokkende lichaam, luisterde verward naar het krijsen dat zich voortplantte tot het de hele wereld omvatte in een trillend vlies van bijna tastbare jammer. En alles zette dit schreeuwen om in een trillen: ook het zonlicht,