| |
| |
| |
Adri Laan
Uitholling overdwars
Hij stapte uit de bosrand. De zon sprong pijnlijk van het brede betonvlak van de autosnelweg in zijn ogen, die nog waren ingesteld op de groene schemering onder de bomen. Hij klopte zijn kleding af - er kleefde mos aan zijn schouders - en keek onderwijl naar links en rechts in de langgerekte kloof, die zich tussen de bossen door stilaan vernauwde en tenslotte in een flauwe bocht verdween. De dubbele verkeersbanen lagen onbesmet tussen het hoge groen als een verstarde lavastroom, die in verre tijden over het wilde bosgebied was uitgerold. De strakke weg doorkruiste meer dan het onontgonnen terrein waardoor hij tot hier was doorgedrongen, brekend door het kreupelhout als een spoorzoekende schooljongen. Tot voor enkele tellen verkeerde hij nog in een tijd, die geen autosnelwagen kende. Hij had zich geheel kunnen verlaten op de terreinkennis die hij eens als kleine jongen had opgedaan en die elke splitsing verder betrouwbaarder was gebleken. Een keer was hij stil blijven staan om te luisteren naar het totaal ontbreken van alle geluiden, die niet oorspronkelijk in deze natuur thuishoorden. In het besef alleen te zijn in een onafzienbaar woest gebied ademde hij toen de geur van de vegetatie in en er kwamen genoeglijke, ongearticuleerde geluiden uit zijn mond, die tenslotte overgingen in luidop praten. ‘Hier linksaf’, had hij gezegd, ‘want verderop komt de splitsing’.
De lichte vlekken aan zijn linkerzijde in de groene schemering hadden hem verleid af te wijken van de richting, die zijn oriëntatiegevoel hem ingaf. Zo was hij het bos uitgestapt, in de berm van de weg. Hij bleef geruime tijd staan, langzaam wennend aan het feit, dat een menselijke ingreep het terrein zo aanzienlijk had kunnen veranderen. ‘Een grote ingreep!’, zei hij en zijn
| |
| |
gedachten gleden over de ruige betonweg terug naar het treintje vol werklieden, dat hem die ochtend tot aan de rand van het gebied gebracht had en dat nu in zijn herinnering als een hardnekkig extra aanhangsel de twijfel met zich meetrok. ‘Wat voor nut heeft het?’, vroeg hij. Hij bespaarde zich het antwoord.
In de verte, rechts, naderde nu toch een auto. Hij dook terug in de bosrand en het was een beetje opwindend vandaar de wagen voorbij te zien rijden. Een tweetal mannen zat voorin. In een flits herkende hij hun opvallende kleding, passend bij dit toeristische seizoen. Achter op de auto stonden lettertekens, die hij niet direct thuis kon brengen. Pas toen de wagen om de verre bocht verdwenen was stapte hij weer op de berm van de weg met de bedoeling verder te gaan. Maar hij aarzelde en keek wantrouwend naar de overzijde. Als een muizengat in de wand van bomen en struikgewas tekende zich daar de ingang van een pad af. ‘Daar ligt de voortzetting’, zei hij, zich inprentend, dat de donkere holte tegenover hem diagonaal gerekend het verlengde moest zijn van zijn pad. De betonbaan had echter het pad doorgesneden, zoals een spade een worm verminkt. Het stuk aan de overzijde was ontvreemd uit de plattegrond van zijn geheugen. Hij stak zijn handen in zijn zakken en drentelde langs de berm van de weg, de gedachte overwegend, die vanzelf was opgedoken.
Het was niet onmogelijk, dat hij al eerder van de goede route was afgedwaald. Een kleine, onopgemerkte zijstap ver terug kon gemakkelijk leiden tot een vergissing van duizenden passen hier. Hij wandelde terug, tot hij weer tegenover het muizengat stond en keek om zich heen. Hij moest erkennen niet in staat te zijn met recht en reden ook maar één object aan te wijzen, dat zich gewonnen gaf als een betrouwbaar houvast. Alles begon zich hoogst onherkenbaar voor te doen. Hij tuurde over de weg. Er kwam geen automobilist meer aan. Het was trouwens de vraag of een automobilist op dit eenzame gedeelte zou stoppen. ‘Kom’, zei hij, zich vermannend, ‘kijk naar de zon en ga door’. De zon echter was verdwenen. Terwijl hij heen en weer had
| |
| |
gelopen had ze opgehouden de betonbaan te doen glinsteren. Inplaats daarvan trok een loodkleurige wolkenfloers op, die zich welvend over hem heen schoof, naar de horizon toe steeds duisterder gloeiend, met violette ondertonen, die overgingen in dieppaars, met diepe kolken, waarin rosse flarden dooreenkluwden, en eindigend in een wollig rouwzwart. Een hevige wind onder het gewelf uit trok zijn haar naar achter. De bomen ruisten en bogen zich met kleine klaaggeluiden diep naar hem toe. De vogels in het bos, door het donker misleid, vielen stil en het zich golvend voortplanten van geweldig bladergeruis verwierf de alleenheerschappij. Auto's zouden nu van veraf zichtbaar moeten zijn, omdat ze hun lichten zouden moeten ontsteken. Er kwamen geen auto's aan. De duistere koepel schoof verder voor de hemel en reikte nu over hem heen. Hij leunde voorover tegen de straffe luchtstroom, met fladderende broekspijpen. Er was geen keus: als zijn oriëntatiegevoel hem tot hiertoe behoorlijk had bijgestaan moest het Huis niet bijzonder ver meer af zijn. Hij behoorde snel voorwaarts te gaan wilde hij een kans hebben de bui te ontlopen. Reeds stond hij met een been op de weg. Het kostte hem veel wilskracht zich geheel op het harde steenstolsel te wagen. Hij knoopte zijn jasje hoog dicht en boog het hoofd, stappend in de richting van het gat aan de overkant dat zich nu nauwelijks meer aftekende. De betonweg bleek aanzienlijk breder dan hij gedacht had; hij moest berekend zijn op een zeer intensief verkeer. Hij stapte energiek, maar was toch nog niet halverwege. Nu nog niet. En nog steeds niet. Dit werd bepaald gevaarlijk; als er nu een auto aankwam, zou hij geen kans maken weg te komen. ‘Autosnelwegen zijn verboden voor voetgangers’. Argwanend keek hij naar links de duisternis in. Zijn ooghoek ving nog wat licht op van de horizon achter hem.
Hij was nog op de eerste weghelft en hij verstevigde zijn pas, zijn handen uit de zakken trekkend en marcherend als een soldaat, een padvinder, een pionier. Zijn jaspand woei zwiepend in zijn gezicht en misschien was hij op datzelfde moment wel het midden van de
| |
| |
weg gepasseerd, maar hij had geen gelegenheid om zich daarvan omkijkend te vergewissen, omdat hij het kledingstuk kwaad van zich afsloeg en begreep, dat hij nu ook naar rechts moest kijken om naderend verkeer in het oog te houden. Hij kwam er niet toe. Hij tuurde alleen naar de overkant, die zich in het duister verhulde. Zijn hoofd opzijbuigend stapte hij door, als een zwemmer ademhalend, zwaaiend met zijn armen en er voor zorgend een hardnekkig ritme te bewaren, niet te verslappen, geen seconde en geen millimeter prijs te geven. Het leek hem aanvaardbaar, dat hij thans toch over het midden van de weg moest zijn en hij hield zich voor, dat hij dus gestadige voortgang maakte, wat, gezien de omstandigheden - de felle wind, de duisternis, de onvermoed brede verstarde steenstroom - toch geen geringe prestatie mocht heten. Natuurlijk moest hij trachten zowel naar links als naar rechts enigszins waakzaam te blijven, maar enig risico mocht hij onder deze omstandigheden toch wel nemen en hij mocht onder geen beding de kans lopen van zijn rechte lijn af te wijken. Over wat er achter hem omging, daarvoor ontbrak hem ten enemale de gelegenheid om zich op de hoogte te stellen, dat was hem zeker niet aan te rekenen. Er waren daar achter hem ontegenzeggelijk problemen, maar elke stap vooruit moest hem vanzelf verder van die bedreiging in de rug verwijderen en daarom was het volkomen gerechtvaardigd zich volstrekt in te stellen op het overlopen van de weg. Dat was trouwens beslist nodig, want hij raakte buiten adem en voelde zijn kniegewrichten zwaar en stroef worden onder de ongemene inspanning. Hij keek nu alleen nog maar naar de grond, naar zijn voortploegende voeten, waaronder het gesteente in vage strepen weggleed. De luwte vlak achter de bomen aan de overzijde verraste hem. Hij struikelde vooruit. Daar vertoonde zich de berm van de weg en opende zich het gat in de bosrand, waar hij zich in liet glijden, willoos moest laten glijden, met zijn hoofd voorover,
omdat hij door zijn knieën zakte. Hij stuurde zijn lichaam tot onder het struikgewas. Dat zou hem althans enige bescherming bieden tegen de stortbui, die nu losbrak,
| |
| |
duidelijk hoorbaar als een verdovend geruis, alsof alle duizend goden in de hemel tegelijk in de handen klapten. Met zijn hoofd in het gras en zijn jas beschermend over zijn schedel zocht hij naar adem, hetgeen slechts langzaam gelukte, in vreemd verband met het geruis, dat verminderde, naarmate zijn longen minder hijgden. Tot zijn verbazing bleef hij droog. Het gebladerte van de bomen en het struikgewas moesten wel zeer dicht zijn om weerstand te kunnen bieden aan de ongetwijfeld zeer zware regenval. Hij tilde zijn hoofd op. Er was nu bijna geen geruis meer, behalve het lawaai van zijn opgejaagde bloed in zijn gehoororganen en ook dat nam voortdurend af, zodat zijn oren de stilte tenslotte vernamen. Hernieuwd fluiten van vogels bleef merkwaardigerwijze achterwege. Hij kwam overeind en keek over het begroeide pad. Het gras erop was droog. Hij liep het pad speurend een eindweegs af, maar hij kon geen natte plek ontdekken. Het was nu ook tamelijk licht in dit gedeelte van het bos en toen de begroeiing na enkele bochten uiteenweek tot een open ruimte, zag hij boven zich een staalblauwe hemel. Hij glimlachte breed en voor een ogenblik gerustgesteld, want tevens zag hij aan het eind van de open plek de ingangspoort tot de oprijlaan naar het Huis: twee hoogop gemetselde pijlers met zandstenen adelaars erop. Het ijzeren hekwerk tussen de pijlers ontbrak. De oprijlaan erachter, met de rijen jonge witte berken aan weerszijden, was donker bemost en zijn voeten gleden er bij elke stap wat op uit. Tussen de berkenstammetjes door kon hij de bakstenen muur volgen, die het Huis in een uitgebreid carré volledig omsloot. Hij was al een heel stuk gevorderd naar de gesloten groene poortdeuren aan het eind van de laan, toen het pas tot hem doordrong, dat hij het Huis niet zag, terwijl het toch hoog boven alles wat aanwezig was behoorde uit te rijzen. De omgeving verwazigde achter het vocht, dat voor zijn ogen liep.
Hij riep de rug van zijn hand te hulp en veegde er geërgerd zijn ogen mee schoon. ‘Wat onzin’, zei hij. ‘Wat onzin’. De groene poortdeuren waren met het ijzeren slotwerk vast aaneen geroest. Een hoop stenen
| |
| |
bood hem de gelegenheid om, er op staande, ruimschoots boven de muur uit te komen. Hij keek en nam wat hij zag in zich op in rustige verbazing. Vlak voor hem verhieven zich lage puinhopen rondom met regenwater gevulde kelders, waarin zich ijle berken weerspiegelden, die tussen het puin en de gebarsten keldermuren hadden weten te wortelen. Voor het overige was het plezierig glooiende landgoed veroverd door spits, lichtgroen gras, zoals dat op verwilderde zandgrond wil groeien. Zijn ogen sprongen over de groene vlakte heen en vonden daarachter een conglomeraat van witte, groene en oranje tenten, trillend in het zonlicht gegroepeerd rond een houten keet. Er steeg een hoge stofwolk op bij de tenten; het ronken van een automotor voegde zich er vlak daarop als een verklarende klank bij. Een mannenstem riep en een tweede man antwoordde. De eerste stem hield dreunend een betoog. De andere stem beaamde kort en zuinig in lettergrepen. De klanken kwam van te ver om verstaanbaar te zijn en misschien irriteerden ze hem daarom zo sterk; het waren vreemde, binnengedrongen geluiden, met een intonatie, die hem vijandig leek. Hij staakte zijn observaties en klom over de muur, met een kleine plof aan de andere zijde neerkomend op het dunne gras, onmiddellijk de intense warmte voelend, die de zonbeschenen muur aan deze kant uitstraalde. Plechtstatig liep hij over de glooiingen, tussen de ligusterhagen door, die door onregelmatige bressen hun strakke gelid verloren hadden, langs keldergaten, die hun gecraqueleerde plavuizen toonden door het rimpelloze water, en nu en dan over een fragment buitenmuur, dat zich als een trap beklimmen en afdalen liet. Hij probeerde het Huis te reconstrueren, zoekend naar de hoekstenen, zich voorhoudend, dat formaties als een bordes, een schoorsteen, het merkwaardige torentje, nooit geheel en al vernietigd konden worden en hij zag haar pas, toen hij over zijn schouder keek. Ze lag beneden hem in veilige beschutting voor elke windstroom op een
vloergedeelte. De ver weg dreunende stemmen van de mannen moesten haar een aangenaam gevoel van zekerheid gegeven hebben. Daarom waarschijnlijk had ze het aangedurfd haar kle- | |
| |
ren of haar badpak af te leggen om haar lichaam in staat te stellen eenkleurig te bruinen. Haar borsten accentueerden echter nu nog hun vorm door kwetsbaar blank af te steken tegen de donkerder tint van de rest van haar huid en haar buik was nog zilver boven de kleine driehoekige schaduw. Ze hield haar ogen gesloten en haar handen waren verborgen onder haar hoofd.
Hij voelde nu hoe smerig zijn handen geworden waren bij het vallen en klimmen en begon ze aan de zijkanten van zijn broek af te vegen, terwijl hij diep moest ademhalen, opmerkend hoe haar lichaam reageerde op haar gestadige ademhaling. Tegelijkertijd constateerde hij, dat ze lag op de plek, waarboven eens de keukens waren geweest. De totale vernietiging van het Huis leek hem nu niet langer volstrekt onaanvaardbaar, zo vanzelfsprekend lag ze daar en de dreunende stemmen leken nu ook minder afstotend. Ze opende haar ogen en keek hem onmiddellijk aan. Een paar tellen bleef ze onbeweeglijk, maar ook haar ademhaling stokte. Hij trok zijn mond vliegensvlug naar een glimlach, zodat ze nog even aarzelde voor ze zich op haar ellebogen oprichtte, zich afwendend overeind sprong, een handdoek om haar heupen sloeg en tegen de resten van de keldertrap opklauterde. Ze keek niet om, toen ze op gelijke hoogte met hem was, maar rende weg in de richting van de tenten, schril roepend. Boven de struiken uit zag hij de figuren van twee mannen uit een oranjekleurige tent te voorschijn treden en daarna groter worden en naakt blijken. De vrouw bereikte hen struikelend. Ze wees. Het zweet brak hem uit, maar hij weerstond het verlangen zich af te wenden en hard naar de muur terug te lopen. Hij dwong zijn voeten te gaan langs de rand van de kelder en daarna verder in de richting van de tenten, waar nu meer menselijke gestalten waren opgedoken, die de twee naderende mannen nakeken. Hij liep door tot ze elkaar ontmoeten en daar veegde hij weer met zijn handen langs zijn broek. Hier had het koetshuis gestaan; de rode plavuizen, veelvuldig gebroken, bewezen hem dat. De ene man keek naar hem met verbaasde ogen achter brille- | |
| |
glazen. Deze bleef het eerst staan. De andere man was zwaarder en had geen bril, maar dat waren de enige kenmerken, die tot onderscheid aanleiding gaven, omdat hun beider naaktheid hen overwegend tot gelijken maakte. Toch wendde hij zich instinctief tot de
kleinere stilstaande man en hij wilde een begroeting uiten, toen de grote hem met zijn vuist op zijn kin trof. De klap sneedt door zijn hersenen en hij tuimelde opzij tegen de stenen vloer. Weer opkijkend zag hij benen om zich heen en zodra hij op zijn knieën kwam werden zijn armen hoog achter zijn rug gedraaid en een moment later hing hij tussen twee mannen in, die hem meevoerden. Vanuit zijn gebogen houding en met het zweet stekend in zijn ooghoeken zag hij met moeite hoe ze meer en meer omstuwd werden door naakte mannen, vrouwen en kinderen. Vlakbij de houten keet, waar het gras vertreden was, stonden ze stil. De mannen hadden hun greep wat verslapt. Hij ontweek de ogen van de omringenden en sloeg geen acht op wat ze riepen, naar hem en naar elkaar, maar bleef hardnekkig naar herkenningstekenen zoeken. Hij vond ze. Daar stonden nog de twee appelbomen, die toen al weinig meer opbrachten, maar om hun lentebloesem gehandhaafd bleven. En daar, even verder, verried een zachtaardig rood dat er nog iets overgebleven was van het rosarium.
Hij wist meteen waar hij nu precies stond: hier links van hem hadden de bijenkorven gestaan als maquettes van een op hol geslagen architect en waar nu zijn voeten probeerden zijn zwaaiend lichaam in evenwicht te houden, hadden de konijnenhokken zich aaneengerijd, met hun tralies waarachter kleine zachte neuzen snuffelden aan versgeplukt gras, wanneer je dat, op je tenen staand, boven de ruif wist te houden. Zijn armen werden weer omhooggeschroefd. Hij voelde het nauwelijks, er aan denkend hoe hij zich, zo naakt als deze mensen nu, in maanlichte nachten tegen de dampende aarde had gedrukt, zich vastkrampend aan het gras, dat nu vertreden was. Er ontwikkelde zich een twist.
‘Breng hem ineens weg’, hoorde hij met nadruk zeggen. ‘Het zit me tot hier’, zei de grote man, die hem
| |
| |
vasthield. ‘Niet in de tent, geen sprake van’, kreeg hij ten antwoord. ‘Jullie zijn veel te zachtzinnig’, riep de man bij zijn oor. ‘De oude stoel!’, werd er geroepen. Even later weken de mensen uiteen, er werd iets achter hem neergezet en hij werd op de stoel gedrukt. Met tentlijnen bonden ze zijn polsen aan de leuning. Hij voelde met zijn vingers de rieten zitting en zijn hart sprong op: het was een van de stoelen uit het tuinhuis.
De mannen overlegden. De vrouwen trokken zich terug met hun kinderen. De grote man wond zich op. Een kind, dat aan de aandacht van de vrouwen ontsnapt was stond doodstil voor hem. Hij glimlachte en zag de ogen van het kind groot worden. Het draaide zich om en rende tien passen weg voor het weer ging staan kijken. Een vrouw pakte het bij de hand en schreed heupwiegend weg, vanuit haar ooghoeken naar hem kijkend. Hij hoorde enig gedruis achter zich en daarna verdween zijn gezicht onder een doek, die vast voor zijn ogen gebonden werd. De mannen disputeerden vlakbij. Een van hen bleek zijn auto te hebben gehaald.
De wagen reed tot dichtbij. Ze maakten zijn polsen los en duwden hem in de auto. De stem van de man, die hem geslagen had, kwam hem tegemoet uit de wagen; ze zaten met zijn tweeën op de achterbank. De portieren werden gesloten en de wagen reed weg. Hij trok de blinddoek weg en keek naar de appelbomen, het rosarium, de kleine puinhopen verderop. Stotend tot op zijn veren reed de wagen het kamp uit, voor een hoge stofwolk uit, door een brede opening, die hier in de muur gemaakt was, over een zandweg, die snel rijden verhinderde. Een verharde weg liet meer vaart toe en begeleid door het geluid van opspattend grint draaide de auto daarna een brede betonweg op, die hij aanstonds herkende. De wagen trok driftig aan en begon te zoeven over het wegdek. De man naast hem kneep in zijn linkerarm en sprak. Hij luisterde er eerst niet naar. De stem van de man werd steeds heser, zodat hij wel moest luisteren. De man wilde de doek weer voor zijn ogen trekken. Hij sloeg zich vrij, zag een hand het portier naast hem openen en duikelde voorover de
| |
| |
wagen uit, over de vage strepen van het wegglijdende wegdek en tegen de luchtstroom, die hem tegemoet sloeg. De berm was er onmiddellijk en zomaar ineens was er ook de luwte van de bomen en hij gleed door het diepe gat de bosrand in, onder het duistere gewelf, dat nu over hem heenkoepelde. In zijn oren klonk het geweldige geruis van een stortbui. Het nam echter snel af, toen zijn lichaam tot stilstand kwam en zijn jasje over zijn hoofd gleed.
|
|