| |
| |
| |
L. Hornstra
De groentijd
De laatste groentijdschandalen zijn nu enige tijd voorbij, en binnenkort zullen de studentencorpora het weer druk krijgen met nieuwe aanmeldingen. Vermoedelijk zullen de ontgroeners dit jaar wat voorzichtiger zijn, en zullen wij gespaard blijven voor al te grote misdragingen. Dat is dan uitstel, geen afstel. Want aan het wezenlijke van de groentijd is niets veranderd.
Het merkwaardigste aan de vele reacties op de schandalen van vorig jaar is geweest, dat men zelfs in 1962, met de gehele psychologische en sociologische kennis die men nu bezit, niet bij machte is gebleken een bevredigende verklaring van het fenomeen, dat ontgroening heet, te geven. Daar hebben nu professoren en studenten, psychologen, medici, sociologen, juristen, ja vooral juristen, corpsleden, niet-corpsleden, oud-ontgroeners, oud-obscuren, ja vooral oud-obscuren, rectoren, hoofdredacteuren, vele ingezondenstukkenschrijvers, voorstanders en tegenstanders, zich met het verschijnsel bezig gehouden, doch van een wat dieper inzicht is geen sprake geweest. Dit is een fenomeen op zichzelf! Want als zovele overigens intelligente lieden op één bepaald punt niets zinnigs weten te zeggen, is het vrijwel zeker dat belangrijke aspecten van de zaak uit het bewustzijn verdrongen zijn wegens angst en pijnlijkheid. Laat ik trachten iets uit de verdringing naar boven te brengen.
Er is allereerst de misvatting dat het corps de ontgroening voortbrengt. Het is andersom: de ontgroening brengt het corps voort. Schaf de groentijd af, en het corps vervalt binnen luttele jaren.
De ontgroening is namelijk qua opzet en bedoeling niet anders dan de aan iedere ethnoloog en psycholoog bekende initiatie bij primitieve volken.
| |
| |
Hechte groepsvorming ontstaat slechts wanneer er een zekere tegenstelling, een vijandigheid jegens de omgeving bestaat. Gaat deze vijandigheid van de omgeving uit, dan ontstaat de groep ‘vanzelf’, d.w.z. deze passieve groepsvorming wordt aan bepaalde groepsleden opgedrongen zonder dat deze dat wensen, soms geheel tegen hun zin. Dit is vaak het geval bij lastig gevallen minderheden: de leden van zo'n minderheidsgroep zouden soms heel graag niet tot de groep behoren, maar daartoe krijgen ze de kans niet.
Anders is het gesteld bij actieve groepsvorming. De groepsleden wensen dan de groep, ze willen een onderscheid met en tegenstelling tot de omgeving. De omgeving reageert soms niet of nauwelijks. De groep kan zich wel isoleren, maar ze verloopt wanneer de leden zelf teveel contacten met de omgeving hebben, wanneer ze zelf teveel ‘omgeving’ zijn. Er zijn vele actieve groepsoorten: strijdbare groepen, zoals politieke en sommige godsdienstige, met een boodschap, die dus wel in communicatie met de omgeving treden doch die omgeving willen overreden, ergens toe brengen; beperkte belangengroepen die alleen maar partiële belangen behartigen, zoals een hengelaarsvereniging graag over goede viswaters en een wettelijke regeling beschikt; strijdbare belangengroepen, een combinatie van beide vorige, zoals de vakbonden.
Nu is er ook een actieve groepsvorming die geen ander doel schijnt te hebben dan juist die groep; dat is het geval bij het studentencorps. Schijnt, daar kom ik straks op terug. Deze groep nu wordt gevormd op dezelfde wijze als bij primitieve volken geschiedt, nl. door initiatie, bij het corps ontgroening genoemd. De psychologische techniek is in beginsel verrassend eenvoudig, al kan de uitvoering wel ingewikkeld worden. Deze techniek is in het kort de volgende. Hoe groter de vijandigheid jegens de omgeving, hoe hechter de groep, vooral wanneer een duidelijk, redelijk, sociaal doel afwezig is. Het gaat er dus om, deze vijandigheid te scheppen. In de initiatie nu wordt een enorme aggressie uitgeoefend door de ouderen op de jongeren. Bij de jongeren ontstaat een minstens even grote tegenaggressie, die echter niet op de aggressoren gericht kàn
| |
| |
worden (want dan worden de jongeren niet in de groep opgenomen) en derhalve een uitweg zoekt naar buiten, d.w.z. tegen de maatschappij en tegen de nietcorpsleden. Telkens duikt in de groentijd de tegenaggressie tegen de aggressoren op, en even zovele malen wordt deze weer de kop ingedrukt. Wat toch nog blijft hangen, moet wachten tot men zelf aggressor mag zijn.
Er zijn voorbeelden te over, dat de tegen-aggressie zich uit tegen de ‘maatschappij’ (d.i. tegen volkomen onbekende en ongeïnteresseerde mensen) en tegen niet-corpsleden. Wanneer b.v. burgers het opnemen voor in hun ogen mishandelde of getreiterde groenen, keren deze groenen zich gewoonlijk direct tegen deze burgers. Hoe de groenen worden opgevoed in minachting voor de niet-corpsleden, de zgn. knorren, weet iedere oud-student.
De gebruikelijke theorieën en argumenten betreffende de ontgroening zijn apert onjuist. Er wordt b.v. gesteld dat door de ontgroening de baldadigheid (van groenen én ontgroeners) ‘in banen geleid’ wordt. Met de ontsteltenis over de laatste gebeurtenissen zal men dat niet zo licht meer beweren. Het is ook onzinnig, want de aggressie wordt door de gehele procedure eerder opgewekt dan gekanaliseerd. En na het bovenstaande zal dat ook duidelijk zijn: de baldadigheid, d.w.z. de vijandigheid jegens de buitenwereld, wordt (zij het onbewust) juist nagestreefd en aangewakkeerd.
Er wordt gesteld dat men de groenen bescheidenheid wil aanleren en praatjes wil afleren. Een bijzonder dom argument, want de jonge studentjes zijn juist heel timide, en de corpsleden hebben de grootste praats. Het is vaak ontstellend hoe aardige middelbare scholieren in enkele weken of maanden tot zelfingenomen rotzakjes herschapen worden. Terecht heeft de socioloog drs. Vervoort in het Leids Universiteitsblad geschreven, dat iedere kennismaking in een groep, iedere intrede, altijd geschiedt op basis van (feitelijke) ongelijkheid, ten nadele van de nieuweling. Waarom dan nog geaccentueerde ongelijkheid?
Er wordt gesteld dat men elkaar door de ontgroening het beste leert kennen. Dit argument is niet veel
| |
| |
minder dom dan het vorige. Wat een buitenstaander wellicht zou kunnen opmerken, is de wijze waarop de groenen de ongewone situatie (die in deze vorm in het latere leven niet voorkomt) psychisch de baas trachten te blijven, hoe ze leren zich onopvallend te drukken, hoe enkele proberen een geapprecieerde grote bek te geven, enz. Hoe de jongen werkelijk is, zal hij niet kunnen zien. Ik zei: ‘een buitenstaander zou.’ Want de ontgroeners zijn er in het geheel niet toe in staat.
Er wordt gesteld dat de ontgroening een inleiding in het generatieconflict zou behelzen. Zo schrijft dr. G. Harmsen in zijn overigens voortreffelijk en belangrijk boek Blauwe en rode jeugd (Assen 1961; blz. 16): ‘In de gedragingen van de corpsstudent kent ons land van oudsher een algemeen aanvaarde vorm van het generatieconflict. Immers dit ‘verzet’ tegen de burgerij - ouderlijk huis en professoren inbegrepen - kan gezien worden als een maatschappelijk instituut ter voorbereiding van de volledige aanpassing aan diezelfde burgermaatschappij. Geen moment komt de geldigheid van de culturele en sociale tradities zelf in het geding. Dit door de oudere generatie geaccepteerde conflict is verweven in het cultuurpatroon van de gegoede stand.’ En zo ‘is de weerzin van de corpsstudent tegen de burgerij in geen enkel opzicht een ondermijning van de gevestigde verhoudingen.’ De schrijver hinkt op twee gedachten. Als de oudere generatie het accepteert, en als de gevestigde verhoudingen in geen enkel opzicht aangevallen worden (en deze constateringen zijn juist), dan kan men niet spreken van een generatieconflict. Zoals boven geschetst, is het ‘verzet’ tegen de maatschappij geheel secundair, en kunstmatig in het leven geroepen; het is een gevolg van de techniek waarmee een gesloten groep wordt gesmeed.
Er wordt, nog veel sterker, gesteld dat ontgroening een stuk opvoeding behelst en de persoonlijkheidsvorming stimuleert. Men houdt er waarlijk zonderlinge opvattingen op na over opvoeding en persoonlijkheid. De feiten wijzen uit, dat ontgroening niet anders is en wil zijn dan terreur, eigenlijk de terreur van de losgeslagen burgerman. Deze terreur woelt grote angsten los, en schept de vereiste vijandigheid jegens
| |
| |
iedereen die niet tot de groep behoort - zoals bij iedere initiatie altijd het geval is. Het hierdoor geschapen gedrag kenmerkt zich juist door een ontstellend gebrek aan individualiteit, aan gevoel van vrijheid en ongedwongenheid, aan oorspronkelijkheid, aan kritische zin. De typische corpsstudent etaleert steeds zijn groepsgedrag; hij is conformist bij uitnemendheid; afwijkende kleding is al moeilijk, afwijkend gedrag onmogelijk, afwijkende gedachten ondenkbaar.
Het doel is bereikt: de schepping van een gesloten groep.
De vernederingen en beledigingen die de jonge mens in de groentijd ondergaat zijn zó onvoorstelbaar groot, de herinneringen eraan zó pijnlijk, dat deze ervaringen vrijwel geheel verdrongen worden en ieder corpslid tot aan zijn dood zal volhouden dat het een heerlijke tijd was. Hij kan niet anders! Dit verklaart ook het feit, dat de corpsstudent later in de maatschappij iets van het conformistische gedrag levenslang behoudt - waarlijk geen compliment, maar dat beseft hij niet, integendeel, hij cultiveert soms nog zijn tatouage.
Het is daarom ook onmogelijk dat commissies van onderzoek, bestaande uit corpsleden en oud-corpsleden, het ontgroeningsprobleem zouden kunnen oplossen (en niet-corpsleden hebben soms zulke minderwaardigheidsgevoelens tegenover het corps, dat zij het dàn evenmin kunnen).
Als het dus gaat om de vorming van een hechte, gesloten groep, als de ontgroening geen ander wezenlijk doel heeft, als alle zgn. excessen, interne aggressies en externe baldadigheden, slechts symptomen zijn van de groepsvormingstechniek, waarbij de jongeren door de ouderen tot de ‘volwassen staat’ (sic) worden geinitieerd, de ‘foeten’ worden herboren tot waardige (sic) groepsleden, dan rijzen toch enkele vragen: hoe komt het dat deze initiatie in onze moderne maatschappij nog altijd bestaat? waartoe moet deze groepsvorming zo hardnekkig worden nagestreefd? wat is de maatschappelijke functie van deze groep? Het ant- | |
| |
woord moet luiden dat deze initiatie er is voor de groepsvorming, en dat de groepsvorming in dienst staat van de burgerlijke klassemaatschappij.
De gehele keten: aggressie naar beneden, tegenaggressie die naar buiten gericht wordt, verdringing van de vernedering, identificatie met de selecte aggressoren, vorming van de gesloten groep, is bij deze studenten een typisch klasseverschijnsel. Corps en ontgroening in hun huidige vorm zijn in de vorige eeuw ontstaan, Duits beïnvloed; doel was, de student uit de bescheidener burgerstand te vormen tot waardig en vooral betrouwbaar lid van een hogere stand. Naarmate de studenten uit verder uiteen liggende bevolkingslagen kwamen (dus vooral na de Eerste Wereldoorlog), zijn de grofheden en excessen toegenomen. Het devies van het corps tegenover de groenen luidt: ‘Wij willen jullie toelaten op voorwaarde van bewezen onderworpenheid aan ònze hoge (!) maatstaven, en van bewezen laatdunkendheid jegens de knorren en de burgers.’
Dat de corpsstudent geen enkele opstandigheid kent, doch juist een grote eerbied heeft voor de gevestigde orde waarin hij een voorname rol hoopt en poogt te spelen, is hiermee in overeenstemming. De corpsstudent is conservatief en meer gesteld op het bewaren van het decorum dan op het, geïntrigeerd, betreden van nieuwe wegen. Het corps is een verwerpelijk klasseverschijnsel, met abjecte methoden.
Hiermee is ook verklaard waarom de groenen zich al die vernederingen laten welgevallen. De buitenstaander begrijpt het niet; hij vindt de ontgroening weerzinwekkend en beneden de menselijke waardigheid, beneden zijn geestelijke stand. Dat is ze ook, doch de ‘echte’ stand wint het van de geestelijke stand. De buitenstaander kan niet begrijpen dat een groen dit alles néémt, dat hij niet vol walging en verontwaardiging dit instituut de rug toekeert, kortom hij begrijpt niet dat een groen niet meer ruggegraat heeft. Het corpslid zegt dan ook: buitenstaanders kunnen dit niet beoordelen. Dat is waar, maar de corpsleden begrijpen het evenmin, hun argumenten zijn voos. Het motief om lid van het corps te worden en de oneer-
| |
| |
volle ontgroening te ondergaan, is de vurige wens van de jongen om tot de zichzelf overschattende kliek te mogen behoren.
Er zijn enkele kategorieën die tot de vurigste verdedigers van corps en ontgroening behoren: gefrustreerde òf zeer eerzuchtige zonen van de kleine burgerij, hun niet-academische vaders, de in hun groentijd meest beangstigden en vernederden, de leeghoofden. Met klassebewuste zonen der ‘hogere standen’ is, mits zij intelligent zijn, soms nog wel over het onderwerp te discussiëren.
Schaft men de groentijd af, dan schaft men het corps af. Men kan vragen wat daarvoor in de plaats gesteld zou kunnen worden.
De pluriformiteit van het maatschappelijk leven dient zich te weerspiegelen in de pluriformiteit van het studentenleven. Er bestaat geen tegenstelling tussen student en burger. De student is zoon van de burger en zal zelf bijna steeds burger zijn. De burger behoort tot vele groeperingen, al of niet geconsolideerd tot open verenigingen. Hij is vader, echtgenoot, lid van een kerkgenootschap, misschien van een politieke partij, boekhouder, lid van een vakbond, van een personeelsvereniging, van een sportclub, hij neemt deel aan talrijke activiteiten die meer privé en meer maatschappelijk van aard zijn. Hij heeft belangen èn interessen, plichten èn ontspanningen.
Voor de student zou het eender kunnen zijn: vele verenigingen en verscheidene trefpunten. Eerst dan is het mogelijk zijn medestudenten in verscheidene milieux te leren kennen, vrienden te kiezen in plaats van opgedrongen te krijgen, zich te bekwamen in sociale vaardigheden zonder de steun van een belachelijk conformisme. Men werpe niet tegen, dat ook thans corpsleden en niet-corpsleden in enkele verenigingen samenkomen. Iedere ingewijde weet hoe die verhouding is. Maar er zijn niet twee soorten studenten, er zijn er zovele.
Ook in Engeland is de klasseongelijkheid in de studentenwereld groot. Doch nergens ter wereld buiten West-Duitsland bestaat zo'n minderwaardig studenteninstituut als de Nederlandse ontgroening.
|
|