De Nieuwe Stem. Jaargang 18
(1963)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |
Teo Anton van Kooten
| |
De verstoringWaarom tasten wij elke gleuf af, elke naad tussen de plankjes van het parket, stoten elkaar met onze hoofden onder de tafel, raken klem onder de divan, rollen de slippen van het tapijt terug, voelen onder de stoelpoten, waarom verschuiven wij het krukje, verplaatsen de fikus, likken met onze tongen tussen de vlokken stof als het ware (en ik wist niet dat mijn vrouw zo zorgeloos was) snuiven als speurhonden, kruipend een uur al op onze pijnlijke knieën, mijn zwager met zijn duffelcoat aan en zijn pelsmuts nog op, omdat hij op het punt stond naar de schouw- | |
[pagina 331]
| |
burg te gaan, waarom speuren we langs de grond als waanzinnig geworden schatgravers, aftastend elk vierkant sentimetertje met onze ogen, vingers, waarschijnlijkheidsberekeningen, onze hoofden bietrood van het zolang gebukt liggen, en verzetten we de piano, onderzoeken minutieus de scheiding tussen vloer en muur, trekken alles omver, veranderen elke orde, ordenen elke wanorde? Ik weet het niet meer. Ik kom overeind, duizelig een beetje, trek mijn kolbert recht, sla de stof van mijn broekspijpen. En vraag het mijn zwager. Ook hij is opgestaan, met een smartelijk vertrokken gezicht. Hij wilde het juist aan mij vragen, zegt hij. Dan ga ik na: het vuursteentje van mijn aansteker, een manchetknoop, het gouden vijfje dat ik altijd in mijn portefeuille bewaar, de losse kwartjes en dubbeltjes uit mijn broekzak, autosleutel, tinnen asbakje. Alles is daar waar het anders is. Mijn zwager checkt nu. Ook hij mist niets. Verbaasd en stupide staan we elkaar aan te gapen. Ik denk aan mijn vrouw. Een half uur geleden is ze naar bed gegaan; ze had hoofdpijn, zei ze; als altijd tegenwoordig. Zij zal vast weten waarnaar wij zoeken. Buiten is het al niet licht meer, maar hier binnen kan ik nauwelijks nog iets onderscheiden. Ik knip het schemerlampje aan, en pak het van de schoorsteenmantel, houd het dicht bij de grond, en schijn er mee onder de stoelen en tafel. Niet een serieus pogen, dat niet, maar voor de grap, in een soort zelfbespotting, en ik voeg er een nogal schaapachtig lachje aan toe, dat onmiddellijk stokt, nu het schijnsel van de lamp kreukelig weerkaatst wordt door een langwerpig vlak, onder de divan, een vrij groot, onregelmatig gevormd voorwerp. Zó opvallend, dat zelfs een half-blinde het had moeten opmerken. Mijn zwager Enno heeft niets bespeurd. Te verward ben ik door dit plotse optreden van het ongerijmde, het onverklaarbare, dat ik niet weet wat te doen, even, dan buk ik en trek het tevoorschijn. Til het op en houd het, niet zonder krachtsinspanning, op ooghoogte. Geluidloos is mijn zwager achterover gezakt, ligt met zijn hoofd nu tegen de stoelleuning. Alleen de verbijstering is het - die een soort walging is - die mij de kracht geeft het pak op tafel te leggen. De plestik | |
[pagina 332]
| |
zak met daarin een groot soort vis. En puilende ogen die me aankijken; glinsterende ingewanden, gifgroenen violetachtig- metaalglanzende slierten en blazen en luchtbellen stulpen zich uit de buik, geweldig groeiend, dijend, toenemend, uitzettend, en plakken onderaan tegen het plestik, worden groot tot wel drie maal het beest zelf. En de geweldige bek spuit en opent zich in wat op kokhalzen lijkt. Ik hol naar de keuken en blijf een vol kwartier boven de gootsteen gebogen. Open dan de warmwaterkraan en wacht tot al het braaksel is weggespoeld door het afvoergat. Terug in de kamer, terug in de verbijstering, bespeur ik dat de druk op mijn maag verdwenen is, praktisch, en dat Enno met starre trek om kleurloze lippen, nog net zo tegen de stoel hangt, de armen slap naast hem op het tapijt, ontdek op tafel in de plestik zak, inplaats van de vis, een lang smal brood, en lees in nu volkomen verwarring: Overheerlijk vers brood / Naar oud resept / op moderne wijze gebakken / Rijk aan vitamine a - tegen nachtblindheid / met kunstmatige toevoeging van vitamine d - ter ondersteuning van het beendergestel / merk, gefikseerd als ik ben, nu pas dat iemand staat te bellen, een hele tijd waarschijnlijk al, in de ijzige kou. Nu ik de voordeur open, behoedzaam, een klein eindje, om zo weinig mogelijk van de kostbare warmte uit de gang te laten ontsnappen, nu een siberische windvlaag de huid van mijn gezicht en handen blauw samenkrimpt, stapt, voor ik een protest kan uiten, weerstand tonen, rekenschap vragen, stapt bruutweg mij achteruitdringend, deur wijd terugzwaaiend, een politieman over de drempel. Een hooggeplaatst politieman, te oordelen naar de talrijke zilveren strepen op zijn mouwen. De jassen aan de kapstok flapperen in de ijzige stroom die door de deur binnentocht. Ja zelfs de spiegel schuift langs de muur heen en weer. ‘Wat een rot kou. Het wordt nooit lente meer. Ik heb elke hoop opgegeven,’ zeg ik om mijn angst te bezweren en een andere sfeer te scheppen en mijn klapperende tanden werk te geven. ‘Juist. Dat is het beste. Hoop doet narigheid leven.’ Een nare bolle kop heeft hij, babyroze, en zonder veel uitdrukking. | |
[pagina 333]
| |
‘Asjeblieft: een machtiging tot huiszoeking.’ Hij reikt me een gekreukt blaadje papier aan en stapt snel langs me heen de voorkamer in. Het papier kan ik hier niet lezen en licht aandoen wil ik niet, de elektrisiteitsrekening zal toch al rampzalig hoog zijn, deze verschrikkelijke maand. Ik stap naar buiten, trotseer de steppenwind met mijn kolbert. En nu lees ik het krampachtig handschrift: Lieve oom Henri, De wind wuift me koelte toe. Ik hou van je, wind, rukkend aan alle perspektieven, snerpend door elke overgeleverde warmte, door elke vertrouwde ademlucht, elke omlijste blijheid ontluisterend, goddank. Wie wil niet slapen met jouw snoezig branden, lieve wind? Het papiertje stekend in mijn binnenzak, stap ik het huis weer in. Daar tegen de voorkamerdeur staat Enno, huilerig geleund tegen mijn vrouw, die er belachelijk verwaaid uitziet in haar roze bloemetjes pyama. Een stukje van de bontmuts steekt uit zijn jaszak. ‘Dat moet hem zijn. Dat moet hem zijn,’ toetert Enno ontdaan ‘die mij beroerd heeft laten schrikken, die mij deze beestachtige poets heeft gebakken.’ En zijn stem gaat over in een snotterig mekkeren. Als een bewaarschoolkind. Nota bene. ‘Dit had u niet mogen doen,’ zegt mijn vrouw. ‘U hebt Enno aan het schrikken gemaakt. Nietwaar En? Ik vind het bovendien een buitengewoon kleingeestige grap van u, meneer.’ | |
[pagina 334]
| |
‘Ga weg, verdomde rotzak. Verdomde rotzak,’ schreeuwt Enno. En barst in tranen uit. ‘Kom maar, kleine Ennootje. Kom maar.’ En volkomen ontsteld zie ik hem zijn hoofd tegen de bebloemde borsten van mijn vrouw leggen, tussen haar borsten, hij, haar broer, en zij zijn haar strijken, en ‘Kom maar lieve Ennootje,’ fluisteren, ‘Kom maar,’ en een zoen op zijn kalende kruin drukken. ‘Ik sommeer u onmiddellijk weg te gaan,’ snauwt ze, ‘onmiddellijk.’ Snauwt ze. Tegen mij. Haar echtgenoot. Eigenaar van dit huis. Te verbouwereerd nog om iets te uiten. Een vochtig glanzend oog van Enno zichtbaar, naar mij draaiend, en zijn mond vrijmakend, zegt hij: ‘Stoute meneer.’ De maat is vol. Razend stuif ik naar voren. Maar zij trekt uit een pyamabroekspijp het lange brood. En slaat hard ermee op mijn hoofd. Een doffe bonk die scherpe pijn achterlaat. Een tweede slag, nog vinniger. Maar het brood breekt dwars doormidden. Dan kijk ik in mijn gezicht, in de spiegel. Lager dan gewoonlijk. En een ander gezicht ook, dan in de veertig jaren ik gewoon ben geworden. Een klein muisachtig geschrompeld gezicht, met onder de neus een ongewoon gevormde snor. Een korte branding van koud onbehagen breekt op mijn gezicht, als ik de straat uitloop. Een klein jongetje op een roestige te hoge damesfiets rijdt voorbij, roept ineens: ‘Dag oom Henri,’ en zwaait uitzinnig met een paar houten schaatsen. Dol wapperen de groene banden langs de wind. ‘Dag Japie,’ roep ik hem na. Nee, ik zal niet naar zijn huis gaan. Gezellig zullen ze zeggen, dat je er bent. Ze zullen de stoel vrijmaken voor het haardvuur. Maar dan zullen de bezoekers komen, de vrienden van mijn broer. En dan de anekdotes over de mannetjes met een tremor, over boeren die bij het melken hun trillende handen maar niet in bedwang konden houden en wat er toen gebeurde, en over de man die in het urinoir zijn broek maar niet open kreeg met zijn bevende vingers en daarop weer vel en wat er toen gebeurde. | |
[pagina 335]
| |
Dan het lachen. En rood van schaamte zal ik mijn handen verbergen onder mijn dijbenen, er boven op gaan zitten, wegmoffelen uit hic et nunc, ziek van ellende. Maar zij zullen blikken op mij werpen, steeds naar elkaar knipogen misschien. En gnuiven. Nee, ik zal niet naar dat huis gaan. Ik voel aan de achterzak van mijn broek. Ja hij zit er. De vertrouwde verharding. De verrukkelijke dikte. Mijn lieflijke flesje. Naar de parkingang zal ik gaan. Op de bank zal ik zitten in de lichten van de friteskraam. Daar is wat warmte. De dikke, oubollige dominee zal uit zijn auto stijgen, om zijn dagelijkse portie frites en kroketten mee te nemen. ‘Het Woord is een bal gehakt geworden; een mistieke runderlap,’ zal ik roepen. ‘Haha,’ zal hij terug doen, ‘hahaha, blasfemisch offerrund.’ Een krijslach, scharnierpiep, portierslag, motorgrom, sneeuwknersen, een wiptik, een hoksnok in mijn hoofd ja ja, en een nieuw voetgeschuif. |