en zich, bij alle voorzichtige benadering, ten dele in zichzelf blijft schuilhouden. Maar men zou van deze verrassend inventieve poëzie-ontleder weleens een analyse willen lezen van b.v. Jeldican en het woord, of van een reeks als Achterbergs Spel van de wilde jacht. Dat het tijdschrift zich voor het bij literatuurinterpretatie zo spoedig dreigende doctrinaire bedoelt te hoeden blijkt ook uit de beschouwing, van P.H. van Huizen over de kritiek van F.R. Leavis, met een uitspraak als: ‘bij hem wordt de analyse nooit nodeloos ver doorgevoerd, omdat hij middel is en geen doel’; in komende beschouwingen zal wellicht ook nog wel duidelijker uitkomen, dat het New Criticism, wel verre van een behalve dan voor hier nieuwe richting te zijn, zijn leeftijd en zelfs zijn leeftijden heeft gehad (1910 Spingarn, 1925 Richards, Eliot, 1940 Ransom, in grove trekken aangeduid), met onderlinge tegenspraak der phasen tot soms in zelfde phasen toe. Ondoctrinair is ook de bereidheid van Jessurun d'Oliveira aan het slot van zijn beide rigoureuze analyses, tot de zo streng verboden ‘evaluation’, in een concluderend kort waardeoordeel, als een stil applaus, b.v. voor Vromans ballade.
Een nieuw verschijnsel tegenover het stationair Ter Braak-Du Perron-epigonisme is ook het hier opkomend besef dat deze beiden wel niet hun tijd hebben gehad maar als alle schrijverschap, van geen tijdkenmerken vrij, hun tijd hebben die niet meer deze is en waar men dan ook op zijn minst niet kan bij blijven stilstaan. Daarmee is niet de afrekening maar wel de verrekening, tussen vroeger en later, tussen generatie en generatie, van voor en na de oorlog, na de overmatig psychologiserende tussenfase van Rodenko en Sierksma, in de essayistiek eindelijk begonnen. Om ruim te handelen meer dan om ruim baan te maken, wordt ook Hermans tegen Ter Braak losgelaten, overigens zeker niet uit naam van de redactie (die wat geschrokken met een naschrift de schaderekening betaalt), want hier is de juist zo zorgvuldig bestreden habitus van ‘de beweerder beweert’ in optima of pessima forma aan de gang, waarbij Hermans' hulde aan de dorpsidioot aan het slot als een soort van ‘irratio’ pro domo fungeert. Een bewering die over de schreef gaat, mankeert allicht niet zoals de ‘diagnose’ van Ter Braaks eindmotieven waaraan hij zich te buiten gaat. De redactie heeft haar lezers blijkbaar, en om niet al te consequent te worden, ook de hard krakende noot naast haar objectiviteit niet willen laten missen. Op een enkele plaats ontsiert zij zichzelf ook wel met een argumentloze sneer, als de uitval tegen Van Heerikhuizen. Voor het overige komt zij in deze twee eerste nrs. in gesloten formatie op voor literatuur en niets dan literatuur, zet de