Zo moet ik, geloof ik, prof. Alers gedachtegang, in het artikel geadstrueerd met vele voorbeelden, samenvatten. Het lijkt me in zoverre ook verhelderend, dat dit aldus ontstane hyper-realisme, wanneer het de overkoepeling van de parabel ontbeert, ontaardt in zaken als de reportages geschreven door Kerouac.
De ‘stormvloed van negativiteit’ ziet prof. Aler als een noodzakelijke nihilistische ontwrichting, waarbinnen zich pas een nieuw begin kan aftekenen. Nadat er schoon schip is gemaakt, ‘karteren deze dichters de wereld opnieuw’. En dan meent de schrijver dat als positiefste romanvariant, naast de essayistische en de parabolische, die met uitgesproken mythische trekken opdoemt, gericht op de immanente zinonthulling.
Victor van Vrieslands co-referaat geeft concrete richtlijnen ter beoordeling van de vorm. Hij benadert het literaire kunstwerk in een kort artikel van de structurele kant. Kenmiddel acht hij: het werkelijkheidsgehalte van het werk. En voorts: in het zuiverst literaire werk zijn de behoefte zich te uiten en de behoefte aan communicatie met de medemens tot een zo harmonisch mogelijk evenwicht gekomen.
Hella Haasse spreekt zich daarna optimistisch uit, sterk aansluitend op prof. Alers betoog, zeggende: ‘Ik geloof, dat er een jonge generatie in opkomst is, die de ‘grotere ruimte’ eenvoudig verdisconteert bij alles wat ze waarneemt ( ) en daarom veel meer aandacht heeft voor het onmiddellijke, het nabije, voor de intense ervaring, waardoor men zichzelf vindt en anderen herkent, voor de gewone en alledaagse dingen ( ).’
Na die over literatuur vallen de referaten over de beeldende kunst bar tegen. Prof. H. Hungerland, uit Amerika, heeft het soort realisme, dat bij deze staat past, maar capituleert dan ook wel heel snel voor de dwang der moderne massaliteit. Hij is een man, die groot heil ziet in reproductietechnieken (voor schilderijen!) en is al vlug klaar met het abstract-expressionisme, in dit verband zeggende: ‘Het heeft voor mij niet veel zin om te spreken van een waarde voor onze tijd, als die waarde niet als zodanig erkend wordt door de meerderheid der mensen van onze tijd.’
Dr. H.R. Rookmaker bepaalde zich tot een verdediging van traditioneler kunstwaarden. Hij kleedde zijn gedachten diplomatiek in, maar daardoor onvermijdelijk ook een beetje onwaarachtig, stilstaande namelijk bij uiterlijkheden en met verwijzingen naar duidelijk onjuiste uitgangspunten bij de waardering van moderne kunst (Van Gogh werd ook verguisd en dus...). Tot een benadering van de kern van het probleem is zijn artikel bepaald geen bijdrage.