eeuwen, en wat is dichterbij dan het eigen straatje? Van daaruit wijst hij hem dan echter na, en maakt hem in een handomdraaien uit voor een vervaardiger van dagbladretoriek, van stukken met holle formuleertechniek zonder kern (zie Parool, 26-1-'63). Hij volstaat met zijn lezers mee te delen dat de alinea's elkaar opvolgen met waarheden als koeien en quasidiepzinnig gedaas en typeert de meeste artikelen als gelatine-achtig. Beweringen die de lezer slechts voetstoots kan aannemen, mits hij gelooft dat het zo is omdat de beweerder het beweert en diens gezag voor zulke beweringen zonder meer kan volstaan, doordat hij de intelligentie in pacht heeft.
Ook de dames weten er weg mee elkaar met het predicaat ‘dom’ om de oren te slaan. Beb Vuyks strijdlustigheid, anders een van haar beste eigenschappen, verleidde haar in een kritiek op een roman van El. de Jong-Keesing (in VN 12-1-'63) met een toch altijd al onnodige en onbillijke vergelijking deze schrijfster als ‘misschien minder dom’ dan Jo van Ammers-Küller te ‘prijzen’. De schrijfster, begrijpelijk geprikkeld, heeft zich laten verleiden tot een verweer (2-2-'63), beter ongedaan gebleven, en nu op haar beurt doende met dat woordje ‘dom’. De voorbeelden zijn overigens links en rechts voor het grijpen, zij ‘groeien vast in tal en last’. Zelfs in het overcritisch bedoelde Merlijn deelt J.J.O. intelligentie-prijsjes uit, zij het met vermakelijkheidsbelasting, ditmaal aan L.Th. Lehmann, inderdaad een aartsbeweerder, die hij de diagnose ‘intelligent’ toekent (voor wie het beweert zelf is dat: altijd prijs) maar bedeelt met een ‘intelligentie niet groot genoeg’ om te relativeren. Zou enige zelfrelativering bij al dat vrolijk gedomoor niet tot een hoger IQ in de kritiek leiden?