| |
| |
| |
A. Romein-Verschoor
De opstand der krekels
De groep schrijvers, die onlangs in de pers en bij de overheid de vraag naar voren hebben gebracht of het geen tijd wordt, dat ook hun in de ‘wellfare state’ enige bestaanszekerheid geboden wordt, hebben daarmee geen nieuw probleem aangeroerd. Maar de bejaardheid ervan doet al vermoeden, dat het geen vraagstuk is om in een vloek en een zucht op te lossen. De door de staat gegarandeerde bestaanszekerheid van een aantal groepen, die geoordeeld werden daar zelf niet toe bij machte te zijn, is in de loop der laatste eeuw, zij het dan nog vaak op een minimum basis vastgelegd: weduwen en wezen, zieken en invaliden en werklozen. Na enige zware crises kon ook het behoudend onverstand niet staande houden dat de laatste categorie uit op de maatschappij parasiterende luiaards bestond.
Maar de kunstenaars? Heeft de maatschappij het recht, nadat ze 's zomers gezongen hebben, ze 's winters uit dansen te sturen? Er is wel geprobeerd hen, waar ze noodlijdend waren, bij de werkloze arbeiders in te delen en bij de werkverschaffing onder te brengen, wat het geval in zo verre oploste, dat ze daarmee practisch kunstenaar-af waren - overigens trof deze ontwaarding even zeer boekhouders, zilversmeden en eigenlijk alle geschoolde werkers, die bij de D.U.W. werden ondergebracht. Alleen bij de kunstenaars lag het in zoverre anders, dat ze niet eigenlijk werkloos waren: ze werkten niet alleen, ze hadden ook vaak een afzet voor hun werk, maar dat leverde nog geen minimum-, laat staan het redelijk bestaan (een zekere rust en werkruimte) op, dat voor geestelijk werk onmisbaar mag worden geacht. Voor de beeldende kunstenaars is de toch op zijn best als lapmid- | |
| |
del gewaardeerde contraprestatie uitgevonden. De schrijvers hebben al laten weten, dat zij het nu en dan uitreiken van literaire prijzen en reisbeurzen zelfs niet als lapmiddel wensen te waarderen en dat zij bestaanszekerheid willen en nodig achten om te kunnen werken. Geen nieuw probleem. Daarom is het verheugend, dat eindelijk de schrijvers na jarenlang gekanker en irreële speculaties op koffiehuisniveau met een zakelijk plan voor de dag komen - welke practische waarde men daar dan ook aan wil toekennen of ontzeggen.
Geen nieuw probleem. Daarom heeft de Vereniging van Letterkundigen gelijk, wanneer zij zich ‘gegriefd en teleurgesteld’ toont door de reacties van een staatssecretaris, die met bijna ontwapenende naiveteit doet, alsof hij voor het eerst met dit probleem geconfronteerd wordt of liever voor geeft in de waan te leven, dat het departement al zo aardig op weg was het door middel van prijzen en reisbeurzen op te lossen.
Maar de Vereniging had zich m.i. wel in de eerste plaats ‘gegriefd en teleurgesteld’ mogen tonen om het onverkwikkelijke aapje, dat hier uit de mouw komt: de lauwerkransen, die onze overheid uitreikt, blijken geen eerbewijzen voor de hoogste prestatie te zijn, maar een verkapte vorm van steun, zodat voortaan de bekroonden, wanneer ze in een zekere welstand leven, het pijnlijk gevoel moeten krijgen, dat ze in hun zak steken wat niet voor hen bestemd was, terwijl ze in het tegenovergestelde geval zich mogen afvragen of ze werkelijk onderscheiden zijn dan wel uit medelijden een doceurtje hebben gekregen.
Nu valt de Vereniging er vooral over, dat de staatssecretaris ‘de actie uitsluitend ziet en voorstelt als een economische om niet te zeggen finantiële zaak.’ En zij gaat verder: ‘Het bestuur van de Vereniging van Letterkundigen wenst daartegen met de meeste nadruk te protesteren. Het wezenlijke motief van ons handelen, het wezenlijke probleem, dat moet worden opgelost, betreft minder de schrijver dan het schrijverschap, minder de sociale positie van de kunstenaar dan wel de culturele functie van de kunst. Het gaat
| |
| |
niet om het inkomen van de schrijvers, maar om de mogelijkheid tot ontplooiing van de creatieve mens.’
Dat is nu wel heel mooi gezegd, maar ik vraag me toch af, waar nu eigenlijk de schrille tegenstelling zit, die hier gesuggereerd wordt, wanneer de zaak er immers om draait, dat nu juist voor de ‘ontplooiing van de creatieve mens’ een hechtere finantiële basis gevonden moet worden.
Van dichten comt mi cleine bate;
Die liede raden mi dat ict late
begon de dichter van de Sproke van Beatrys al.
Vanouds stond de dichter op de grens van de wereld der ‘varende luden’, van zwervers en klaplopers. Villon, die de grens overschreden had, leeft voort als de trotse bohemien, maar hij zal een even nederige hand hebben moeten ophouden als Willem van Hillegaertsberghe, die van Mijn Here de Graaf dankbaar zes nieuwe schilden voor een rok en een paar Henegouwse kronen als drinkgeld aannam. Weliswaar klaagde hij niet als deze:
Hoe sal ic dan, arme oude,
Die gaerne die waerheit spreken soude,
Der heren gunst of hulde verwerven?
Maar hij eindigde dan ook voor hij arm en oud was aan de galg. Geleidelijk nam het aantal dichters en schrijvers toe, die niet meer de hand hoefden op te houden, omdat ze als Hans Sachs:
waren: we kenden landjonkers en magistraten, kousenkooplui, reders en professoren, dominees en glazenmakers, ministers, diplomaten, schoolmeesters, verfen kaarsen-fabrikanten en huisvrouwen, die ‘nebenbei’ de pen hanteerden.
In de 19de eeuw als in de burgerlijk-kapitalistische
| |
| |
maatschappij het werktempo versnelt en het respect voor ‘onproductieve’ arbeid daalt, wordt dat moeilijker en de dichter, die als het kind - altijd meer of minder aangepast - in het vóór-burgerlijke leefpatroon is blijven steken, gaat zich in toenemende mate onmaatschappelijk voelen, maar, wel verre van zich dat als minderwaardigheid bewust te worden, maakt hij daarvan zijn glorie en zijn vreugde in het woekerend zelfbesef van de Scheppende Geest en in de ongebondenheid van de Bohème.
Er is lang onder de historici een gangbare opvatting geweest, dat een van de oorzaken van de Franse Revolutie de noodtoestand van de door herendiensten en gabelle uitgezogen plattelandsbevolking zou zijn geweest. Een nader en nauwkeuriger onderzoek van de toestand van die plattelandsbevolking in de 18de eeuw bracht het inzicht, dat veeleer een verbetering in de levensstandaard der boeren het besef van hun rechteloosheid en daarmee het verzet gewekt had.
Ik vraag me af of de overgang van kankeren naar verzet bij de schrijvers niet op een soortgelijke verschuiving wijst, m.a.w. of de schrijvers van nu er niet minder ellendig aan toe zijn dan die van b.v. een 30-tal jaren geleden en of niet juist de ervaring dat hun lot niet onveranderlijk vast ligt, hen in beroering heeft gebracht. We beschikken niet over statistische gegevens en vervallen dus onvermijdelijk in generalisaties, maar ik geloof niet ver naast de waarheid te zijn met te zeggen, dat afgezien van de vrij kleine groep, die uitsluitend uit het literaire werk een menswaardig bestaan haalt en de nog kleinere, die op familievermogen steunt, de gelegenheid tot ‘bijverdiensten’ voor de schrijver in de laatste decennia aanmerkelijk is toegenomen, nu iedere provinciale krant zijn kunst- en letterenrubriek heeft en vele uitgevers hun adviseurs, nu radio en televisie een beroep doen op hun medewerking en de betere vertaalhonoraria, die hier en daar betaald worden, dit bedrijf uitheffen boven liefdadigheid of dameshandwerk.
Maar daar liggen nu juist de mosselen, zeggen de
| |
| |
protesterende schrijvers: de journalistiek en andere publicistische bedrijven met hun haast en spanningen eisen de hele mens op en vermoorden de schrijver! Dat is waar en niet waar. Ik ken meer dan één schrijver, die een paar jaar in de journalistiek doorgebracht als zijn beste leerschool beschouwt in het helder doordenken en duidelijk formuleren - althans voor wie daar een zware werkdag voor over heeft. Dat betekent natuurlijk nog niet, ‘dat ik alle schrijvers in dit soort functies zou willen zien vergrijzen. Maar men kan moeilijk volhouden, dat het journalistieke werk van b.v. Busken Huet, Abram Kuyper, Maximilian Harden, Tucholsky, François Mauriac of Walter Lippmann hun stijl bedorven heeft. En evenmin ontkennen, dat voor een aantal minder sterke broeders onder de jonge schrijvers de journalistiek een leerschool in het flodderen is.
Wij willen, zeggen de protestanten, dat de schrijver, die zich door enige serieuse werken die naam waardig heeft getoond, door een basis-salaris van b.v. f 6000, - gedurende vijf jaar - en daarna natuurlijk verlengbaar - in de gelegenheid wordt gesteld om verder zonder de jacht op ‘bijverdiensten’, die eigenlijk hoofdverdiensten zijn, rustig te schrijven en alles te doen om zich in zijn vak te bekwamen. Dat dit plan moeilijk uitvoerbaar zal zijn en een vrij omslachtige apparatuur vereisen voor beoordeling en eerlijke verdeling met eventueel nog weer een mogelijkheid van hoger beroep, etc., mag als tegenargument niet de doorslag geven. Moeilijkheden zijn er om te worden opgelost.
Er zijn wel andere bezwaren. Om in de lijn van de Vereniging van Letterkundigen te blijven wil ik me eerst afvragen, wat van dit plan, niet voor de magere persoon van de schrijver, maar voor de literatuur te wachten is. Er zal mogelijk meer - dat is nog geen winst - er zal mogelijk rustiger en zorgvuldiger geschreven worden. Maar daarmee is het ernstige tekort van onze huidige literatuur niet weggenomen, integendeel: wij hebben enkele goede dichters en prozaschrijvers - hoe minder namen er in deze generali- | |
| |
serende beschouwing genoemd worden, hoe beter - maar er voltrekt zich in onze literatuur en met name in ons proza eigenlijk al sinds het begin van de eeuw, maar in versneld tempo in de tweede helft ervan een verschralingsproces door twee overheersende tendenzen: de jacht op oorspronkelijkheid en de inkrimping van de sfeer, waaraan al te veel schrijvers hun themata ontlenen, tot bijna uitsluitend of althans overwegend die van kunstenaars en aanverwante vrouwen en intellectuelen. Er straalt een geestdodende verveling af van al dat geschrijf over artistieke scheppingen, waarover uiteraard alleen maar geschreven kan worden en van de landerige erotische ontmoetingen van schrijver A met de vrouw van schrijver of schilder B. Men heeft ons onlangs al aan het schrikken gemaakt met de stichting van een middelbare school uitsluitend voor ‘artistiek begaafde’ (vermoedelijk overwegend kunstenaars-) kinderen. Zal die sfeer niet nog enger worden, wanneer onze schrijvers zich geheel en uitsluitend met de literatuur gaan bezig houden? Zou het werk van b.v. Bordewijk, Vromans of Elsschot niet veel verloren hebben, wanneer ze zo uitsluitend als vele van onze jonge schrijvers zich alleen met literatuur hadden bezig gehouden en in een Leidse-pleinsfeer geleefd? Het lijkt wel of zelfs het departement, dat zo weinig van de moeilijkheden van de schrijvers blijkt te begrijpen, op dit punt enige zorg gehad heeft: de reisbeurs zou de jonge schrijver in een
andere sfeer brengen en zijn blik verruimen. Resultaat dat waar de Friese of Twentse ‘streekroman’ hooghartig is afgewezen, nu een aantal enigszins toeristische buitenlandse streekromans de Leidsepleinstreekroman komen afwisselen. Het is geen toeval, dat ons hedendaags proza zo aanzienlijk verrijkt is door het werk van schrijvers, die in Indonesië in levend contact met een niet verliterairde wereld leefden en er iets beleefden.
Er is nog een ander aspect aan deze zaak, dat evenmin als het boven genoemde ons rechtvaardigt om de zaak zuchtend te laten zoals ze was, maar dat wel in het oog gevat moet worden, willen we resultaten van welke maatregelen ook verwachten. Wij leven in
| |
| |
een zogenaamde welvaartstaat. Dat betekent waarachtig niet, dat we allemaal zo welvarend zijn; door enkele sociaal-economen, die zich niet door dividendcijfers laten begoochelen, zijn daar de laatste jaren een paar boekjes over open gedaan. Het betekent wel, dat de groep, die een kans heeft om een punt, of desnoods maar een klein brokje van de welvaartskoek te snijden, groter is geworden en het aantal mensen, die, zoals b.v. de gemiddelde 19de eeuwer kon doen, er op rekenen, dat hun leven op een vast niveau van welstand of niet-welstand zal verlopen met de kleine schokken van salarisverhogingen of slechte jaren, dat dat aantal mensen sterk is ingekrompen. We staan allemaal met ons hoofd tegen het plafond en proberen het omhoog te drukken. Dat brengt mee, dat de overheid, die nog altijd heil ziet in spaaracties en ‘bezitsvorming’ daar weinig succes mee heeft. We sparen niet en daar konden we best gelijk in hebben, hoe immoreel dat onze overgrootvaders ook in de oren zou klinken. Wie kan klimt op langs de reeks van bromfiets, televisie, ijskast, auto. Het aantal vooral jonge, mensen die hun vacantie in hun tuintje of op hun knutselzoldertje doorbrengen wordt kleiner: we gaan naar de Ardennen, naar Zuid-Frankrijk, naar Oostenrijk, naar Joegoslavië. Komen we geld tekort, dan zijn er duizend mogelijkheden van een krantenwijk tot avondlessen geven of borden wassen in Zweden om het ontbrekende aan te vullen. Zo leven wij.
Nu zijn schrijvers natuurlijk geen gewone mensen, maar we moeten ons toch wel afvragen of wij mogen aannemen, dat zij in staat zullen zijn van dat leefpatroon af te wijken. Ik heb niet de indruk dat zij dat nu doen. Moeten we aannemen, dat de schrijver, die nu iedere keer, wanneer hij door de radio wordt opgebeld of hij nog eens een kwartiertje dit of dat, gretig zegt: ‘ja, alsjeblieft’, zal zeggen: ‘neen mijnheer, dank u, ik schrijf,’ zodra hij zijn f 6000, - heeft? We moeten dat niet aannemen en we mogen het ook niet van hem verwachten. Wie zal hem verbieden op die manier een vacantiereisje naar Spanje te verdienen? Bovendien: het is voor de schrijver in deze wereld, afgezien
| |
| |
van alle vergefelijke ijdelheid van reëel belang, dat hij naam maakt: stukjes in de krant, zijn stem in de aether, zijn beeld op het televisiescherm dragen daar wezenlijk toe bij. En zo lang hij niet tot die enkele door hun werkdrift ingekapselde bezetelingen behoort, die zich niet van hun schrijftafel kunnen losrukken, zal hij goed doen daaraan toe te geven.
Er is een leerzaam en vergelijkbaar voorbeeld. Een halve eeuw geleden kreeg de gemiddelde professor een redelijk salaris voor een universitaire werkzaamheid, die nauwelijks zijn halve werkweek in beslag nam en vaak minder. Maar hij werd verondersteld de rest van zijn tijd wetenschappelijk werkzaam te zijn. Ging hij liever uit vissen, dan maakte niemand hem wat. Nu kan men in het universitaire leven veel klachten horen - en vaak terecht - over de drukkende last van de universitaire plichten, die geen tijd laten voor wetenschappelijk werk. Een professor heeft een salaris waar de gemiddelde schrijver van likkebaardt. Maar dat neemt niet weg, dat er ook in universitaire kringen steen en been geklaagd wordt over de slechte salariëring en over de gevaren, die het peil van de Nederlandse wetenschap bedreigen, omdat vele professoren (een deel van) de hun nog resterende vrije tijd gebruiken voor betaald bijwerk. Omdat ze geen droog brood verdienen? Neen, maar omdat ook zij met hun hoofd tegen het plafond aan staan, omdat zij in een plezierige vermenging van recreatie en vakbelang in hun vacantie naar Israël of de Azoren moeten, omdat een auto een tijdbesparend instrument is - dat hun veel tijd en geld kost, omdat hun kinderen omgaan met kinderen voor wie het van zelf spreekt, dat ze naar de wintersport gaan en omdat er eigenlijk geen een reden is, waarom een man, die iets wezenlijks bijdraagt tot onze wetenschap op een mindere voet zou leven dan de eerste de beste eigenbouwer. Al weer: alleen de bezetenen vallen buiten zulke dwingende leefpatronen. Ik vrees, dat velen dit een unfaire uiteenzetting en vooral een unfaire vergelijking vinden, waarmee de schrijvers in de rug worden aangevallen. Dat is allerminst mijn bedoeling. Ik ben met
| |
| |
hen overtuigd, dat zij in een noodtoestand verkeren, die verholpen moet worden, dat dit verhelpen in onze tijd de taak van de overheid is en dat die overheid op dat punt ernstig te kort schiet: zie het gezeur over het uitleenrecht om maar één voorbeeld te noemen. Maar ik ben er ook van overtuigd - en dit wil geen excuus zijn voor staatssecretarisssen - dat in de wereld waarin wij leven hier alleen maar te helpen, niet te verhelpen is.
In de discussie over deze zaak duikt telkens de slagzin: ‘tijd is geld’ en het tegenstuk: ‘geld is tijd’ op. De schrijvers die die slagzin hanteren beroepen zich op de grondwet van een wereld, waarin zij niet thuis horen. ‘Only women and great artists love time, others sell it’, heeft de Ierse schrijver John Synge eens geschreven en het is geen toeval, dat hij uit een ‘achtergebleven gebied’ kwam. Alleen de vrouw, die een nacht met een ziek kind in haar armen kan zitten, alleen een echte kunstenaar en een echte wetenschappelijke werker, had Synge er aan toe kunnen voegen, kent de onverkoopbare waarde van de tijd. Misschien dat dit inzicht van Synge een stap in de richting kan zijn naar een maatschappelijke situatie, waarin de Dichter wel zijn organische plaats heeft, maar die wissel op de toekomst krijgt de schrijver van nu niet uitbetaald. En in de landen, waar dat wel gebeurt, is die uitbetaling nog te veel aan censuur gebonden om juichend het doel bereikt te zien.
De schrijver - de kunstenaar in het algemeen - die in deze wereld een leefbaar bestaan wil hebben, zal zich moeten aanpassen en de overheid zal zich moeten aanpassen, wanneer ze prijs stelt op het in stand houden van ons culturele leven.
Liever dan in een uitkering, zoals nu door de schrijvers verlangd, zou ik de oplossing willen zien in het aan hen opdragen van een bemiddelende functie in ons cultuurleven, zoals de wetenschappelijke werker aan de universiteit die vervult tegenover het jonge intellect. Laat men niet te gauw zeggen dat dat onuitvoerbaar is. Kort na de wereldoorlog, toen er nog zo veel dingen mogelijk leken, heb ik gepleit voor
| |
| |
halve banen voor vrouwen en kunstenaars. Daar kwamen veel, vaak boze, reacties op, o.a. van bedrijfsleiders, die deze lekenpraat weerlegden met de dooddoener, dat de gang van het bedrijf en de sociale voorzieningen geen halve werkkrachten toelieten. Nu lokken de bedrijven per advertentie in een bijna onbeschaamde vlei-toon de getrouwde vrouwen voor de uren die ze zelf beschikbaar willen stellen naar de fabriek en het kantoor.
Bij een departement, waar daartoe de goede wil bestaat, moet het mogelijk zijn een vrij groot aantal schrijvers een baan van b.v. een paar dagen per week aan te bieden als adviseur van leeszalen, schoolbibliotheken en lekentoneelgezelschappen, als organisatoren van culturele manifestaties op scholen, enz., die, omdat zij evenals een academicus verondersteld worden verder hun tijd aan hun eigenlijke vak te besteden, als een volledige functie gehonoreerd zou moeten worden. In België is wel al iets in die lijn gedaan, in Amsterdam en elders functioneert al sinds jaren een studentenbioscoop op dat principe. Dit zouden, eventueel na een proeftijd, vaste aanstellingen kunnen zijn met hetzelfde risico, dat de staat bij academische benoemingen loopt, n.l. dat de heren een deel van de dag zouden gaan vissen of detectives schrijven of toch nog allerlei bijbaantjes aannemen. Dat aan ons menselijk en maatschappelijk tekort verbonden risico zouden wij en het departement moeten nemen, zoals we het van de hoogleraar nemen. Ik zie in deze regeling drie wezenlijke voordelen:
1e: een stuk culturele opvoeding van ons volk, met bovendien twee voordelen voor de schrijver zelf: een gepaste reclame voor de literatuur en de beste scholing, die men wensen kan: die van het iets bijbrengen aan anderen;
2e: de toewijzing van een plaats aan de schrijver in de maatschappij en niet als toeschouwer er naast met alle nadelen van een zich afsluiten in een Leidsepleinsfeer;
3e: er zijn niet zo heel veel schrijvers in wie de bron der creativiteit voortdurend overloopt. Een uit- | |
| |
kering uitsluitend om als schrijver werkzaam te zijn, zou bij de vele minder productieve, maar daarom nog niet minderwaardig productieve, gemakkelijk kunnen leiden tot op de penhouder kluiven en het leveren van maakwerk. Een beperkte dagtaak zou hun daar vanaf kunnen houden en een soepele regeling zou de spuitende bronnen altijd nog wel in bescherming kunnen nemen tegen routine werk, wat hun niet zou liggen.
In de discussie van de krekels met de mieren is ook herhaaldelijk ter sprake gekomen de wijze, waarop de opbrengst van het boek tussen de mieren: uitgever, drukker, boekverkoper en de krekel-schrijver verdeeld wordt, waarbij naar mijn smaak zelfs de krekels wel wat al te nadrukkelijk het goed recht van of wel de onvermijdelijkheid voor de uitgevers om hen uit dansen te sturen verdedigd hebben. De basis, waarop de uitgever, misschien onbewust, dat goed recht fundeert, is dat naar de wetten van de burgerlijk-kapitalistische samenleving een gedicht of een verhaal geen economisch goed is en het dat pas wordt, wanneer het door het werk van de mieren in een boek is omgezet. En omdat men niet kan eisen, dat voor de schrijvers de wereld op zijn kop gezet wordt, vraag ik me af of het mogelijk is i.p.v. de maatschappij te dwingen tegen haar natuur te betalen voor een ‘oneconomisch goed’ liever de schrijvers weer in de economie in te schakelen, zo als ze daarin oudtijds als zangers en sprookjessprekers ingeschakeld waren, maar nu in de moderne gedaante van culturele bemiddelaar.
|
|