De Nieuwe Stem. Jaargang 18
(1963)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Ex librisAnton van Duinkerken: Verzamelde GeschriftenAnton van Duinkerken - vraag ik, voor mij gelegen de drie delen van zijn Verzamelde Geschriften - wie hij is of wat het meest, het meest intens, of essentieel, dan heb ik daar geen afzonderlijk antwoord op. Want hij is niet de schrijver alleen, niet de dichter alleen, noch de geleerde, niet de polemist en niet de apologeet, ook niet de redenaar, de rhetor, de Brabander. Het komt er alles, telkens anders, dichterbij maar telkens moet ook weer erkend, hij is nog iets anders, en meer dan deze afzonderlijke qualiteiten. Ze zijn alle verenigd in die ene schrijversnaam: Anton van Duinkerken en het is dat geheel van mens en schrijver, spreker en dichter, denker en weter dat men bij zijn zestigste verjaardag hulde en dank brengt. Zij zijn een onverbrekelijk geheel, in wezen zonder tegenstrijdigheid al mag het anders lijken, maar hij is immers in alles toch overduidelijk een en dezelfde. Hij is de vorm en de vent, tezamen één figuur, en dat woord voldoet alweer niet omdat het te abstract is voor dit schrijversfenomeen, zo bij uitstek concreet (hoe abstract ook soms zijn vertoog). Het best kan men hem, dunkt mij, een geestelijk natuurverschijnsel noemen. Want zijn schrijverschap is zijn natuur, zijn leven is zijn werk, zijn werk eenzelfde overvloed als zijn leven. Hij eet en drinkt het leven, met grage trek en met volle teugen, hij spreekt en zingt het toe, uit volle borst, hij schrijft en schenkt het weg, met volle hand en zonder om te zien. Hij viert het leven, hij viert zijn pen de teugel maar voorziet wat hij vliegensvlug lijkt te schrijven tegelijkertijd van duizend feiten, details en bewijsplaatsen, de bergstroom van zijn overtuigingen voert al de stammen mee die hij op de berghellingen in het zweet zijns aanschijns geveld heeft en waarvan hij op de werf in rustiger stroomgebied gelegen met onvermoeibare ijver en noeste kracht de vlotten en schepen bouwt, waarmee hij zijn gedachten, invallen en opwellingen bevaarbaar maakt. Als uit zijn werk een stentorstem schalt: Welaan dan, beminde gelovigen, dan is dat niet alleen voor zijn geloofsgenoten bestemd, want het is uit een groot levensgeloof dat dit opklinkt, uit een veel en velen, schier alomvattende mensenliefde. Het leven is bestaan geworden, het wordt in angst betwijfeld en verworpen, zelden meer wordt het geprezen. Van Duinkerken prijst | |
[pagina 115]
| |
het leven, hij is er de lofzanger van, of hij dicht van Chaplin, van breugelse kreupelaars of van brabantse boeren, of hij schrijft over Bernardus, Augustinus of Dante, of hij jubelt over Rome of Carnaval. Hij is de laatste der mohikanen ener onomschrijfbare orde, hij is de laatste vagant met Chestertons drinklied en de middeleeuwse Conflictus van wijn en water, hij is voorlopig de laatste hymnicus die in al wat hij schrijft de heerlijkheid roemt en dient van het ons overtreffende, overstralende leven. Van Duinkerken heeft een navolgenswaardige methode gekozen voor de uitgave van zijn verzameld essayistisch werk, dat zich immers gewoonlijk minder dan roman of poëzie leent voor ongewijzigde herdruk. Hij heeft het ontdaan van wat een teveel aan verouderde actualiteit inhield, het wezenlijke en blijvende eruit behouden, dikwijls door samenvoeging uit verschillende artikels, en bovendien menig stuk geheel of gedeeltelijk herschreven en daardoor een meer definitief karakter van mening en bedoeling eraan gegeven. Sommige stukken waren bij vroegere herdrukken al herzien, maar geheel herzien is b.v. de verhandeling over Augustinus en geheel herschreven hier opgenomen het boek over Bernardus, ook de inleiding tot Dante werd uitgebreid en sterk gewijzigd. Deel II opent met de studie over Bernard Bruning, die, hoe jong ook gestorven, met zijn weinige geschriften door zijn baanbrekend elan beslissend is geweest ‘voor de richting van de jongere katholieke letterkunde in Nederland tussen 1920 en 1930’, zo niet ten volle voor het proza en de poëzie dan toch zeker voor het essay, voor de critiek in de letterkundige gemeenschap der jonge Katholieken, naar leven, letterkunde en verhouding tot het openbare Katholieke leven gesproken, ook deze studie was, reeds vorig jaar, geheel herschreven verschenen. Het zou belangwekkend zijn in extenso en in details na te gaan wat er in dat alles is gewijzigd en zich af te vragen, welke de betekenis van deze wijzigingen is. Samengevoegd zijn in dat tweede deel, Debat en polemiek ook de verschillende stukken over Herman Gorter, over Ter Braak en over Marsman en het vitalisme. Voor wie hem in vroeger jaren als schrijver van de nu verenigde en herziene beschouwingen reeds heeft gevolgd, is het in hoge mate interessant dat werk te herlezen en zich af te vragen, hoe het ons nu bevalt in vergelijking tot toen, in de meeste gevallen dus tot al vele jaren geleden. Niet alleen de schrijver is geëvolueerd, ook wijzelf zijn veranderd: zal de herlezing van dat vroeger genoten, met duidelijke herinnering aan dat genot bewaarde werk ons opnieuw veroveren? Er is zoveel | |
[pagina 116]
| |
wat na jaren tegenvalt, en wij leven sneller dan ooit. Bij herlezing heb ik toch onweerstaanbaar de bekoring hervonden van die zo menselijke schetsen der grote dichters De mensen hebben hun gebreken en van die kostelijke ziekentroost over Diogenes, Twee vierkante meter, die ervan uitgaat dat het ledikant, het ziekbed een groter avontuur van afsluiting betekent voor de mens dan Robinsons onbewoonde eiland. Ik heb in de loop der jaren de waarde wel horen in twijfel trekken van zijn Verdediging van Carnaval en zijn boekje over Rome horen afbreken zonder dat men er motiveringen bij vernam. Maar dit carnaval der feitelijke burgers, zoveel realistischer dan Ter Braaks allegorische parabel, is behalve een lofzang aan het leven een schets, met meesterhand, van eeuwen cultuur, een brok europese geschiedenis van de mens, van nar tot pierrot. Het heeft mij zogoed als de schets van Rome opnieuw gewonnen. Het lijkt mij karakteristiek dat Van Duinkerken Rome vooral beleeft als de stad van het graf der apostelen van het Christendom, meer dan als de zetel van het zichtbare hoofd der Kerk. Elkeen zal Rome op zijn wijze beleven, maar hoe delen wij met hem de ervaring, dat wie Rome bezoekt, zijn leven lang heimwee naar deze stad zal hebben. Het is voor hem een gelpkservaring, als voor mij begonnen op de Pincio, de Tuinenberg, van waar hij de stad der zeven heuvelen ziet liggen als datgene op aarde, ‘dat het meest moet lijken op de onvergankelijke heerlijkheid van zeven hemelen’. En zo schrijft hij als nieuw en onervaren bezoeker toch over het oude, onomvatbare Rome, alleen ‘omdat het genotene zichzelf wil mededelen, zoals elk geluk’. Het tekent de schrijver ten voeten uit, de christen-humanist en de vitalist, of beter nog de vitale Christen. Schier pantagrueliaans in het aardse leven, schier plenipotentiair in het geestelijke. Anthonie Donker | |
Johan van der Woude: Eduard Verkade en het toneel. A.A.M. Stols/J.P. Bart, 1962.Het Ministerie van O., K. en W. heeft de opdracht tot het schrijven van dit boek verstrekt en Johan van der Woude heeft deze consciëntieus uitgevoerd. Op 180 pagina's tekst en met 15 pagina's | |
[pagina 117]
| |
welgekozen foto's heeft hij een zo volledig mogelijk beeld van een van onze grootste toneelfiguren willen geven - en zich daarmee een opgave gesteld, die onmogelijk geheel bevredigend uitgevoerd kon worden. Toch moeten wij bepaald erkentelijk zijn voor het verschijnen van deze uitgave. Veel werk is er voor verzet en een de volledigheid nabij komende documentatie betreffende Verkade's grote en zo veelzijdige persoonlijkheid is nu voor een ieder gemakkelijk toegankelijk geworden. We vinden een genealogie van zijn familie sinds 1583. We vinden een lijst van zijn répertoire en zijn rollen, van over hem verschenen litteratuur, ja zelfs een plattegrond van het befaamde Haagse Theater Verkade.... en de levensgeschiedenis (1878-1961). In deze laatste is binnen het beknopte bestek zodanig naar vermelding van feitelijke gegevens gestreefd, dat menigeen, die met Verkade in nauwer contact geweest is, zal moeten vaststellen, dat zijn rijke persoonlijkheid onvolledig getekend bleef. Blijft de vraag, wie wél in zo'n betrekkelijk kort boek behalve zoveel documentatie ook nog een groot, volledig en levend beeld van Verkade had kunnen geven. En in een aantal belangrijke episodes zoals het conflict met Herman Heijermans treedt de mens duidelijk naar voren. Verkade's levensverhaal is een geschiedenis van inspiratie, energie en groot artistiek vermogen. Een combinatie van faktoren maakte zijn persoonlijkheid uniek in ons vaderland's toneelbestel. Hij was een sterk Engels georiënteerd modern toneelvernieuwer, en menigeen is, ook met het werk van Royaards of Van Dalsum voor ogen, geneigd om hem als Nederland's grootste te beschouwen. Hij was een erudiet, een geïnspireerde met een vaste durende wil tot volhouden, een aristocraat en een begaafd kunstenaar. Hij heeft zich kunnen doen gelden vanaf het begin, 60 jaar geleden, toen hij bij Het Nederlands Toneel begon met een engagement, waarin hem weliswaar geen salaris maar dan toch ‘50 gulden in de maand als tegemoetkoming in de kosten van costuums’ werd aangeboden.. met daarbij gevoegde bedreiging dat dit engagement ‘waarschijnlijk niet reeds in de eerste weken het optreden in rollen van grote betekenis’ zou meebrengen. Nu, de grote rollen zijn gekomen, de grote rollen als acteur en de grote Rol in ons cultuurleven in het algemeen. Zeer weinigen zullen in de historie van ons Toneel zo vaak genoemd blijven als hij. Toen Ellen Terry in 1906 in Londen de jonge ex-fabrikant (weverij!) met haar kaartje naar de kas stuurde met | |
[pagina 118]
| |
daarop gekrabbeld ‘Please find this gentleman a nice stall’ heeft zij niet kunnen bevroeden, dat hij tot zijn dood in 1961 een niet gekregen maar zelf veroverde ereplaats in het Nederlands theater en in de harten van zijn toneellievende landgenoten zou blijven innemen. En na 1961? We kunnen Johan van der Woude dankbaar blijven voor alle moeite, die hij deed om tijdgenoten en nabestaanden van Eduard Verkade in de gelegenheid te stellen, diens sterke, kleurrijke leven met kennis van zaken voor ogen te blijven houden.
A. Viruly | |
Hugo Claus: De verwondering Uitg. De Bezige Bij, 1962.Na het lezen van een zeer goed boek krijg ik steeds de lust een modelkritiek te schrijven. Nu ben ik even vol van ‘De verwondering’, als Hugo Claus was van zijn onderwerp toen hij het boek schreef. Het zou dus moeten lukken. Maar wat is een modelkritiek? In mijn ogen een stuk proza waarin de geestdrift (of de afkeer) van de lezer-kritikus zo voelbaar is, dat de gewoon lezende lezer, op die geestdrift gelanceerd, een vliegende start neemt in het boek. Kunst, en het genieten ervan, is een sociaal verschijnsel en wordt als dusdanig verwekt door wederzijdse beïnvloeding. Ik, als kritikus, ben de man die de zweepslagen wil geven, om de lauwen tot supporters te slaan. Ik probeer dus mijn model-kritiek op deze manier, zet alle lichten op groen voor de vaart van mijn enthousiasme. Men moet slechts het eerste hoofdstuk gelezen hebben om in die stemming te komen. Het is een der bravourstukken uit het hoek (met ‘Het dorp en Crabbe’, ‘Verkenning’ en andere nog). Wat een vaart, wat een beeldkracht, wat een ritme in dit proza; hoe bewogen is het, hoe vloeit en springt het steeds verrassend van een onbekend verteller, naar de zelfvertellende hoofdfiguur. Op welke meesterlijke manier maakt Claus gebruik van alle middelen die hem onder de pen komen om afwisseling in zijn stijl te brengen, of om op verschillende manier aan zijn wisselende gemoedsstemmingen vorm te geven. Soms volgen woorden in een rijtje elkander, slechts door een punt gescheiden. Ten top gedreven nieuwe-zakelijkheid? Even daar- | |
[pagina 119]
| |
na golft de volzin in sierlijke guirlandes. Klassieke retoriek? Niets van dit alles, het is Hugo Claus die sinds bijna twintig jaar leert schrijven en die het nu kan als een virtuoos. Een kunstenaar die zich van zijn onderwerp gevuld heeft, en die ongehinderd door technische moeilijkheden, aan de dwang der beelden die in hem leven kan gehoorzamen, en ze fris uit de inspiratie op papier kan zetten. (Of het zo kan doen schijnen voor de lezer: door kunst verwezenlijkte wedersamenstelling van de spontaneïteit.) Men vindt geen ‘ausschutz’ in die bladzijden. Ze zijn allemaal vol van wat Claus ziet en weet; rijk van wat hij opmerkt en verwerkt in zijn proza, en doet zien en horen aan de lezer. Van alinine-inkt op behangpapier die door de waterverf komt, tot een man met tanden die moeilijk een -s doorlaten. En diezelfde man spreekt met een ‘ouderwetse a, een a uit de tijd van het Schoon - Vlaams’. Maar onmiddellijk na die banale opmerking komt de poëzie van Claus: ‘De kilte van zijn blik, de ogen die helder zijn als beken waarin een middeleeuwse heldin verdrinkt, jawel, en vervriest’. Nog een voorbeeld van die poëzie: De krankzinnige hoofdpersoon in zijn cel schrijft over zichzelf: ‘Ik zit hier goed. En warm. Ik zie alles wat er aanwezig is. U, u allen. Nero met een kunstoog van kristal tijdens de cirkusspelen’ Maar ik hou op met uit het verband citeren. Ik wil nu reeds wijzen op wat mijn besluit zou moeten zijn: het is vooral door de taalvirtuositeit dat Claus de lezer ‘charmeert’, zo dat men hem ook met zijn fouten, en zijn van de uwe of de mijne afwijkende levensvisie, aanvaardt. Hij is het die hier de zweepslagen geeft en de lauwe kritikus tot heethoofdig supporter slaat. En dit wil ik er nog bijvoegen: het is geen proza in het ijle. Nevens de alinine en de Schoon-Vlaamse a, zit ook de politieke en zelfs filosofische belangstelling van Hugo Claus verwerkt. Ik heb daar juist het woord fouten neergepend. Laat mij het boek even langs die kant aanpakken. Want vooral bij zoveel geestdrift moet de kritikus trachten zich te beheersen. Het staat trouwens kenner-achtig, als men een virtuoos op een dissonant kan betrappen. Kritiek dus. Of liever een poging tot kritiek om duidelijk te maken wat voor soort boek ‘De verwondering’ van Hugo Claus is. Als men het boek tot op de naakte gebeurtenissen vilt, zou men op onwaarschijnlijkheden kunnen wijzen: Een leraar ontmoet op een bal een mooie vrouw. Met een schooljongen als gids gaat hij haar opzoeken. Zonder dat men zijn voorwendsel doorziet komt hij op een kasteel terecht waar oud-S.S.-ers een soort congres | |
[pagina 120]
| |
houden. Hij wordt als een der hunnen aangezien. Hij moet een voordracht geven, weet niet goed wat te zeggen, maar wordt tweemaal door een toeval gered. Hij logeert met de knaap in het dorp en alhoewel de dorpelingen vermoedens hebben, geven ze hem niet aan, enz. Vooral het tweemaal redden uit de voordracht, is mij als zuiver realist wel opgevallen. Als ik mij reeds dikwijls heb geschaamd, door een résumé verraad te hebben gepleegd tegenover een boek, dan doe ik het nu niet. Eenvoudig omdat deze al te naakte feiten de inhoud van het boek niet zijn. Men merkt ze bijna niet op onder het overdadig kantwerk der woorden. Elke eventuele onwaarschijnlijkheid in de grote lijn van het verhaal wordt totaal overwoekerd door de absolute juistheid van elk detail. Maar vooral: de atmosfeer die van de lectuur uitstraalt is zo, dat de feiten niet tot op de draad moeten verklaard worden. De details zijn zo schel, zo overdadig belicht dat we in een tweede werkelijkheid terecht komen. (Ik heb heel even aan ‘Le grand Meaulnes’ gedacht.) Nog iets waardoor de naakte feiten in een onwezenlijk waas worden gehuld: Claus laat een groot deel van het boek de hoofdpersoon aan het woord, waarvan we weten dat hij gek is geworden. Zijn dagboek in de cel gehouden is daarenboven meesterlijk aangebracht: doordat het voorop loopt op de gebeurtenissen brengt het een element van spanning bij de lectuur. En tot overmaat van voorzorg tegen zuiver realistische kritikasters is er nog een ironisch-burleske ondertoon, die de aandacht afleidt van de werkelijkheid. Om een andere korte inhoud te geven: afgezien van de architectuur zou ik de grondlijn als volgt willen tekenen: de leraar die iedereen boven zich voelt staan, die zich zelf daar, waar hij bijna absolute macht zou moeten hebben, - in het klaslokaal - overheerst voelt, komt in aanraking met een kring van mensen die de absolute macht verheerlijken. Hun vroegere leider Crabbe was iemand die allesoverheersend door het leven ging. Daartoe voelt de leraar zich aangetrokken. Zo krachtig worden tot er geen problemen meer bestaan. Op den duur vereenzelvigt hij zich met die S.S.-leider, maar aan die spanningen gaat hij ten onder en wordt gek. Het schijnt mij dat Claus zich hier heeft beziggehouden met een der essentiële problemen van de mens: hoe hij zijn plaats tussen slaaf en heerser moet vinden in de maatschappij. Ik schrijf ‘het schijnt mij’, want evengoed zou ik een andere grondlijn kunnen zoeken: de liefde? de eenzaamheid? Verschillende lezers zullen misschien verschillend getroffen worden, zo rijk schijnt mij het boek. | |
[pagina 121]
| |
Evengoed zou ik b.v. kunnen zeggen dat Vlaanderen het onderwerp van dit boek is. Vlaanderen met de taal van de volksmens zelf, wat niet meer gebeurd was, sinds we hier in het zuiden onder de dictatuur leven van door noord-Hollandse meisjesboeken gevormde schoolmeesters. Maar ook Vlaanderen in zijn verscheurdheid, zijn nasleep van repressie; Vlaanderen dat aan een minderwaardigheidscomplex lijdt, en dit door een meerderwaardigheidscomplex tracht te overwinnen (maar neen, nu ben ik een kritikus die het te ver gaat zoeken, om zich interessant te maken). Ik wil nog wijzen op de ironie die contrapuntisch door de roman heenloopt. Zij is aanwezig zoals het oem-papa in de fanfare, steeds op de achtergrond, soms onmerkbaar. maar plotseling heftig doorbrekend. Ik heb eens een stuk geschreven waarin ik trachtte te bewijzen, dat ironie steeds schaadt aan de kracht van het drama. Iets van die aard althans. Maar het boek van Claus geeft mij ongelijk. Het is een feit dat in die bladzijden het drama van de overspannen leraar bestendig aanwezig is, en dat het niet door de ironie, zelfs door de nu en dan burleske tonen, kapot wordt gemaakt. Wat weer eens de kracht bewijst waarmee Claus ons zijn wereld opdringt. Die wereld wordt op de flap van het boek heel even vergeleken met deze van Jeroen Bosch en James Ensor. Bosch schijnt mij toch te gruwelijk. Maar ik weet te weinig van schilders af. Ik zal mijn vergelijkingspunten bij schrijvers zoeken. (Eindelijk zijn we daar beland. Want vergeet niet dat dit een model-kritiek wil zijn. De fouten hebben we reeds gehad, de invloeden mocht ik niet vergeten.) Hugo Claus heeft steeds veel vergelijkingen uitgelokt. Het is natuurlijk dat een goed schrijver aan een ander goed schrijver doet denken. Maar Claus is toch een speciaal geval. Hij is met veel talent piepjong, en dus sterk beïnvloedbaar begonnen. Het is mijn overtuiging dat Hugo Claus de inspiratie van zijn eerste boeken langs het nagelaten klimaat van gelezen boeken heeft ontvangen. Hij heeft als een geniaal nabootser leren schrijven. Die werken zijn van hem, maar in ‘De Metsiers’ hoort men de adem van Steinbeck, in ‘De Hondsdagen’ voelde ik iets van de beginnende Truman Capote; bij zijn eerste toneelstuk dacht men aan Cocteau. In ‘De koele minnaar’ was Claus volledig volwassen, volledig zichzelf. In ‘De verwondering’ is hij dit meer dan ooit. Als ik bij de lectuur van dit boek aan twee schrijvers heb gedacht, dan komt het vooral omdat ik voor hen in het laatste jaar dezelfde geestdrift heb opgebracht, en als ik hier hun namen noem dan doe | |
[pagina 122]
| |
ik het alleen om Claus te situeren of zijn niveau aan te geven. Die twee schrijvers zijn Lawrence Durrell en Heinrich Böll. Wat de schrijftechniek betreft, dit wisselend ritme, die van alle overtollige ballast ontdane zinsbouw (of de ballast zo mooi maken dat hij onmisbaar schijnt?), die virtuositeit, dit onder de controle van een sterk verstand toegeven aan de gevoelsimpuls, dit alles vindt men ook, vooral in Böll's laatste werk ‘Biljart um halbzehn’. Voor Durrell is het meer een verwantschap naar de geest. Men zou zelfs kunnen zeggen dat Claus reeds op Durrell geleek nog voor ‘Justine’ verschenen was. Zoals ik in het begin schreef, is mijn doel lezers te winnen voor ‘De verwondering’. Ik eindig dus met een waarschuwing. Een nochtans belezen vriendin zegde mij dat dit boek haar steenkoud liet, dat ze er niets van begreep. Ze las het boek in een tijdschrift, en bleef ongevoelig voor de taal van Claus, kwam niet onder zijn bekoring, waarschijnlijk omdat ze bij te lange tussenpozen van hem verwijderd bleef. Lees ‘De verwondering’ dus niet in te veel schuifjes. Iemand anders, hoorde ik, sprak in een kritiek van een grandioze mislukking. Dit is iemand die wel onder de bekoring van de taal is gekomen, maar de draad door het geheel niet heeft gevat. ‘De verwondering’ is een boek waaraan men zich geven moet, lezend interpreteren moet. Het komt dikwijls op voelen aan. Wie dit niet kan, zal b.v. het grandioze slot niet aanvoelen en begrijpen. Van mij krijgt Hugo Claus al zijn punten. Van ‘De Metsiers’ tot ‘De verwondering’ gaat de lijn stijl omhoog. Misschien doe ik nu wel met Hugo Claus wat ik met andere schrijvers-favorieten heb gedaan: koop ik al zijn boeken en stel ze op een rijtje op de bovenste plank. Misschien vind ik, na dit proza-enthousiasme, ook tastend mijn weg doorheen zijn gedichten? Pr. De Smet | |
De koele poseDe confrontatie met een knap uitgespeelde rotmentaliteit wekt meestal een conflict op tussen waardering voor het ene aspect en verwerping van het andere. Een conflict dat zich het gemakkelijkst laat oplossen door die confrontatie te vergeten. Ik denk dat dit dan | |
[pagina 123]
| |
ook het lot zal zijn dat De Koele Gedachten van Harry PlatteelGa naar voetnoot* bij veel van zijn lezers zal ondergaan. Het is een vrij spannend boekje met een waterdichte, maar hier niet ter zake doende intrige ‘voor moderne mensen, in een harde, berekenende samenleving,’ zoals de flap ons wil doen geloven. Als er op boekflappen demagogie bedreven wordt met het woord ‘modern’ zou men al op zijn hoede moeten zijn, ware het niet dat tegenwoordig inhoud en flap meestal maar bitter weinig met elkaar te maken hebben. Hier is dat echter niet het geval: de slimme variété-trucs die Harry Platteel ons voor zet zijn inderdaad die van een figuur die alleen maar gelooft in een harde, berekenende samenleving, waarin elk individu op zich eigenlijk maar een zielepiet is. De twee hoofdfiguren staan, weer volgens de flap, ‘modern, verstandelijk en zeer kritisch tegenover het leven.’ Hiermee wordt niet veel meer bedoeld dan gedesillusioneerd en agressief. De redenen voor die desillusies van de twee hoofdpersonen worden breed uitgemeten in de bekende trant: moeilijke jeugd van het verschoppelingetje met egoïstische, conformistische, bange, etcetera rot-ouders. En zo wordt dus een passend decor geschapen waartegen beiden de ‘koele’ pose van hun zogeheten kritische levenshouding kunnen aannemen. Een typerend gedachtencitaat van de jongen: ‘Dit is een doodgewone kerel met niet meer verstand dan ik, maar ergens is hij kwetsbaar. Ik niet, want ik loop nergens warm voor.’ (p. 43). Of een ander, over mensen zoals zijn vader: ‘Ze voelen zich zwak. Ik ben niet zwak, ik ben bedorven.’ (p. 21). Leeftijd: 28 jaar. Deze knaap bouwt zijn intrige op de naïeve basis ‘Die de waarheid hanteert is slim.’ (p. 35). En het meisje dat hij zo wil veroveren denkt daar het volgende van: zijn ‘antwoorden komen prompt, vindingrijk en openhartig, zo openhartig dat een argeloos mens ze serieus zou nemen. Ik ben niet argeloos helaas, ik ben bedorven en blijf iets ploertigs in hem zien als hij oprecht lijkt.’ (p. 36). Geen wonder dat we tussen deze twee kinderen dialogen van de volgende aard te lezen krijgen: ‘“Zeg jij wel eens iets dat je echt meent?” “Zelden.” Hij lachte en stelde op luchtige toon: “Maar wat is de waarde van een woord?” “Wat is dan de waarde van een opmerking?” Ze haalde met een onverschillig gebaar de schouders op.’ (p. 8). | |
[pagina 124]
| |
Eindeloos wordt ons ingeprent hoe bedorven deze twee zichzelf toch wel achten en hoe ‘koel’ ze leven, voelen, denken, plannetjes maken en spotten. En dit is dan ook een van de meest irritante eigenschappen van het boekje: het domineesachtige mépris tegenover de lezer, die talloze keren hetzelfde moet horen, volgens de demagogen-regel ‘herhaling doet geloven’: dat ze zo ‘koel’ zijn, dat zij met alles spot (om de haverklap lezen we: ‘....’ zei ze spottend), dat haar gezichtje jongensachtig is, dat hun ouders ‘hun hele leven lang bang zijn om buiten de algemene gedragslijn te vallen en veiligheidshalve leven gelijk anderen, als massa.’ (p. 21). Maar dit mépris verraadt een kardinale lacune des heren Platteel: de armetierige ongenuanceerdheid van een slordig halfintellectjuweel, die ter handhaving van zijn duffe distinctiedrift zo nodig een gewaagd boekje moest schrijven, en wiens normbesef ons zo koddig geïllustreerd wordt in een gedachtengang over de o zo burgerlijke papa van het meisje. ‘Het komt hem voor dat ik hem nodig heb en hij voelt zich prettig zo: goed in het vet, bewust van maatschappelijk aanzien maar de grondige fout, nog het bandje om de sigaar. Evenzeer onthullend als de vrouw in duur bont die het raampje van haar Buick omlaag draait en op beschaafde toon aan een voorbijganger vraagt: “Ken u mij zeggen....” ... een vent die de baas is in huis en dus je sociale niveau kan bepalen. Overigens onbewust van het feit dat een sigarenbandje niet om de sigaar hoort als die gerookt wordt.’ (p. 40). Over onthullend gesproken. Nog een paar oprechte citaten ter illustratie: ‘Natuurlijk als je alles tot de kern door denkt stuit je op egoïsme en kwaadaardigheid - en wat niet al. Maar ook: zo kun je alle dingen stuk denken.’ (p. 50). ‘De verhouding tussen mensen wordt weer eens bepaald door het nut dat men van elkaar denkt te hebben; ik ben een nuttige factor.’ (p. 81). Maar het zijn sterke benen die de luxe van het cynisme kunnen dragen zonder op een goed moment als bespottelijk door de knieën te gaan. Dat weet de gladde Platteel ook wel en daarom schrijft hij, als zijn hoofdfiguren eindelijk in het stadhuis besluiten toch maar niet met elkaar te trouwen: ‘Getuigen, gasten, ouders en ambtenaren zijn tot nul gereduceerd want we nemen afstand van hen door een zelfstandig besluit. Nu zijn ze zonder enig belang; we zijn aan zindelijk denken toe en voelen ons kip-lekker.’ (p. 114). Overigens een Pyrrhus-overwinning: ‘Het zal wel een ongunstig uitgangspunt geweest zijn dat tot de illusie van zindelijk denken voerde, want ik ben dezelfde nog: men verandert niet plotseling, | |
[pagina 125]
| |
men kan alleen trachten goede voornemens te volgen - en wat zijn voornemens?’ (p. 116). En hier komt dan naar voren wat de flap ons al beloofd had: de hoofdfiguren ‘beoordelen hun ouders en andere personen uit hun omgeving even genadeloos als hun eigen handelingen.’ Maar dit is dan ook pas in het tweede gedeelte van het boekje, waar de cynicus definitief door de dominee vervangen is; een bekend amalgaam en een bekende volgorde. De portée van het boekje schijnt namelijk te moeten zijn dat we er met koelheid en berekening alleen niet komen in deze barre wereld, maar dat we anderzijds, als we eerlijk zijn, niet in staat zijn tot werkelijk contact. Voorwaar, het negatief van een Libelle-foto. Eenzaam en lamlendig loopt de jongen hier modieus naar zichzelf te zoeken, waarbij hij op vervelende dingen stuif. ‘... en terwijl hij de envelop erin liet glijden kwam een gevoel van tevredenheid over hem. Tegelijk ergerde hij zich over dat gevoel en hij dacht: Dat is de burgerjongen in mij, een die tevreden is omdat hij tenslotte nog correct handelt.’ (p. 119). Na zijn landelijke omzwervingen komt onze onttakelde HBS-filosoof dan tenslotte toch weer terecht bij het meisje, dat alleen thuis is. Voor het eerst raken ze elkaar aan en zonder dat dit bij de opzet van een of ander plannetje hoort en ‘ze dacht: Ik ben frigide, moet dus kiezen.’ (p. 136). Zo eindigt het boekje met een mysterieus (of gewoon laf) slot.
Waarom nu zo uitgebreid ingegaan op dit debuut? Niet omdat het op zichzelf zo belangrijk is. In dat geval zouden een paar opmerkingen over de vele stuntelige dialogen en over het hier en daar apert slordige of gewoon foute taalgebruik (hele horden van Tante-Betjes) nog wel relevant kunnen zijn. Wel omdat het als specimen kan gelden van de nare lucht, waarin tegenwoordig wel meer kwasi-literaire stuntjes worden uitgehaald (Marc Andries, Dolf Verroen): die van de koele pose. De geconditioneerde reflex op de (vermeende?) galante glimlachpose van vooroorlogse generaties. Het weigeren mooi weer te spelen. Op zichzelf kan dit een uitstekend uitgangspunt zijn. Sommige schrijvers (Anna Blaman, Hermans, Van het Reve) bonzen zich eerlijke blauwe bulten op die geconditioneerde reflex, breken er af en toe ook doorheen en schrijven dan geweldig fijne stukken proza. Maar het zijn juist de figuren die pretentieus en gemakzuchtig doen alsof ze boos, koel, eerlijk, oneerlijk, triest en vul-maar-in zijn, die hier de vervlakking in de hand werken door met een | |
[pagina 126]
| |
glibberige Telegraaf-vinger en een ‘foei’-gezicht even zachtjes in de condition humaine te prikken en dan, hunkerend naar schrijversstatus, vlug een ‘levensecht’ boekje te plegen over de sensaties die hun vieze vinger opving. De rancuneuze ijdeltuiten ook, die, waar ze maar kunnen, exhibitioneren hoe ze altijd overal naast gestapt en buiten gehouden zijn, die als reactie daarop heel hun zielig ikje op de omgeving projecteren, en wier gepretendeerde koelheid, intrige en verveling meestal niets anders is dan de lauwheid, verschoven agressie en onbenulligheid van (inderdaad) de burgerjongen die ze altijd gebleven zijn, en dat niet in sociale status maar in conformistische gemakzucht. De slimme meedoeners, die hun aalgladheid voor genuanceerdheid trachten te verkopen, en die steevast toch terugvallen op de kreet ‘Hier sta ik, ik kan niet anders,’ waarmee ze nu juist door hun dubbele-bodem-mandje vallen. Of, om Harry Platteel tot slot nog één maal te citeren: ‘Sorry dat mijn verhaal een beetje larmoyant klinkt - een ouderwets verhaaltje voor de zondagsschool - maar zo was het nu eenmaal.’ (p. 84). Paul van der Loeff | |
Ans Arne: Parabool, gedichten. In eigen beheer.G. Warger: Het kruis in de zon, gedichten. In eigen beheer.Beide auteurs in eigen beheer voelen zich gedrongen een verantwoording te geven. Warger zegt: ‘Ik ben mij bewust van rang en stand in poëticis. Daarom weet ik, dat deze poëzie niet de vergelijking kan doorstaan met die van Gerrit Achterberg, Lucebert of Leo Vroman. Maar ik kan niet inzien waarom ze zwakker zou zijn dan die van een Michel van der Plas, een Nel Noordzij, een Bergman, Meulenbelt en zovele andere dichters of dichteressen, wier verzen in druk zijn verschenen.’ En Ans Arne, heel wat zelfbewuster en zonder enige bescheidenheid, al noemt hij het zo: ‘In alle bescheidenheid heb ik getracht met de middelen, die mij daartoe ter beschikking staan, door te dringen in het raadsel mens en eenzaamheid, zowel ten opzichte van de opgang in het mystieke als het leven in harmonie of disharmonie met de natuurelementen, de gemeenschap en uiteindelijk de kosmos.’ Arne onderstreept zijn | |
[pagina 127]
| |
ingenomenheid met zichzelf en de wereld met de opname van zijn portret voorin de bundel. Maar dit alles neemt niet weg dat wat hij brengt werkelijke gedichten zijn en de versjes van de bescheiden Warger niet meer dan namaak en clichés. Parabool bestaat uit twee gedichten, De pelgrims en De elementen, visionair en van lange adem, zoals in het Nederlands weinig voorkomt. Als proeve van dit debuut citeer ik uit het eerste: .........................................................
teken van de handen grijpend in de aarde,
plant der radeloze wanhoop,
teken van het rennende reuzenzwijn
in de eindeloze uitgestrektheid van de nacht,
teken van de vernietigende stormgedaante
boven de verbrijzelde fjorden,
de kronkelende rookslierten en nevelmonsters,
teken van de einder na het noorderlicht,
teken van het dravend gedrocht,
de geschubte schaduw, dreunend roffelend,
in de dreigende alomtegenwoordige nacht,
teken van de gifangel, het brandkoraal,
het levend kristal in ijs
aan de laatste noorderzee voorbij.
En uit het tweede: De stilte klampte mij aan
in het druipen van de najaarstakken
in het prevelen van de bron
in het ritselen van het dorre kreupelhout
de weemoedige glimlach van het grasland bij de dijk
een vinger tikte mij op de schouder
en in de verscheurde wolken
zag ik hun geesten in eindeloze rijen
en een vreemde zang steeg op uit de boom en de bron
uit de doorweekte aarde en het gestorven kruid
.........................................................
.........................................................
In de geur van het nieuw gezaagd hout
spelen porseleinen kinderen met grote ogen
twee verliefden wandelen in de zomeravond
aan hun voeten wriemelen mieren en fluwelen rupsen
de duisternis komt met open handen over land en liefde
en ook over deze verzen beladen met stuifmeel.
Parabool is te verkrijgen bij Ans Arne, Stuivenbergvaart 67, Mechelen, voor 55 Belgische francs. S.P. |