De Nieuwe Stem. Jaargang 17
(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 744]
| |
Ph. de Vries
| |
[pagina 745]
| |
anders-worden uit zo-zijn, niets van dat alles kreeg een zodanige theoretische formulering, dat een notie omtrent de relatie tussen zijn en kennen (begrijpen), al ware het maar in de vorm van een werkhypothese, als constante herkenbaar zou zijn. Permanent is de tweedeling: ‘geschiedenis-als-feit’ - ‘geschiedenis-als-verhaal (-als-wetenschap)’, filosofisch ‘unverbindlich’ de wijze, waarop die twee dan toch telkenmale met elkaar ‘in verband’ worden gebracht. Immers, men hoort wel steeds van onderling verkeer tussen het land der geschiedenis en het grondgebied van de beschouwer van het verleden, men hoort wel voortdurend bepaalde zaken als export uit of import in het gebied der geschiedenis kwalificeren, doch men ziet geen vaste oeververbinding tussen beide volstrekt gescheiden territoria, al ware het maar een wankele, maar dan toch steeds zichzelf gelijk blijvende schipbrug. Hetgeen zoëven ‘het begrijpen van het historisch proces als dynamiek van anders-worden uit zo-zijn’ werd genoemd lijkt het laatstgezegde te logenstraffen. Is deze formule iets anders dan wat Romein dialektiek noemde, en is in die dialektiek niet de tweeeenheid van reëel historisch gebeuren en daarmee corresponderende vorm van geestelijke apperceptie van dat gebeuren gegeven, waarbinnen zijnsstructuur en denkstructuur met elkaar in verbinding treden? Nog afgezien van het feit, dat men zelf skeptisch kan staan ten aanzien van het realiteitsgehalte van het hier bedoelde parallellisme, doet zich in de eerste plaats de vraag voor of Romein er wel zo zeker van was dat de dialectiek van het denken realiter aan de dialectiek van het zijn beantwoordde. Er is alle aanleiding die vraag ontkennend te beantwoorden. Te bewijzen is het niet, maar het poneren van de volgende stelling is misschien toch geoorloofd: had Romein geloofd, dat hij in de dialectische denkwijze een middel bezat om de historische realiteit in haar eigen structuur objectief te leren kennen, hij zou haar rigoureus en exclusief gehandhaafd hebben, zoals Hegel het ten aanzien van zijn systeem deel. In De dialektiek van de vooruitgang (1935) wordt met grote nadruk het stand- | |
[pagina 746]
| |
punt verdedigd, dat de manier, waarop een ontwikkelingsproces zich in de geschiedenis voltrekt, alleen met behulp van de dialectische methode adaequaat verklaard kan worden. Tegelijkertijd horen wij echter reeds in deze studie een waarschuwing tegen een doctrinair en schematisch gebruik van de methode. In haar gemitigeerde vorm is zij ‘voor de historie onmisbaar’. Maar in die vorm is zij weer ‘voor een strenge filosofie misschien onbruikbaar’. We zijn dan genaderd tot een opvatting van dialectiek als een zeer algemene methode, die een eind moet maken aan ‘de uitsluitende oorzaak-en-gevolg, aktie-en-reaktie-geschiedbeschouwing’, maar in haar losheid zeker niet de pretentie heeft om op haar beurt aan te tonen ‘wie es eigentlich gewesen’. Zij is ‘een denkmethode’, ‘een verklaringsprinciep’. Dat zij ertoe kan bijdragen het verleden te reproduceren wordt nergens gezegd, zoals trouwens de gehele problematiek van de verhouding ‘geschiedenis-als-feit - geschiedenis-als-verhaal’ buiten beschouwing blijft. Naarmate met de jaren andere problemen der geschiedwetenschap tot voorwerp van Romeins bijzondere aandacht werden, gevoelde hij blijkbaar steeds minder behoefte of lust om de termen dialectiek, dialectisch e.d. nader te preciseren. Reeds in 1938, in de toespraak Over de menselijke waardigheid, worden dialectische en relativerende denkwijzen in een zeer vrije formulering met elkaar geassocieerd, ja, men krijgt bijna de indruk, dat zij aan elkaar gelijk worden gesteld (In opdracht van de tijd, pag. 213). Kon men ten aanzien van het begrip dialectiek nog twijfelen of het al of niet gebruikt werd om tot een bindende uitspraak over het wezen van de geschiedenis-als-feit te komen, bij de problematiek, die zich ontwikkelde om de vraag naar de verhouding tussen subjectiviteit en objectiviteit in het historisch oordeel worden de antwoorden toch wel geheel gezocht binnen de kring van het individueel bewustzijn, met het resultaat dat de objectiviteit, die Romein hervonden meende te hebben, ook binnen die kring gevonden werd. De geschiedenis-als-feit is een ‘Gegenüber’ ge- | |
[pagina 747]
| |
worden, ‘onafhankelijk... ván onze geest’, (maar) niettemin niet anders (te kennen) dan dóór en via die geest’. Deze woorden zouden een absurditeit tot uitdrukking brengen wanneer zij niet betekenen, dat onze geest op zijn beurt wel afhankelijk is van de geschiedenis-als-feit, en dat de impulsen uit dit Gegenüber in onze geest het karakter van object aannemen, zonder dat wij kunnen zeggen wat zij buiten onze geest zijn. Wie van dit standpunt uit uitspraken gaat doen over de geschiedenis als som van in het verleden gebeurde gaat subjectief te werk en accepteert de ervaring als fundamenteel. Het lijkt mij, dat in de practijk van de geschiedvorsing en geschiedschrijving geen andere mogelijkheid bestaat, en Romein, noch aan een filosofisch noch aan een religieus systeem gebonden - en nu moge definitief van een verwantschap met de ondogmatischen der 18de eeuw worden gesproken - had hier mogelijkheden tot een groter onbevangenheid dan de meesten zijner tijdgenoten. Travaillons sans raisonner, c'est le seul moyen de rendre la vie supportable, zegt een van de personages in Candide tegen het eind van het verhaal. Wie Voltaire kent, weet dat daarmee geen weigering tot het aanvaarden van geestelijke en morele verantwoordelijkheid bedoeld is. Doch op dit stuk ging Romein niet mee en was hij veel meer verbonden met die 18de en 19de eeuwse richtingen, die in het wetenschappelijk en filosofisch theoretiseren en bewijs leveren een opdracht in dienst van de mensheid zagen. Heen en weer geslingerd tussen de twee polen van vrijziningheid en roeping kon hij de subjectiviteit en het practisch empirisme, die bij zijn ‘Diesseitigkeit’ pasten, tegelijkertijd niet verloochenen en niet aanvaarden. Als enige uitweg bleef hem over: een vaste norm te proclameren van de beperking van persoon, plaats en tijd uit. Het recht daartoe meende hij zich op grond van zijn theoretische bespiegelingen verworven te hebben. De verbindende kracht van die norm bleef echter uit, zelfs in de bescheiden omvang die Romein haar toedacht. Als alle historisch-theoretische bemoeiingen hadden | |
[pagina 748]
| |
ook de zijne ten doel willekeur in het historisch oordeel en in de weergave van het verleden uit te sluiten. Zijn streven om het subjectivisme bewust in het historisch denken te verdisconteren was zeer in het bijzonder er op gericht een nieuwe vorm van historische zekerheid te doen ontstaan. Tot dit bereik van het historisch zekere zal nu toch wel in de eerste plaats datgene gerekend moeten worden wat de geschiedwetenschap in de loop van haar bestaan voor het historische bewustzijn tot onloochenbare werkelijkheid heeft gemaakt: tenzij men dit soort historische evidentie in twijfel wil trekken en daarmee iedere mogelijkheid tot welke vorm van kennis van het verleden ook ontkent. Met andere woorden: Rembrandt is de schilder van de Nachtwacht geweest, Willem van Oranje is stadhouder van Holland geweest, Engeland en Frankrijk waren in de 18de eeuw een aantal keren met elkaar in oorlog, zijn ware uitspraken met betrekking tot de werkelijkheid van het verleden, of men schrijft de gehele geschiedwetenschap af. Zulke uitspraken krijgen algemene geldigheid wanneer een volstrekte communis opinio verkregen is omtrent de stelling, dat geen enkel getuigenis ze weerlegt of twijfelachtig maakt. De zaak wordt uiteraard moeilijker wanneer in een uitspraak meer feiten en toestanden worden vermeld, en al heel gecompliceerd wanneer begrippen en waarde-oordelen worden geïntroduceerd. Toch kan met zekerheid gezegd worden, dat de uitspraak: De Middeleeuwen begonnen in Europa in 1700 en werden gekenmerkt door een massaal atheïsme, in ieder geval onwaar is. Hoe men ook mag laboreren aan de bepaling van het begrip: Middeleeuwen in Europa, als men de term wil handhaven moet men hem toepassen op een periode, welker uiterste grenzen zijn 4de-6de eeuw enerzijds, en 16de eeuw anderzijds; even zeker is, dat massaal atheïsme in die periode niet voorkwam. Ook deze overtuiging berust weer op een communis opinio van allen, die zich ten aanzien van dit onderwerp met historisch onderzoek en historische begripsbepaling hebben bezig gehouden. Evenals het laatst aangehaalde voorbeeld behelst de zin: In haar | |
[pagina 749]
| |
eerste faze is de Renaissance: de wedergeboorte van het realistische kunstideaal der Grieken en van de staatkunde der Romeinen,Ga naar eind2 onwaarheid, en wel om dezelfde reden, namelijk omdat allen, die zich op het moment dat Romein schreef, sinds jaren uitsluitend en intensief met het probleem: Renaissance, bezig hielden, ondanks onderlinge verschillen van mening, het allen eens waren over de volgende punten: de Renaissance is als historische periode nauwelijks meer af te bakenen en exclusief te karakteriseren; zo men het woord Renaissance als concept handhaaft is het verschijnsel, dat eraan beantwoordt, in zijn vroegste uitingen tot geen enkel gebied in het bijzonder beperkt: het woord wedergeboorte is nauwelijks meer te hanteren, omdat, zo er al iets nieuws ontstond, er zeker niets wedergeboren werd; men zal nimmer tot enig begrip van de Renaissance komen als men de reactie op het antieke en het Middeleeuwse erfgoed niet als één ongescheiden complex onderzoekt; de belangstelling voor de Griekse Oudheid is betrekkelijk laat in de Renaissance opgetreden (men komt steeds via de klassieke of laat-antieke Romeinse cultuur tot de Grieken); het kunstideaal van de Grieken en dat van de Renaissance zijn twee verschillende zaken en ten aanzien van beide moet men met het woord realisme uiterst voorzichtig zijn (in welke betekenis ook gebruikt is het niet exclusief typerend); bovendien zetten zich zowel op het gebied van de theorie als van de practijk der artistieke vormgeving ook Middeleeuwse tradities in de Renaissance voort; de staatkunde der Romeinen (afgezien van het feit, dat men daarover niet als een uniform verschijnsel kan spreken) weerspiegelt zich in de politieke theorie der Renaissance op de meest uiteenlopende wijze; terwijl politieke practijk en antikiserende theorieën beide slechts begrepen kunnen worden van de werkelijke verhoudingen uit die niets met de situatie in de Romeinse Oudheid gemeen hadden. Zo leren het ons de publicaties van Baron, Ferguson, Kristeller, Weiss, Rice, Ullman, Panofsky, en vele, vele anderen. Dit voorbeeld, dat zonder moeite vermenigvuldigd | |
[pagina 750]
| |
zou kunnen worden, dient slechts om aan te tonen, dat Romein, als hij zich naar een theoretische formule haastte, door zijn vaart de details niet meer zag, die hij in een toestand van rust natuurlijk even goed of beter kende dan andere historici. Dat neemt echter niet weg, dat men in zulke gevallen toch van willekeur in het historisch oordeel moet spreken, en wel van een willekeur, die niet alleen in het emotioneel karakter van Romein, maar ook in zijn theoretisch uitgangspunt haar oorsprong vond. Door zijn overwegende aandacht voor dialectiek, subjectivisme en relativisme en door zijn geresigneerde houding ten aanzien van het probleem van de geschiedenis-als-feit had hij weinig aandacht voor de omstandigheid, dat er een waarheid ad hoc omtrent de historische werkelijkheid bestaat, namelijk de cumulatie van uitspraken over het verleden, waarop geen terug mogelijk is. Om bij het aangehaalde voorbeeld te blijven: Het verschijnsel Renaissance kan problematisch blijven, het oordeel erover in elk apart geval mede bepaald door subjectieve elementen, de verschijnselen zelf dialectisch verknoopt, doch niemand kan meer een oordeel over de Renaissance uitspreken zonder stilzwijgend of uitdrukkelijk rekening te houden met de immense hoeveelheid nieuw feitenmateriaal, die de bovengenoemde auteurs aan de dag gebracht hebben, en welks werkelijkheidskarakter men niet kan loochenen zonder de werkelijkheid van welk ervaringsfeit dan ook te loochenen. Blijft men dan toch bij Burckhardt of Vasari staan, dan vervalt men in willekeur. In dit opzicht is de natuur trouwens altijd sterker dan de leer. In de Lage Landen en dergelijke werken wordt de geschiedenis-als-feit - als het ware spontaan - steeds de reverentie bewezen, die in de theoretische opstellen zo dikwijls ontbreekt. Met andere woorden, op het gebied der ‘gewone’ geschiedschrijving moest Romein als ieder historicus rekening houden met wat vóór hem door anderen met de traditionele middelen der geschiedwetenschap bij de historische werkelijkheid ingelijfd was. Uiteraard behoorde voor hem als voor ieder ander, kritiek en nader onderzoek ten aanzien | |
[pagina 751]
| |
van hetgeen door voorgangers verworven was tot de normale taak, en bleef de mogelijkheid tot revisie van vroegere meningen steeds bestaan. Dat neemt echter niet weg, dat er ook voor hem een historische evidentie bestond en dat die in het onderhavige geval van ‘gewone’ historische werkzaamheid ook voor hem niet anders bepaald kon zijn dan door de meest recente communis opinio ten aanzien van de ‘feiten’; ‘feiten’, waarin bijna altijd het element ‘begrip’ aanwezig is, en die niettemin nooit meer in twijfel kunnen worden getrokken (b.v. het feit, dat in de Republiek in de 17de eeuw bij sommige politieke denkers sympathie voor het absolutisme waar te nemen is). Wil dit alles nu zeggen, dat Romein zich in wezen niet van andere moderne historici zou hebben onderscheiden en dat zijn theoretische bemoeiingen niets dan pretentie zouden zijn geweest? Het antwoord op deze vraag moet positief luiden: Romein is een unieke figuur in de geschiedenis van de Nederlandse geschiedwetenschap en zijn bijdrage tot de Nederlandse cultuur van de 20ste eeuw heeft de betekenis van een grote verrijking gehad. ‘Es ist... eben nicht so etwas Unerhörtes, dass nach langer Bearbeitung einer Wissenschaft, wenn man Wunder denkt, wie weit man schon darin gekommen sei, endlich sich jemand die Frage einfallen lässt, ob und wie überhaupt eine solche Wissenschaft möglich sei.... Zu fragen, ob eine Wissenschaft auch wohl möglich sei, setzt voraus, dass man an der Wirklichkeit derselben zweifle. Ein solcher Zweifel aber beleidigt jedermann, dessen ganze Habseligkeit vielleicht in diesem vermeintlichen Kleinode bestehen möchte; und daher mag sich der, so sich diesen Zweifel einfallen lässt, nur immer auf Widerstand von allen Seiten gefasst machen.’Ga naar eind3 In deze woorden is de levensgeschiedenis en de grootheid van Romein samengevat. Wat in het voorgaande over zijn verhouding tot de historische realiteit is gezegd, is niet meer relevant als het gaat om de beoordeling van zijn houding ten aanzien van de realiteit der historische wetenschap. Het staat buiten | |
[pagina 752]
| |
twijfel, dat hij zich blijvend de allergrootste verdienste verworven heeft door op dit punt iedere zekerheid te ondergraven en dat hem in dezen alleen als een zwakheid kan worden aangerekend dat hij de door hemzelf gewekte twijfel niet permanent heeft willen laten. Wie denkt Romeins wetenschapstheorie te kunnen bestrijden met een filosofie-van-de-koude-grond, wie meent dat Romeins kritiek hem niet ervan behoeft te weerhouden om door te gaan met het ‘(vermalen van) dode bronnen waarin niemand belang stelt... tot dode artikelen..., die niemand leest’ kenmerkt zich als de onnozele hals, die Kant op het oog heeft; de man of vrouw, die zich op een koopje het gevoel van belangrijkheid verschaft en met de problemen van mens en wereld bezig meent te zijn, terwijl hij of zij in werkelijkheid slechts op bijzondere bekwaamheid in een bepaald soort puzzle-techniek kan bogen. In dit perspectief is het hoofdstuk Polemiek in de Hof der Historie (1951), veelal veroordeeld als een aantal grove persoonlijke aanvallen, mijns inziens een van de belangrijkste bijdragen tot een correcte waardering van ons vaderlands geschiedkundig bedrijf. Enkele groten als Huizinga en Geyl niet te na gesproken is onze 20ste eeuwse geschiedschrijving wel zeer arm aan werken van ruime opzet, waarin historische onderwerpen van algemeen belang in den brede behandeld worden en onder alle aspecten van menselijke problematiek gepeild worden. In dit opzicht is met name de Angelsaksische historiografie veel rijker dan de onze. En hiermee raken wij aan een ander aspect van Romeins activiteit, dat hem niet alleen formeel kenmerkt, maar hem ook als verdienste kan worden aangerekend, te weten zijn internationale oriëntatie. In bijzondere mate was hij betrokken bij alles wat de wereld in zijn dagen bezig hield (hetgeen iets anders is dan op de hoogte zijn van de internationale vakliteratuur). Zijn kennis van hetgeen over de problematiek der geschiedwetenschap geschreven was, had niet alleen kwantitatief een ontzagwekkende omvang, zij was daarbij kwalitatief van zodanige aard, dat zij hem kenmerkte als veel meer dan historicus- | |
[pagina 753]
| |
alleen. Romein was een cultuurhistoricus en cultuur-filosoof van een niveau als ten onzent in onze eeuw onder de historici alleen Huizinga bereikt heeft en waarop zich in andere landen geesten als Croce en Meinecke bewogen (n'en déplaise Romein, die deze vergelijking misschien niet gewaardeerd zou hebben). Uit het voorafgaande zal duidelijk zijn, dat Romein ons inziens niet er in geslaagd is de harmonie tussen theorie en practijk der historische wetenschap tot stand te brengen. Hij heeft echter in ieder geval in Nederland het inzicht verbreid, dat de historicus zich voortdurend behoort te verdiepen in de vraag of zijn wetenschap mogelijk is en of haar beoefening zinrijk is in het licht van al wat de mens is en al wat alle mensen aangaat. In dit opzicht is zijn betekenis groter dan die van Huizinga, wiens activiteit op dit gebied in vergelijking met de zijne slechts van incidentele aard is geweest. Romein wilde hier noch van rusten noch van aflaten weten. De beoefening der theoretische geschiedenis ervoer hij als een opdracht; waarschijnlijk was zij in werkelijkheid meer zijn eigen opdracht aan het leven van altijd dan een opdracht van de tijd van heden, hetgeen zou willen zeggen, dat het zoeken naar ‘eeuwigheidswaarden’ geprevaleerd zou hebben boven het streven naar feitelijke kennis omtrent de werkelijkheid van vroeger en nu. Dan zou hij innerlijk geen vrede gehad hebben met het inzicht, dat verandering en continuïteit gelijkwaardig en noodzakelijk complementair zijn, maar verlangd hebben het continue van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen. Dan zou hij toch vóór alles een idealist in alle betekenissen van dat woord zijn geweest, en daarmee de antipode van de skepticus. En zo was het, menen wij. De wil om te ‘raken aan 't volstrekte, dat geneest’ voelde men toch wel sterk in Romein aanwezig. Zo was hij minder en meer dan de ‘gewone’ historicus en veel meer dan de meeste mensen: een dialecticus uit werkelijkheidszin met het ideaal van een laatste synthese, omdat de werkelijkheid hem geen vrede gaf. |