| |
| |
| |
R.F. Beerling
Romein en de dialektiek
Er zijn historieschrijvers en historiedenkers. Jan Romein was beide. Dit wil zeggen, dat hij tot wat met een sterk verschraald begrip zijn ‘vak’ kan worden genoemd in een dialektische verhouding stond.
De historieschrijver pur sang is een gelukkige, onproblematische natuur, al zijn er gradaties. Hij leeft in en uit de overgave aan het voorwerp waarmee hij bezig is. Dat voorwerp moet aan de vergetelheid worden ontrukt door het te herstellen, voor de herinnering weer levend en actueel te maken, zich opnieuw te laten afspelen door het voor de geest te roepen. Zijn er moeilijkheden dan liggen die vooral aan de stof, de overlevering, het materiaal. Ze liggen, anders gezegd, in datgene waarmee hij zich inlaat omdat hij er iets van te weten wil komen. Kan hij er minder van te weten komen dan hij zich voorstelde of verbeeldde of verwachtte dan ligt dat aan de aard der gegevens waarop hij aangewezen was en die hij niet anders - vollediger, betrouwbaarder, ondubbelzinniger - kon maken dan ze waren. De problematiek is om zo te zeggen uitwendig en ligt ‘aan de overzijde’.
De historieschrijver, die tevens historiedenker is, mag een verdrevene uit dit (betrekkelijke) paradijs der historische onschuld worden genoemd. Na nogmaals van de boom der kennis te hebben gegeten is hij gedoemd om in de ‘hof der historie’ (Romein) voortaan rond te lopen met een vijgeblaadje filosofie (Carr), dat de naaktheid van de argeloos vergaarde historische feitenkennis voor het gezicht verbergt. Hij is uit de overgave aan het voorwerp gewekt tot het besef, dat de historicus, door vragen aan het verleden te stellen, daarbij niet afziet van maar toeziet op zichzelf. Het
| |
| |
vragen-aan-het-verleden wordt door de vrager heen geleid, die daardoor komt bloot te staan aan de werkingen van een dialektische stroom. Eenmaal in het spanningsveld daarvan is het niet meer mogelijk de vrager te beschouwen als een neutraal, tijd- en plaatsloos ‘kennissubject’ of formeel ‘algemeen bewustzijn’, waarin van elk willekeurig kennisvoorwerp een spiegelbeeld kan worden opgeroepen. Met de voorstelling van het zichzelf weerkaatsende verleden is het voor goed gedaan. Zij dreigt om te slaan in een ander uiterste, de voorstelling van het zichzelf projecterende heden.
Berusting in het eerste verplicht nog niet tot beaming van het tweede. De historicus, die beseft dat hij ‘niet los van zichzelf kan komen’, zoals Romein het uitdrukte, kan niettemin onmogelijk los komen van de gedachte, dat het verleden behalve ‘voor ons’ ook nog iets is ‘op zich’, dat het zich niet tot bundels perspectieven of subjectieve zingevingen laat vervluchtigen, maar onafhankelijk daarvan een zeker realiteitskarakter bezit. Wordt daaraan niet vastgehouden, wordt het, mocht het niet strikt bewijsbaar of aantoonbaar zijn, althans niet gepostuleerd, dan worden alle argumenten tegen de skepsis en het relativisme hem uit de hand geslagen. De historieschrijver-historiedenker raakt beklemd in een dubbel bewustzijn, dat de bodem die hij als wetenschapsman onder de voeten meent te hebben, hardnekkig perforeert.
Alles wat Romein in talrijke publicaties over objectiviteit en subjectiviteit, zekerheid en onzekerheid der historische kennis, over inhoud, wezen en zin van het historische proces, enz. onder woorden heeft gebracht was bedoeld, hem van deze beklemming te bevrijden. Ook wie hem hoofdschuddend gadesloegen op de wegen en tochten, waarlangs hij de ‘herberg “Het Nulpunt”’ ontvluchtte en uit het ‘doodlopend slop’ van een zekere negentiende eeuwse objectiviteitsopvatting rechtsomkeert maakte, waren niet in staat zich van hem af te wenden, ook als zij zich tegen hem keerden. Want het schouwspel gaf meer te zien dan het vallen en opstaan, ‘door twijfel heen tot rela- | |
| |
tieve zekerheid’ naar zijn eigen woorden, van een individueel historicus, die met zijn wetenschap in het reine probeert te komen. De rol, die Romein erin vertolkte, was er één ‘in opdracht van de tijd’ en geen vrij verkozene. Zij werd hem in de hand gedrukt door wat wij de stand van het historische bewustzijn kunnen noemen, waarmee alleen voor wie daar innerlijk nooit mee te maken hebben gehad iets abstracts kan zijn bedoeld.
Het historische bewustzijn in zijn opkomst, verzelfstandiging en verdieping is zelf een laat produkt der geschiedenis, dat de wetenschappelijke aanpak van het verleden evenmin onaangetast laat als zijn wijsgerige, resp. theoretische doordenking. Het ‘proclameert’ zich, tegen de monopolistische aanspraken van het natuurwetenschappelijke wereldbeeld, ongeveer gelijktijdig met het zenith van dat andere produkt der geschiedenis, de Europese machtspositie. Het blijft de ondergraving daarvan als een zich uitbreidende schaduw vergezellen - een samenhang, waarvan de betekenis nog onvoldoende is onderkend. Wie haar negeert kan in de losmaking van het historische bewustzijn en zijn geleidelijke radikalisering niet veel meer zien dan het gevolg van een tussen deskundigen in het abstrakte uitgevochten methodenstrijd.
Romein onderging het effect veel dramatischer. Van het begin af sterk ideologisch en wereldbeschouwelijk ‘geïnvolveerd’, niet alleen verstandelijk ‘op’ maar ethisch-humanistisch ‘in’ het historische gebeuren betrokken, begreep hij, dat als gevolg van het hier bedoelde proces met een herziening van de relatie tussen de historicus en zijn voorwerp (in de kennistheoretische zin) niet kon worden volstaan. Zij vereiste daarenboven of eigenlijk allereerst een principiële asdraaiing van het wereldhistorische perspectief. Een in zelfproblematiek bevangen historisch bewustzijn kan niet ontstaan buiten een dienovereenkomstige historische situatie. Deze laatste doet zich in de twintigste eeuw voor als sloping van de burgerlijk-kapitalistische maatschappijvorm en beëindiging van het zgn. europacentrisme, ruimer gesteld: ‘occidentalisme’. Dit niet
| |
| |
alleen in te zien maar ook te aanvaarden mocht in de ogen van anderen neerkomen op verzaking of zelfprijsgeving, in zijn eigene was daar geen sprake van. In plaats van te worden afgeschreven diende het waardenstelsel, waaraan wij de moderne wereld herkennen, op nieuwe rekening te worden overgeschreven met de kans op een groter batig slot. Dit betekende geen uitschakeling maar omschakeling, geen afstand maar overdracht en, als normalisering van een aanvankelijke afwijking, een schrede op de wereldhistorische weg naar een planetair deelhebberschap, dat de mensheid uiteindelijk als het eigenlijke subject der geschiedenis te voorschijn zou doen komen.
Wel heeft Romein de historicus, die meent dat hij ‘de zin der geschiedenis’ heeft ontdekt, een kwakzalver genoemd omdat hij iets als wetenschappelijk presenteert wat het niet kan zijn. Maar zijn eigen vakwetenschappelijke pre-occupatie met het verleden heeft hem niet belet zich voortdurend in of nabij het grote aantrekkingsveld van de zinvraag op te houden. ‘Zinvraag’ moge niet geheel hetzelfde zijn als vraag naar ‘de’ zin, maar zij is van de empirie uit gezien evenzeer overschrijdend. Heeft hij het begrijpen van de wereld uit één centrale gedachte niet als de gaafste voldoening beschouwd en zou hij de vraag of dat dan geen kwakzalvervoldoening was niet ontkennend hebben beantwoord? Ontsnapte hij zelf niet voortdurend aan de enge kanaliseringen van het specialisme naar ruimer vaarwater, om het fragmentkarakter van het historische verloop en het aspektkarakter der historische kennis te zien samenkomen in een ‘metawetenschappelijk’ verschiet? Daarachter mochten steeds nieuwe horizonnen opdoemen - de ‘overschrijdende verwijzing’ bleef het beslissende, moeizaam bevochten op en in stand gehouden tegen de skeptische en relativistische aanvechtingen van een in zelfreflexie bevangen historisch bewustzijn.
Nu de dialektische verhouding, waarin Romein als geschiedschrijver-geschieddenker tot zijn ‘discipline’ stond door de dood is beëindigd, kan de dialoog beginnen tussen hen, die haar als aanloop willen nemen
| |
| |
om tot een wetenschappelijk verantwoord oordeel over zijn betekenis te komen. Dat hij zichzelf als dialekticus beschouwde en overal dialektiek aan het werk zag staat vast. Hoe hij de verhouding tussen die twee - dialektiek als methode en dialektiek als realiteit - precies opvatte staat allerminst zonder meer vast. Wel heeft hij zich altijd gerekend tot degenen, die, als zij een begrippen-net over de werkelijkheid uitgooiden, wisten, dat er ook iets mee te vangen was. Maar hoe was, in zijn geval, dat net precies geknoopt en wat haalde hij er eigenlijk mee op? Is hij daaromtrent tot een duidelijk standpunt gekomen?
Als een lege spelvorm van het denken heeft hij haar nooit willen hanteren; hij heeft haar als een sleutel in de werkelijkheid gestoken en zij bleek hem te passen. De dialektische denkwijze mag van alle de lenigste, soepelste, kunstigste en diepste worden genoemd, maar zij heeft ook iets dubbelzinnigs, raadselachtigs en verborgens, dat zij zelfs in het werk van de eigenlijke ‘dialektische grootmeesters’ nooit geheel prijs geeft. Volgens N. Hartmann geldt ook voor de dialektiek van Hegel: ‘Es fehlt ihr das, was sie sonst an allem Seienden durchführt, das Fürsichsein’. Het zou dus niet verwonderen indien aan die transparantie ook iets ontbrak bij iemand, die van een filosoof altijd wel wilde leren, maar zichzelf als zodanig nooit beschouwde en hem overigens door de ‘theoreticus’ uit zijn hof wilde laten verjagen.
Dialektiek brengt verbanden, samenhangen aan het licht die voor het verstandsdenken verborgen blijven en maakt daarom aanspraak op concreetheid. Geen methode is geschikter om dynamiek, veranderlijkheid en ingewikkeldheid der werkelijkheid tot uitdrukking te brengen dan één, die de tegenspraak niet schuwt maar doordenkt, zonder een stap voorwaarts te kunnen doen dan nadat er doorheen is gedacht. Dit betekent, dat de negatieve begrippen, die in de dialektiek zo'n grote rol spelen, positieve strekking hebben en dat zij een typisch ‘richtingsdenken’ is - van lager naar hoger, van het meer abstracte naar het meer concrete, van het fragmentarische naar het geheel, van
| |
| |
het gebrekkig naar het adekwaat gespecificeerde. De idealistische en de materialistische ‘hoofdvarianten’ mogen nog zo grondig verschillen: zij hebben de gedachte gemeen, dat de werkelijkheid onderweg is door tegenspraken, tegenstellingen, tegenstrijdigheden, ‘tot zichzelf te komen’.
Het zal de onderzoeker blijken, dat de eigenlijke moeilijkheden nog moeten komen nadat eenmaal is vastgesteld, dat er van dit alles talrijke sporen in het werk van Jan Romein terug te vinden zijn. Op zoek naar de dialektiek daarin zal hij bemerken op een punt met allerlei richtingaanwijzers te zijn beland, die hij stuk voor stuk moet volgen. Want Romein heeft zich niet alleen op verschillende plaatsen principieel over dialektiek uitgelaten, maar in haar naam ook allerlei toepassingen beproefd, die hij als evenzovele oplossingen (of benaderingen daarvan) heeft voorgedragen. De drieledige vraag zal dan moeten worden gesteld of aan dit alles één bepaalde, ondubbelzinnige, herkenbare opvatting van dialektiek ten grondslag heeft gelegen; of hij zich misschien van verschillende min of meer onscherpe ‘dialektieken’ heeft bediend; en, ten slotte, of wat hij als dialektiek en dialektisch voordroeg als zodanig misschien geheel of ten dele moet komen te vervallen.
Juist omdat zijn werk wemelt van dialektische ‘figuren’ in grote verscheidenheid zal het veel subtiliteit vergen om kaf en koren te scheiden. Alleen al zijn befaamde uiteenzettingen over de vooruitgang maken in dit verband een lawine van vragen los. Is de theorie of wet - maar erkende hij ‘historische wetten’? - van de remmende voorsprong, die met contraire en niet met contradictoire begrippen opereert, een dialektische? Liggen aan zijn vooruitgangsconceptie heldere en konsekwent gebruikte kriteria van hoger en lager ten grondslag? Heeft hij een enigszins bevredigend antwoord weten te geven op de vraag naar de verhouding tussen de evenwichtsgedachte (voortgang) en de toenemende potentiëring der tegenstellingen (vooruitgang)? Levert de constatering van het steeds-verder-uiteen-komen-te-liggen der po- | |
| |
len, waartussen de mensheid zich zou bewegen, inderdaad een betere verklaring op dan de ‘Heterogonie der Zwecke’? Behoort het werkelijk tot de ‘historische en aantoonbare waarheden’, dat met het vermogen om vernietigingsoorlogen te ontketenen het vermogen om konflikten vreedzaam te beslechten ‘tegelijk en in dezelfde mate’ is toegenomen?
Het onderzoek naar de rol van de dialektiek in het werk van Romein kan natuurlijk ook van andere punten dan de vooruitgangsproblematiek vertrekken. De vereenzaming en de waardigheid van de mens, plaats en waardering van de arbeid, taak en funktie van de hedendaagse geschiedeniswetenschap, het vraagstuk van de objectiviteit der historische kennis, het Algemeen Menselijk Patroon en zijn afwijkingen - in de formulering en doordenking van al deze thema's zijn het dialektische accenten, die overheersen. Romein was er niet alleen van overtuigd, dat geen beschouwingswijze onvooringenomener, onpartijdiger en objectiever kon zijn dan de dialektische, die principieel ‘van elk ding ook het tegending ziet’, maar hij gaf er zich eveneens rekenschap van, dat de ‘bekentenis’ tot de dialektiek behalve een bepaalde werkelijkheidsopvatting ook een bepaalde mensconceotie impliceerde. Maar waaruit heeft die bepaaldheid bij hem bestaan?
In de studie ‘De graal der geschiedenis’ komt hij tot de slotsom, dat historische verschijnselen onvoorspelbaar zijn omdat het historische altijd een ‘nieuw element’ bevat, dat de uitwerking is van het ‘menselijk initiatief’, dat het historische feit uiteindelijk ‘schept’, waardoor het aan wetmatigheid ontsnapt. En de verhandeling ‘Gedachten over de vooruitgang’ poneert, dat de mens zich van het dier wézenlijk onderscheidt door ‘onafheid’, ‘openheid naar de toekomst’ en ‘toenemende potentialisering’. Het essay over de vereenzaming van de mens introduceert evenwel een heel andere anthrooologie. Deze berust op de tegenstelling genotype-phaenotype - een anthropologie, die in plaats van de kategorieën ‘onafheid’ en ‘openheid’ fen daarmee vrijheid) begrippen als ‘afwijking’ en ‘spanning’ tussen menselijke ‘zijns- | |
| |
vorm’ en menselijke ‘verschijningsvormen’ hanteert. De ‘menselijke scheppingsdaad’, die het historische doet ontstaan, is nu verdwenen en de ‘socio-historicus’ zal moeten inzien, dat de veranderingen in levenshouding en de verschillende daaromheen geconstrueerde levensvormen die hij in de geschiedenis opmerkt ‘nooit de kern raken’ maar slechts ‘dwangmatig bepaalde reactiewijzen’ op milieuveranderingen zijn. ‘Anthropologie 1’ is in overeenstemming met de uitspraak van Dilthey, dat wat de mens is alleen uit de geschiedenis kan worden opgemaakt. ‘Anthropologie 2’ suggereert, dat er over de mens als ‘wezen’ gesproken kan worden buiten alle geschiedenis om, daaraan voorafgaande en daaronder gelijk blijvend. ‘Anthropologie 1’ ziet de mens als actor en is indeterministisch en dynamisch. ‘Anthropologie 2’ ziet hem
als reactor en is deterministisch en statisch.
Waarschijnlijk zou Romein tegenwerpen, dat de twee hier gesignaleerde anthropologieën toch weer dialektisch ‘bij elkaar kunnen worden gedacht’. Nu hij de weg tot die synthese zelf niet meer kan helpen zoeken zullen anderen hem wellicht weten te vinden. Zo niet, dan zou daarmee een punt zijn aangewezen waarop hij in een dilemma is blijven steken. Het zou waarschijnlijk het enige niet zijn. Zijn dialektische relatie tot het ‘vak’, waarop in het begin gewezen werd, heeft zich bij hem altijd in ongemeen sterke spanningen tussen subjectivistische en objectivistische, idealistische en realistische, ethische en materalitische componenten uitgewerkt. In dat spanningsveld bevond hij zich alléén ‘zonder God, met als enig kompas de rede’, als een ware historicus militans, die wij in zijn eigen geest het waardigst herdenken door met hem te blijven strijden.
|
|