| |
| |
| |
M.C. Brands
Romein en het buitenland
Bij het begin van dit artikel willen we ons meteen de vraag stellen: ‘Was Romein een internationale figuur?’ Deze vraag immers zal voortdurend doorschemeren, wanneer men zich bezighoudt met Romein's relatie tot het buitenland. Werd Romein in het buitenland gelezen, wat is er van hem vertaald?
Hierop moeten we antwoorden, dat er betrekkelijk weinig vertaald is van zijn werk. De Eeuw van Azië heeft de meeste vertalingen opgeleverd, zelfs in het Japans, en dat laat zich door onderwerp en aanpak van dit werk wel gemakkelijk verklaren voor deze tijd. De Engelse vertaling is kort geleden verschenen met een voorwoord van de Indiër Panikkar, waarmee Romein zelf vanwege enige feitelijke onjuistheden niet zo heel erg verheugd was.
Als we verder de vertalingen eens nagaan, dan ontdekken we die van de selectie uit de ‘Erflaters’ door zijn vriend Kaegi, die bij zijn keuze wel al te zeer het kriterium van wat hij zelf wel en niet kende, heeft toegepast. Eveneens bestaat er een Duitse vertaling van ‘De Biografie’.
Van de opstellen is dat over de Theoretische Geschiedenis samengevat of veranderd verschenen in The Journal of the History of Ideas (1948) en in de Schweizer Beiträge van datzelfde jaar. Op die eerste vertaling komen we nog terug.
In het Duitse tijdschrift Die Sammlung van 1950 verscheen een vertaling van ‘Gedachten over de vooruitgang’, die naar ik meen ook in het Pools zijn vertaald.
Neen, vooral uit de vroegere bundels is zeer weinig vertaald, terwijl men van het merendeel toch beslist kan zeggen, dat het er zich door niveau, internatio- | |
| |
nale oriëntatie van probleemstelling en referentie aan veel buitenlandse literatuur voor geleend zou hebben. De oorzaak is, zoals dikwijls bij vertaling van Nederlandse literatuur, een samenloop van ongunstige omstandigheden geweest. Er is meerdere keren een begin gemaakt, maar het resultaat is uitgebleven. Het is anders gesteld met de latere opstellen, waarbij we vooral denken aan die, welke over niet al te lange tijd in een Nederlandse bundel ‘Eender en Anders’ zullen verschijnen. Het zijn o.a. het essay over het conservatisme in het Festschrift voor zijn vriend Plessner (1957), het A.M.P. in Delta (1959) en in Cahiers d'Histoire Mondiale (1958), over de integrale geschiedschrijving evenals over het humanisme in het boven genoemde Zwitserse tijdschrift, resp. jaargang 1958 en 1960/61. Over dit laatste onderwerp schreef Romein ook in Comprendre 1956, voor welk tijdschrift hij ook in 1958 over China schreef. Voorts vinden we van zijn hand een artikel ‘Lebensbeschreibung’ in de Realenzyklopädie der deutschen Literatur (1959?).
We geven deze opsomming, omdat, wanneer men een buitenlander op Romein's werk wil wijzen, men deze niet zo gemakkelijk vindt. Al met al moeten we dus concluderen, dat er slechts een klein deel van Romein's oeuvre voor de meeste buitenlanders toegankelijk is.
Romein heeft zélf meer vertaald dan er van hém is vertaald. We hoeven hier maar te denken aan Romain Rolland's Jean-Christophe, Mehring's biografie over Marx, Seignobos', Middeleeuwen en niet in het minst de Nieuwe Geïllustreerde Wereldgeschiedenis. Hij vertaalde niet alleen uit de algemeen gangbare moderne talen maar ook werd b.v. ‘Kinderen van hun tijd’ (1923) van de later zoveel besproken Knut Hamsun door hem vertaald.
Uit het bovenstaande blijkt dus wel, dat Romein niet in die zin een internationale figuur is geweest, dat zijn werk in het buitenland, ook buiten de enge kring van theoretisch georiënteerde vakgenoten, veel gelezen is. De enige uitzondering hierop, we herhalen
| |
| |
het, wordt door De Eeuw van Azië gevormd. Mocht deze conclusie nog versterking behoeven, dan kunnen we hier nog wijzen op de geringe internationale publiciteit, die er aan Romein's heengaan gewijd werd.
In welke betekenis dan wél internationaal?
In die zin, dat hij door zijn speciale belangstelling voor geschiedtheoretische problemen genoodzaakt was naar het buitenland te kijken om gelijk geïnteresseerden te vinden. In de polemiek van ‘In de hof der historie’ heeft hij de stoom afgeblazen, die saamgeperst was door hardnekkig onbegrip of misverstand voor zijn werk. Men kan immers moeilijk volhouden, dat het alleen een kwestie van naamgeving - Theoretische Geschiedenis - was, waartegen men zich verzette. Voor mij persoonlijk is het in het begin van mijn kennismaking met Romein steeds een raadsel geweest, hoe deze in de persoonlijke omgang zo irenische man, een zo, althans voor Nederland, ongewoon fel polemisch stuk geschreven kon hebben. Toen mij later de achtergronden hiervan bekend werden, is die raadselachtigheid wel heel wat kleiner geworden. Het waren zijn geschiedopvatting en zijn probleemstelling, die hem in het buitenland deden zoeken naar medestanders, die hij in eigen land te weinig vond. Hierbij moet voorop staan zijn intensieve belangstelling voor de figuur en het werk van Marx, reeds in een tijd, toen de belangstelling voor deze grote gestalte van de 19e eeuw nog een exclusief karakter had. Men moet zelfs zeggen: in een tijd reeds, toen er nog moed voor nodig was om zich in de wetenschap met hem bezig te houden en de weg hiertoe nog niet gebaand was door het omzichtig onderscheiden van de jonge en de oude Marx. Dit hulpmiddel werd vooral na de late publicatie van zijn Frühschriften veelvuldig gehanteerd. Ik sprak opzettelijk van belangstelling voor Marx en niet van Marxisme om hiermede niet nader te behoeven ingaan op de vraag naar het al of niet (heterodox) Marxist-zijn van Romein. Onloochenbaar is de sterke gefascineerdheid door Marx’ persoon en werk in Romein's hele leven. Men kan Romein's opvattingen
| |
| |
over Theoretische Geschiedenis, om maar een enkel voorbeeld te noemen, niet onafhankelijk denken van Marx' ideologie-kritiek, waarmee uiteraard niet gezegd wil zijn, dat beide samenvallen. Ik wil slechts beweren, dat Marx en in mindere mate ook Max Weber Romein voortdurend tot en tijdens zijn theoretische bemoeiingen inspireerden. Hierbij is irrelevant, wat Weber van Marx dacht of begreep, of hij zijn multicausale opvatting van de geschiedenis stelde tegenover een door hem verworpen monocausaliteit; bij hen beiden vond Romein de opvatting, dat, om het minimaal te zeggen, het in de geschiedenis om méér gaat dan om in laatste instantie onbegrijpbare individualiteiten. Romein kon evenmin als Weber accepteren, ‘dass die Dignität einer Wissenschaft oder... ihres Objektes gerade in dem beruhe, was wir von ihm in concreto und generell nicht wissen können’ (Weber over Meinecke in zijn Wissenschaftslehre p. 46).
Als Romein het over de historische theorie in het algemeen heeft, grijpt hij vooral terug op Weber. Het is echter niet onze taak om op dit aspect verder door te gaan. Wij wilden hier slechts constateren, dat Romein door zijn belangstelling voor Marx' en Weber's oeuvre tot de niet zeer velen in Nederland - zeker voor de oorlog niet - behoorde, die zich met deze figuren bezig hielden. Dat Huizinga tegenover hem in de dertiger jaren erkennen moest, dat Weber nog altijd op het lijstje stond van werken, die hij nog eens wilde lezen, moge hier als voorbeeld genoemd worden, om over Marx' oeuvre maar te zwijgen.
Men zou tot op zekere hoogte kunnen zeggen, dat Romein in Nederland deed, wat de ‘New History’ met figuren als Robinson, Barnes, Becker en Beard in Amerika gedaan had. Romein spreekt er zelf over, hoeveel verwantschap er qua wetenschapsideaal tussen deze stroming en zijn opvattingen bestaat in het opstel ‘Nieuwe stromingen in de geschiedwetenschap’. Merkwaardig is echter, dat Romein toch verder weinig aandacht aan deze richting besteed heeft. Het is b.v. treffend, hoeveel uitspraken van Fred. J. Turner - men zou hem een ‘voorloper’ van de New History
| |
| |
kunnen noemen - uit zijn ‘The Significance of History’ (1891) aan Romein's Onvoltooid Verleden herinneren. Dat Romein zich niet meer met deze Amerikanen heeft beziggehouden, laat zich wellicht enigszins verklaren uit het steeds aanwezige specifiek-Amerikaanse, dat hun opvattingen doordrong en bij een man als Charles Beard culmineerde in zijn ‘continentalisme’, dat volgens hem zelf geen isolationisme was. Dit streed te zeer met Romein's internationalisme.
Opvallend is ook het geringe contact met de verwant te noemen Annales-groep van Lucien Febvre, met wie hij pas in 1948 i.v.m. een hieronder nog te noemen conferentie voor het eerst correspondeerde. Tot dat ogenblik kende hij hem alleen als lezer van zijn ‘Annales’. Een mogelijke verklaring voor het geringe contact met verwante buitenlandse stromingen zou men o.a. kunnen zoeken in het ‘auf-eigener-Hand’-karakter van Romein's gehele werk.
Welke internationale contacten heeft Romein dan wél gehad? - We beperken ons tot de na-oorlogse tijd.
Allereerst is dan te vermelden het plan van 1948 om een geannoteerde bibliografie op het gebied van de Theoretische Geschiedenis te gaan uitgeven. Op het filosofencongres van dat jaar in Amsterdam was Romein voorzitter van de sectie ‘Philosophy of History’, waar hij contacten met vele buitenlanders opdeed en waar hij dezen ook kon polsen over de wenselijkheid en mogelijkheid van zo'n apparaat.
Omdat in datzelfde jaar ook het opstel ‘Theoretical History’ gepubliceerd was, ontstond hierover vooral ook na het congres een intensieve correspondentie met mensen als de Amerikanen Kroeber, Rushton Coulborn, Louis Gottschalk en Fritz Kaufmann, waarvan er enkelen zelf ook het Amsterdamse congres bezocht hadden. Verder ook nog met Toynbee, Lucien Lebvre, Aron e.a.
Bovendien had het bovengenoemde opstel tot gevolg, dat Romein door de Assistant Director van de Rockefeller Foundation, afdeling Humanities, Ed- | |
| |
ward D'Arms, uitgenodigd werd met hem te bespreken welke mogelijkheden er voor de Theoretische Geschiedenis in Amerika zouden kunnen zijn. Dit onderhoud had in juni 1948 in Den Haag plaats. Om een uitgebreide correspondentie kort samen te vatten: Romein zou met zijn vrouw van mei t.m. juli 1949 naar Amerika gaan en daar, evenals zijn vrouw, lezingen houden en de mogelijkheden voor de Theoretische Geschiedenis onderzoeken. Met dit doel zou in die periode in het Institute for Advanced Studies in Princeton een conferentie hierover plaats vinden, waar o.a. het merendeel van de bovengenoemde geïnteresseerden aanwezig zou zijn. Daar zou dan vooral besproken worden, wat het gunstigst zou zijn om het eerst aan te vatten. Coulborn wilde een tijdschrift oprichten; Romein was hier niet zo erg voor, omdat hij meende, dat er toch nog niet genoeg waardevolle kopy voor zo'n tijdschrift zou bestaan. En bovendien bestond toch de Journal of the History of Ideas! De socioloog Benjamin Wolman voelde meer voor een encyclopedie en zette dit plan uiteen in een artikel in de Journal of Philosophy van dat jaar. Romein vond ook dit plan te ambitieus om mee te beginnen; het leek hem nuttig eerst eens een geannoteerde bibliografie op te zetten.
Waarom dit Amerikaanse plan niet door is gegaan, mag bekend verondersteld worden; zo niet, dan behoeft men slechts te denken aan de phobie, die in Amerika in het jaar 1949 aan het ontstaan was of reeds bestond. Dat het een enorme teleurstelling voor Romein geworden is, laat zich makkelijk denken, te meer omdat het hier zovéél welwillende mensen betrof, die echter geen van allen opkonden tegen de massieve instanties. De genoemde bijeenkomst heeft intussen, ondanks Romein's afwezigheid toch plaats gevonden, maar veel verder is men niet gekomen.
Men kan zeggen, dat dit plan om een bibliografie uit te geven door deze teleurstelling en uiteraaard ook door de vele andere bezigheden jarenlang is blijven liggen en pas sinds enkele jaren door Romein weer naar voren gebracht is, nu, aanvankelijk althans, onafhankelijk van Amerika.
| |
| |
Vele van de gelegde contacten vervaagden, enkele slechts bleken bestendig, zoals b.v. tot het laatst toe dat met Toynbee. Wie niet begrijpen kan, hoe de ‘humanist’ (deze term in de niet-institutionele zin) Romein het werk van Toynbee kon waarderen, die immers alleen in de godsdienst de uitweg uit de crisis van de Westerse beschaving ziet, leze in De Nieuwe Stem van 1955 nog maar eens de inleiding na, die Romein voorafgaande aan de voordracht van de Engelse historicus in 1954 in Den Haag hield. Daar vindt hij kritiek en waardering naast elkaar.
Romein en zijn vrouw ontbraken ook niet in Cerisyla-Salle, toen daar in juli 1958 tien studiedagen o.a. aan het werk van Toynbee besteed werden. Men kan de gehouden voordrachten, o.a. die van Romein, nalezen in het verslag, getiteld L'Historie et ses Interprétations (1961).
Daar in dat Normandische kasteel zag hij veel oude bekenden en ook vele voor hem nieuwe gezichten. We noemen alleen maar diegenen, die Romein beter kende of leerde kennen: de alom aanwezige Aron, Marrou, die het jaar daarop in Amsterdam over het geloof van de historicus sprak, Lucien Goldmann, wiens werk, vooral dat over Pascal, in het algemeen zeer gewaardeerd werd door Romein, de ‘heterodoxe’ Marxist Kolakowski, voor lezers van De Nieuwe Stem geen onbekende, de Amerikaan Owen Lattimore, die juist in die tijd aan de Sorbonne over de Chinese muur doceerde en natuurlijk Toynbee, van wie vooral de laatste jaren wel erg duidelijk blijkt, dat hij oud geworden is. In het bijzonder het contact met Lattimore heeft Romein veel plezier gedaan, vooral ook in verband met zijn Eeuw van Azië.
Hier in Cerisy was eveneens de onvermijdelijke Anderle aanwezig, die zich tot het einde toe aan Romein is blijven opdringen, ondanks het feit, dat hem duidelijk was gemaakt, dat hij door zijn Nazi-verleden of liever door zijn nog maar weinig veranderde mentaliteit, geen vriendschap had te verwachten. Romein heeft zeker wel respect gehad voor 's mans werk, vooral voor de opstellen over Theoretische Geschie- | |
| |
denis en Integrale Geschiedenis, die ongetwijfeld knap zijn, maar hij heeft zich stelselmatig van zijn persoon gedistanciëerd. Dat deze scheiding van persoon en goede zaak wel eens heel moeilijk was, zeker t.a.v. een zo astrante figuur, blijkt duidelijk uit Romein's brieven aan hem over het door deze Salzburgse hoogleraar georganiseerde congres, dat vorig jaar plaats vond. Het thema hiervan was vergelijkend cultuur-onderzoek en het werd gepresidiëerd door de Russisch-Amerikaanse socioloog Sorokin. Ook Toynbee was aanwezig; Romein was door ziekte verhinderd, maar zijn bijdrage is toen voorgedragen door dr. Vermeulen. Achteraf gezien is Romein wel blij geweest niet nog eens met deze onbeleerbare geleerde Anderle te zijn geconfronteerd. Schrijver dezes kan alleen nog vermelden, dat hij de onwezenlijke sfeer van dit congres niet gemakkelijk zal vergeten.
Heel wat prettiger herinneringen heeft de familie Romein overgehouden van de bijeenkomst van de International Society for the History of Ideas, in 1960 in het mooie Cambridge o.l.v. Herbert Butterfield gehouden. Deze vereniging, waarvan Arthur Lovejoy de ‘grand old man’ is, is direct verbonden met de Journal van bijna gelijke naam. Op deze bijeenkomst werd het thema ‘individualism’ van verschillende kanten bezien: in de kunst, in de literatuur, het sociale denken, en in de godsdienst. Qua thema en behandelingswijze heeft Romein zich hier uitstekend thuis gevoeld. Het genoemde tijdschrift heeft van het begin af aan zijn grote belangstelling gehad, ook al heeft het na een bloeiende eerste decade wel mindere jaren gekend.
Als laatste internationaal project moet hier worden vermeld de grote Unesco-geschiedenis, The Scientific and Cultural Development of Mankind, waarvan de redactie, wat deel VI betreft, in handen was van Caroline Ware, Panikkar en Romein. Welke andere Nederlandse historicus had dit kunnen doen? Dit ‘Volume six’, dat de 20e eeuw behandelt, heeft de redactie veel zorg, moeite en ook teleurstelling gegeven. En toch heeft Romein dit werk, dat nog weer
| |
| |
eens naast zijn opus magnum over 1900 gedaan moest worden, met overtuiging en vreugde gedaan, ook al was hij zich ten zeerste van fouten, tekortkomingen en onaangename, maar noodzakelijke compromissen bewust. Hij wist, dat hier een werk moest ontstaan, dat een wérkelijke wereldgeschiedenis was, geschreven vanuit een mondiaal besef door medewerkers van over de hele wereld. Dat dit besef niet bij alle auteurs evenzeer aanwezig was, is hem niet ontgaan. Vooral het vinden van een compromis met de Russen over hun 20e eeuwse geschiedenis is zeer moeilijk geweest. Toch zou hij al deze ervaringen en opgedane vriendschappen, vooral met de even bekwame als charmante Mrs. Ware, niet graag hebben gemist. Het zesde deel was bij zijn dood zo goed als klaar.
Vele contacten zijn nog niet ter sprake gekomen. Over de vriendschappen met vele Indonesiërs te schrijven, is mijn taak niet. Hierdoor zullen we over de, naar mijn mening, belangrijkste invloed, die er uitgegaan is van Romein's activiteit, niet komen te spreken.
De andere contacten, die nog genoemd moeten worden, zou men continentsgewijs op kunnen sommen: in Australië o.a. met prof. Crawford uit Melbourne, die grote belangstelling heeft voor de Theoretische Geschiedenis en Romein een keer bezocht heeft om hierover te spreken. Afrika: hoe merkwaardig het mag klinken, er zijn in de loop der jaren heel wat studenten uit Zuid-Afrika naar Romein gekomen. We denken hierbij vooral aan Maria Hugo en F.A. van Jaarsveld. Dat deze beiden in Zuid-Afrika wel wat té veel goeds over Romein verteld en geschreven hebben, is hun duidelijk gemaakt in een artikel in de Hervormde Teologiese Studies (1953) door T.S. van Rooyen onder de titel ‘Jan Romein in Suid-Afrika’, waarin nog eens flink op Romein's marxistisch socialisme gewezen wordt, met alle waarschuwingen daarbij behorende.
De andere continenten hebben we al genoemd. Rest ons nog meer aandacht te besteden aan enkele contacten binnen Europa, die nog niet door de congressen ter sprake kwamen. Vooral door zijn intense be- | |
| |
langsteling voor het humanisme onderhield Romein vele vriendschappen, ook in het buitenland. Hoe zouden we immers kunnen eindigen, zonder zijn goede vriend uit Bazel Werner Kaegi nader te noemen, met wie Romein, vooral door gemeenschappelijke interesse voor de figuren van Burckhardt en Huizinga, verbonden was? Men leze er de besprekingen in De Nieuwe stem maar op na, die Romein over Kaegi's enorme Burckhardt-biografie schreef. Romein waardeerde vooral in Kaegi's werk, dat hij er niet op uit was geweest van Burckhardt een Christen of tenminste een diep-religieus voelend mens te maken. Dat was b.v. wel zijn verwijt tegenover Karl Löwith's en Alfred von Martin's werken over de grote Bazeler. De laatstgenoemde auteur had Romein vooral weten te boeien door zijn Soziologie der Renaissance (1932). In maart 1951 sprak Von Martin o.a. hierover voor Amsterdamse studenten.
In dit verband van Romein's belangstelling voor het humanisme moet ook de erepromotie van Mrs. Allen-Allen, de verzorgster van de uitgave van de correspondentie van Erasmus, genoemd worden, waarbij hij als promotor optrad.
Wanneer we nu naar een ander deel van Europa zien, dan ontdekken we, dat de familie Romein reeds vroeg kennis gemaakt heeft met de Scandinavische landen, o.a. door hun vriend Hans Kramers. In Denemarken leerde Romein de bibliothecaris van de Kopenhaagse Koninklijke Bibliotheek, Kay Schmidt-Phiseldeck, kennen, die zich reeds in het begin van de dertiger jaren met geschiedtheoretische problemen bezig hield. In het opstel ‘De graal der geschiedenis’ (in: Tussen Vrees en Vrijheid) bespreekt Romein enkele van Schmidt's werkjes, o.a. dat over Eduard Meyer, Niels Treschow en het begrip ‘nomos’. Er is trouwens meer belangstelling voor dit soort problemen in die landen, dan men hier meestal weet. We wijzen hier slechts op het werk van de Noor Gunnar Wasberg, die niet verzuimde zijn boeken aan Romein ter kritisering toe te sturen.
Maar laat dit alles voldoende zijn. De vriendschap- | |
| |
pen in België, met de grote Kamiel Huysmans, aan wie hij het eredoctoraat mocht verlenen, met de redactieleden van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, we mogen ze hier onbesproken laten, omdat het amper ‘buitenland’ te noemen is. Evenmin kunnen we hier over de relatie met de universiteit van Praag, over die met enkele Russische collega's of met enkele Italianen uitgebreid schrijven. Het zou allemaal te veel en te lang worden. We willen eindigen met de ‘Würdigung’ te noemen, die de Marburgse historicus Fritz Wagner in zijn Moderne Geschichtsschreibung (1960) gaf. Dit is een van de weinige ernstige pogingen, door buitenlanders ondernomen, om Romein's werk te karakteriseren.
Als we nu nog eens teruggrijpen op de door ons in het begin gestelde vraag, dan antwoorden we, dat Romein een figuur was met zeer veel internationale contacten, voor wiens figuur en ideeën vele vakgenoten in het buitenland grote waardering hadden.
Dat Romein echter ook in het buitenland - vooral in de Angelsaksische landen - nog de gevolgen ondervond van een controverse in eigen land, mag niet onopgemerkt blijven. Het lijkt ons anders ook niet wel mogelijk het feit te verklaren, dat Romein geen deel had aan de redactie van het nieuwe tijdschrift History and Theory. Het zou onjuist zijn dit artikel te eindigen, zonder op deze onaangename kant gewezen te hebben. Wellicht brengt de toekomst een mogelijkheid tot gunstiger waardering in het buitenland van Romein's werk en ideeën.
|
|