De Nieuwe Stem. Jaargang 17
(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 692]
| |
I. Schöffer
| |
[pagina 693]
| |
had een grote kennis en droeg in hoofd en hart een haast onuitputtelijke kaartenbak van gegevens over de geschiedenis van Nederland, maar zijn boeken noch zijn colleges konden daaraan bevredigende vorm geven. Misschien is Blok in al zijn weltfremde ijdelheid en humorloosheid voor Romein het prototype geworden van de historicus die Romein in ieder geval niet wilde worden. Later zei Romein mij wel eens dat hij Blok vroeger te zeer had onderschat; bij het doorlezen van de in 1957 uitgegeven Correspondentie van Fruin werd Romeins eigen zachtheid getroffen door de vriendelijk-hartelijke toon van Blok's brieven. Maar ook overigens vond Romein aan de Leidse Universiteit niet die vruchtbare wisselwerking en bezielende leiding bij de hoogleraren, die hij er zocht. De hoogleraren behielden een deftige afstand tot de studenten, hun colleges bleven vaak leescolleges zonder vuur en voor de eigenlijke studie gaven zij zó weinig reële hulp of aanwijzingen, dat zelfstudie de enige weg bleef. Toen later Romein hoogleraar werd, heeft hem de herinnering aan dit Leidse gemis zo dwars gezeten, dat hij juist daarom zich intens met de opleiding van zijn studenten ging bemoeien. De deftigheid van de distantiebewarende hoogleraar had hij geheel afgelegd en geen pudeur verhinderde hem ook de materiële zorgen van zijn studenten openhartig te bespreken. Zijn ‘Apparaat tot de studie der geschiedenis’Ga naar eind1 was een hulpmiddel dat hij heel bewust in elkaar zette, omdat hij dit juist zelf als student zo bitter had gemist. Zijn Colloquium groeide uit tot een levendige discussiegroep, waarvan Romein de drijvende kracht was. | |
IIEen ouderwets Leidse distantie van hoogleraar tot student bestond er ook tussen Huizinga en Romein. Huizinga's colleges waren - Romein vertelt het zelf - voor hem bron van bewondering. Diens geschriften bonden Romein zo sterk aan deze leermeester, dat hij | |
[pagina 694]
| |
nooit meer zijn trouw en aanhankelijkheid jegens Huizinga verloor, ondanks zijn critiek, ondanks ook die distantie.Ga naar eind2 Want van Huizinga's kant moet Romein zo stel ik het me voor, altijd wat wild en emotioneel, wat ongewoon en vreemd zijn gebleven. Dat begon al met de ietwat dweperige studentenbrief, die Romein hem naar aanleiding van een college schreef: ‘dat Europa niet verloren kan gaan zolang er nog mensen leefden zoals hij’ en met Romeins enthousiaste mededeling aan Huizinga dat hij diens Herfsttij in twaalf avonden had uitgelezen, waarop deze toen glimlachend zei: ‘En daar heb ik nou twaalf jaar aan gewerkt’.Ga naar eind3 Die vriendelijk glimlachende, wat verbaasde distantie bleef er tot Huizinga's dood. Intussen was de geestelijke en emotionele invloed van Huizinga op Romein van onschatbare betekenis. Want in Huizinga's Mens en Menigte in Amerika, in zijn Herfsttij, in zijn Cultuurhistorische Verkenningen - voor Romein de belangrijkste werken van Huizinga - trilde nu juist diezelfde geroerdheid over het heden, die ook Romein gevoelde, gaf die geroerdheid een gelijke drijfkracht tot geschiedstudie als Romein onderging. En Huizinga's belangstelling zwermde ver over de voor Romein benauwende grenzen van Nederland uit. Dat Romein b.v. op het pad van de cultuurhistorie terechtkwam, en niet, zoals zijn politieke keuze zou hebben doen verwachten op dat van de economische en sociale geschiedenis, het was, geloof ik, voor een groot deel terug te voeren op Huizinga's voorbeeld. Hoezeer Huizinga's pogingen tot theoretische bezinning op het vak van de geschiedenis richting gaven aan Romeins eigen theoretisch vuur behoeft slechts te worden aangetoond met een verwijzing naar Romeins ‘Kanttekeningen bij Huizinga's Cultuurhistorische Verkenningen’ (1930).Ga naar eind4 In enkele opzichten was Huizinga's voorbeeld soms zelfs ietwat té knellend. Wat Romein miste, maar Huizinga bezat, was de artistieke intuïtie. Huizinga ging het meestal in de geschiedenis tamelijk gemakkelijk af. Een zekere lichtvoetigheid in stijl van schrijven en denken was daarvan het resultaat, dat toch | |
[pagina 695]
| |
historisch vaak verrassend raak was. Romeins kracht lag veeleer in zijn systematisch redelijke denken, in zijn groot geduld en ontembare arbeidslust, in zijn wijsgerig inzicht en synthetisch vermogen. Misschien zich spiegelend aan Huizinga's wijze van schrijven, werd Romemin in zijn stijl iets te gemaniëreerd, iets te vermooid. Terwijl bij Huizinga de invloed van tachtig nog een moderne levende kracht was die hem vorm en zegging gaf, neigde Romeins stijl hier en daar tot archaïsmen en ouderwetse zwaarte. Huizinga's artisticiteit liet hem als het ware natuurlijkerwijze de kunsthistorische en aestetische aspecten van het verleden in zijn cultuurhistorische studie betrekken, bij Romein bleven dergelijke pogingen soms (ik zeg: soms) een wat kunstmatig en geforceerd karakter dragen. | |
IIIHuizinga bleef in Romeins ogen de grote uitzondering in dat historische wereldje van Nederland dat hij na zijn studie zou moeten binnentreden. Hij ging er niet binnen. De critiek die hij op die wereld had, heeft hij later heel duidelijk geformuleerd in zijn bijdrage over ‘De geschiedschrijving in Nederland in het Interbellum’.Ga naar eind5 Hij verweet toen de groep van vakhistorici een nationale afgeslotenheid en beperktheid die hem van den beginne af aan moest tegenstaan. Lees slechts deze boutade: ‘Geen hunner legde (tijdens de eerste wereldoorlog) de pen neer van zijn gewone werk om erover na te denken of de kanonschoten aan de IJzer soms ook hún bedrijf verstoorden, noch om zich af te vragen of op de slagvelden van Rusland wellicht mede beslist werd over de geldigheid van de waarden, waarvan ook zij vaak zonder het zich bewust te zijn, bij hun arbeid uitgingen’. En even verder wees hij erop hoe klein ook juist deze kring bleef, omdat de maatschappelijke mogelijkheden voor het vak geschiedenis in Nederland veel te gering waren (en zijn).Ga naar eind6 Zo kon hij het ook niet laten veel | |
[pagina 696]
| |
van het archiefwerk en van de bronnenpublicaties waaraan de Nederlandse vakhistorici werkten enigszins te zien als een struisvogelachtige vlucht voor de werkelijkheid van maatschappij en wereld. Romein ging zijn eigen gang, datgene lezend, vertalend en bewerkend wat nu juist niet de zorg scheen van de gemiddelde Nederlandse historicus. Hij promoveerde op een literair onderwerp, cultuurhistorisch aangepakt, over Dostojewski, vertaalde Romain Rollands cyclus van Jean Christophe, bewerkte een grote geïllustreerde wereldgeschiedenis en schreef een samenvattend boek over Byzantium. En in zijn politieke, maar ook wetenschappelijke activiteiten zocht hij een wijder publiek dan de vakwereld, omdat hij wist daar meer weerklank te zullen vinden dan bij zijn collegae historici. Zijn afkeer van het ‘gewone’ historische bedrijf was niet altijd gerechtvaardigd of redelijk gefundeerd. Hij is er later een heel stuk op teruggekomen, al kwam hij er nooit meer toe het gewone werk van archiefstudie of bronnenpublicatie nog op te nemen. Maar er bleef altijd iets zitten van de critiek op bronnen ‘als poelen’, zoals Huizinga had gezegd, op het naïeve objectiviteitsgeloof, op het verdorrend specialisme, waaraan hij het gewone historische bedrijf schuldig verklaarde. Hij kon in die critiek ook geschiedschrijvers en geschiedwerken betrekken die zulk een critiek niet verdienden. De ‘Idealtypus’ van de 19e eeuwse historicus was in Romeins visie dan ook verre van ideaal in de andere zin van dit woord, omdat het heel dichtbij de algemene bovenstaande kwalificatie kwam. Geschiedschrijvers als Ranke of Guizot vonden nooit volledig begrip bij Romein. Politiek stond Romein als overtuigd marxist, een tijd lang zelfs als partij-communist, evenzeer in een isolement. Tegen de stroom opgaande, kon hij niet anders dan ook daarom zich afkeren van de liberaalburgerlijke geschiedschrijving, van de zelftevredenheid van Neêrlands zelfstandigheid, van de zichzelf inspinnende genoegzaamheid. Wereldoorlog en revolutie, de internationale krachten van Marxisme, pacifisme, | |
[pagina 697]
| |
communisme en internationalisme waren voor Romein in die jaren twintig belangrijker dan het Nederlandse historische bedrijf. | |
IVJuist deze wijdere internationale oriëntatie, dit bewuste politieke engagement maakten Romein gevoeliger en profetischer dan vele anderen. Omdat geschiedenis voor Romein ‘méér’ was en ‘in elk geval nog iets ànders dan wetenschap’ kon zich deze gevoeligheid, dit vooruitzien zo sterk uiten in zijn geschiedstudie. Want, zoals hij later schreef, ‘directer dan enige andere is zij uit het maatschappelijke leven ontstaan en nauwer dan enige andere hangt zij met het geestelijk leven samen. Bovendien eist zij meer dan enige andere naast wetenschappelijke bedrevenheid persoonlijke gedrevenheid’...Ga naar eind7 Zo voltrok zich bij Romein in 1928 een wending: hij begon zich te verdiepen in de geschiedenis van Nederland. Het was het begin van een beleving van het patriottische bij Romein, zoals die bij de grote massa van Nederlanders pas na 1933 zou plaatsvinden. Die wending was des te merkwaardiger omdat juist Romein een internationalistisch Marxist was, omdat hij in zijn studie van de geschiedenis tot dan toe niets voor de ‘parochiale’ vaderlandse geschiedenis had gevoeld. Wellicht was de breuk met de communistische partij de eerste stoot geweest, die hem terugdreef naar het land van herkomst en het volk waaruit hij was voortgesproten. Waarschijnlijk zag hij reeds toen de dreigende ineenstorting van de wankele wereldorde die op de oorlog was gevolgd. En wie weet of hij niet onbewust juist voor eigen land en volk de bedreiging al gevoelde en daardoor de nationale waarden van het kleine land herontdekte. In 1928 begon Romein een studie die in 1932 tot een indrukwekkende publicatie leidde: Geschiedenis van de Noord-Nederlandsche Geschiedschrijving in de Middeleeuwen. Hij stapte hiermee de tuin van de | |
[pagina 698]
| |
vaderlandse geschiedenis binnen door een heel onverwachte, wat originele, zijdeur. Zonder te behoren tot de nieuwe, zich in specialisme ingravende medievistische school van Oppermann waagde Romein zich aan een middeleeuws onderwerp. Hij koos hiertoe een onderwerp in de geschiedenis van de historiografie, dat in die tijd slechts zeer zelden werd bestudeerd. Hij deed dit bovendien op min of meer programmatische wijze, er de nadruk op leggend dat juist de geschiedschrijving, ondanks en dankzij haar verdichtsels en feitelijke fouten, ‘de spiegel was van de cultuur van het land en den tijd, waarin zij ontstond, maar tevens één, die, door haar onwillekeurigheid, niet liegen kon’.Ga naar eind8 Het werk werd inderdaad een ‘bijdrage tot de beschavingsgeschiedenis’ - zoals de ondertitel luidt -, een systematische gids en een verzameling korte, kernachtige essays over de verschillende cultuurkringen van middeleeuwse geschiedschrijving en over elke kroniek afzonderlijk. Ik aarzel niet dit werk een der belangrijkste historische publicaties te noemen die er in het interbellum in Nederland verscheen en het derhalve ook in Romeins oeuvre een grotere plaats te gunnen dan gewoonlijk geschiedt. Romein verrichtte hier pionierswerk, gaf blijk van een grote belezenheid en werkkracht en toonde een sterke zin voor ordening en systematiek. Dat het materiaal beperkt bleef tot de gedrukte kronieken, en daardoor een slechts gedeeltelijk beeld gaf van de geschiedschrijving, heeft Romeins verdergaande cultuurhistorische conclusies enigszins verzwakt. Vier jaar hard werken konden bovendien niet geheel goed maken dat Romein geen medievistische training had genoten. Maar Romein bleek dan toch in staat te bewijzen dat een historiografische studie van een veelzijdige uitgebreidheid als deze als bron voor de beschavingsgeschiedenis zeer goed kon dienen. Het was bovendien merkwaardig te zien hoezeer door dit werk de liefde van Romein voor zijn land en volk heen kon klinken. Vóór alles boeide het hem in al deze middeleeuwse kronieken te zien hoe het zelfbewustzijn van de Noord-Nederlandse natie | |
[pagina 699]
| |
in die spiegel van haar beschaving zich ontwikkelde. Misschien overtuigde hij in dit opzicht niet geheel, maar het was toch alsof de patriottische adem aan dit boek een warmte verleende, een innige samenhang ook, die men bij een werk van deze opzet niet zou hebben verwacht. Hoe komt het dat dit werk zulk een kleine plaats kreeg in Romeins oeuvre? Enerzijds was het boek te vakwetenschappelijk om een groter publiek te bereiken. Anderzijds werd het sterk door zijn originele aanpak en durf in de vakwereld aanvankelijk niet op zijn volle waarde geschat.Ga naar eind9 Pas toen Romeins reputatie door latere publicaties gevestigd was, bleek zijn ‘Noord-Nederlandse Geschiedschrijving’ door historici te zijn aanvaard als de enige bruikbare gids en samenvatting, die er voor dit onderwerp bestond en bestaat. | |
VDe publicatie van De Lage Landen bij de Zee was wel een heel ander lot beschoren toen het in 1934 verscheen. Het werd op slag beroemd, veel gekocht, vaak gelezen en spoedig herdrukt. De wijde spreiding van het werk was mede te danken aan de hoge oplaag, die de uitgever waagde en die de prijs opvallend laag hield. Mede te danken ook aan de voortreffelijke uitvoering en de zeer goed gekozen illustraties, waar de bibliotheekambtenaar Drs. H. van der Bijll eer mee had ingelegd. Maar vooral ook aan de nu in geheel Nederland oplevende patriottische belangstelling voor eigen verleden. Degenen, die het boek kochten en inderdaad lazen, vonden voor die nationale behoefte volle bevrediging. Vanaf het motto-gedicht van Henriette Roland Holst op de tweede pagina tot de laatste gedragen zinsneden in het korte Besluit bleef Romeins patriottische gezindheid, voortdurend gedempt door critische en wijze relativering, de diepe en sonore ondertoon. Maar Romein had meer geboden voor de studie | |
[pagina 700]
| |
van de vaderlandse geschiedenis dan alleen maar een samenvatting die door inhoud en toon zo te rechter tijd in een algemene behoefte voorzag. De verantwoorde samenvatting was op zichzelf een prestatie, waardoor een leemte werd gevuld die reeds sedert Groens handboek of zelfs Wagenaars grote vaderlandse geschiedenis bestond. Noch de oude delen van Arend, of het handboek van Gosses en Japikse, noch Bloks vier delen hadden in die leemte kunnen voorzien, zij waren daarvoor te vormeloos, te zwaar of te lang gebleven. Geyls Nederlandse Stam was wel aan het verschijnen, maar reikte in 1934 nog niet verder dan het jaar 1688 en was in chronologische uitwerking onevenwichtig aan het uitgroeien naar de nieuwe tijd toe. Hier lag echter met De Lage Landen een afgerond boek, geschreven hoofdzakelijk door één hand, die de gehele geschiedenis van Nederland op evenwichtige en overzichtelijke wijze behandelde en dat deed in een goed leesbare vorm. Verrassend werkte ook de nieuwe periodisering die Romein had ingevoerd, de sociaal-historische opzet ervan, de nauwe verbindingen die er gelegd werden tussen de verschillende levensaspecten van politiek, cultuur, economie en sociale structuur. Het was een werk dat ook in de vakwereld als goed werd geaccepteerd en spoedig doordrong tot het hoger onderwijs. Natuurlijk was het boek niet volmaakt. Persoonlijk vind ik het nog altijd jammer, dat Romein de echt economische hoofdstukken niet voor eigen rekening nam, niet omdat de medewerker P.J. Bouman er zich niet goed van gekweten zou hebben, maar omdat juist in Romeins marxistische overtuiging deze ‘onderbouw’ zo essentieel was. Zelf heeft Romein ingezien dat de hoofdstukken over het Zuiden na de Opstand van Vlaamse medewerkers er wat bijhingen - in de derde druk (1949) liet hij ze dan ook weg. Aan de andere kant is de samenwerking tussen Romein en zijn vrouw in dit werk zo volmaakt geweest, dat zelfs de hoofdstukken die door Romein nadrukkelijk als van de hand van Annie Romein-Verschoor werden aangeduid, volkomen in het geheel opgaan. De sociaal- | |
[pagina 701]
| |
historische interpretatie heeft ook nergens de andere levensuitingen op politiek en cultureel gebied scheefgetrokken, of de chronologische orde verstoord. Er zijn in het boek tenslotte enkele hoofdstukken die in hun oorspronkelijkheid en opzet ware kabinetstukjes van zinrijke geschiedschrijving blijven. De twee eerste hoofdstukken ‘De Bronnen van onze kennis’ en ‘De grond waarop wij staan’ vormen hiervan zeer overtuigende voorbeelden. | |
VIHet derde grote werk over de geschiedenis van Nederland dat Jan Romein, tezamen met zijn vrouw, publiceerde, hing logisch samen met de ‘Lage Landen’, was er de biografische, cultuurhistorische aanvulling van. In de jaren 1938-1940 verschenen de vier delen Erflaters van onze beschaving, Nederlandse gestalten uit zes eeuwen en zij vonden een even, zo niet grotere weerklank bij het Nederlandse publiek. Binnen vier jaren werden de delen viermaal herdrukt en na de oorlog nog eens drie maal. Ik moet bekennen dat ik de ‘Erflaters’ niet zulk een gaaf werk vind als ‘De Lage Landen’. Niet omdat het per slot van rekening een verzameling is van 36 losse essays. Evenmin omdat de beide schrijvers duidelijker en uitdrukkelijker dan in De Lage Landen hun eigen essays schreven (Annie Romein nam 17 voor haar rekening). Dat er een keuze gedaan moest worden uit de vele gestalten die in aanmerking kwamen, was vanzelfsprekend. Iedere keuze blijft discutabel. Al deze factoren maken deze studies juist boeiend. Voortdurend wordt de lezer tot vergelijkingen gebracht, tot vragen en overwegingen geprikkeld. Toen ik destijds de Erflaters voor het eerst las, werd ik er door meegesleept. Er ging geen dag voorbij of ik had mijzelf, zoals ik dat noemde, op minstens één studie erfgelaten. Maar achteraf zie ik vooral juist in Romeins essays een zekere ongelijkmatigheid. Sommige essays lijken mij nu wat vlak toe, wat ongeïnspireerd haast. Een | |
[pagina 702]
| |
breed redenerende inleiding in lange macaroni-zinnen, loopt uit op een korte typering van de gestalte, Zo zou ik denken, dat Romein meer had kunnen maken van zijn essay over Willem van Oranje, terwijl een beschouwing over Schaepman een betere verantwoording voor de plaatsing in de illustere rij van erflaters zou hebben verdiend. Ik spreek hier opzettelijk van ongelijkmatigheid, want tegenover de zwakkere portretten staan er toch ook onvergetelijke, zoals die over Huig de Groot, - misschien juist voor mij onvergetelijk omdat ik de visie op De Groot die hij daarin geeft niet deel - over Thorbecke of over Domela Nieuwenhuis. Waaraan ligt deze matheid in enkele van deze essays? Was het omdat Romein soms in zijn figuren niet die spanning tegenover zijn object vond, die Romein zelf later in zijn beschouwingen over de Biografie essentieel vond?Ga naar eind10 Of lag het nog dieper: miste Romein juist in deze periode de algemene spanning in zijn verhouding tot de vaderlandse geschiedenis die hem tot dan toe geladen had? Waren, met andere woorden, zijn gevoelens binnen de Nederlandse natie juist toen té volkomen, té harmonisch? Ik weet het niet. Zeker is het wel dat de schrijvers zelf hun Erflaters als een boodschap voelden van Nederlands zelfgevoel en kracht. ‘Ons’ zeggen zij in het Woord Vooraf: ‘Ons was het er om te doen, te weten, niet wat Nederland aan Europa, maar wat Europa aan Nederland verschuldigd was’. | |
VIIWas het toevallig dat juist in dat troebele jaar 1939 Romein tenslotte de leerstoel voor vaderlandse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam kreeg toegewezen? Ja, wanneer men kijkt naar de wijze waarop de benoeming plaatsvond in de gemeenteraad van Amsterdam. Neen, wanneer men let op de paralelle ontwikkeling naar nationaal bewustzijn die zich had voltrokken bij Jan Romein en bij de Nederlandse | |
[pagina 703]
| |
natie. Juist in 1939 had de leeropdracht niet een drukkende beperking maar een verwijdende, boven de eigenlijke stof van Nederlands verleden uitgaande, betekenis. En zo ooit dan kon Romein die opdracht toen met volle overtuiging en sterk roepingsbesef aanvaarden. Hoogtepunt van Romeins eenheidsgevoel met Nederland is te vinden in de rede die hij in november 1940 uitsprak in de aula van de Universiteit over ‘Oorsprong, Voortgang en Toekomst van de Nederlandse Geest’. Voor lezers van thans is het nu misschien moeilijk in de slotwoorden van die rede meer dan een fraaie wat gezwollen rhetorische afsluiting te zien: ‘... Onthoudt, dat gij geboren zijt in 't soet Nederland, blijf zijn gedachte trouw en wijk er niet van af’. Maar het waren tóen woorden die welden uit het diepst van Romeins hart en onmiddellijk warme weerklank vonden bij de zeer velen binnen en buiten die aula. Het was van Romein een uiting van werkelijk geluksgevoel. Juist in die donkerste tijden van verdrukking en vervolging wist hij zich één met alle Nederlanders die zich te weer stelden tegen de vijand. Voor hem waren toen in het Nederlandse volk de waarden verankerd van vrijheid en verdraagzaamheid die hem zo dierbaar waren. ‘De Nederlander die zich drager van de Nederlandse geest voelt..... weet dat hij tegen de stroom oproeit, maar daar is hij aan gewend’. Had hij niet zelf steeds tegen de stroom opgeroeid? Had hij niet eerder dan anderen juist daarom in het Nederlandse verleden diezelfde trek gevonden? | |
VIIIOp dit alles volgden na de bevrijding van Nederland tegenslag en teleurstelling. Het is maar al te bekend. Voor Romein waren zij te zwaarder en te ernstiger, te tragischer want dieper gevoeld dan bij menig ander. Niet in zijn persoonlijk leven ondervond hij die tegenslag, want de bezetting had wel benauwenis en soms gruwel gebracht ook over zijn gezin, maar zij | |
[pagina 704]
| |
waren er toch heelhuids doorheen gekomen. In zijn openbare carrière kon Romein zijn leerstoel opnieuw innemen en zelfs zodanig omzetten in leeropdracht dat deze hem ook na 1945 kon bevredigen. Maar de teleurstelling lag veel dieper. De ‘oude tijden keerden weêrom’ in Nederland en de eenheid zoals Romein zich die had gedacht, ging verloren. Binnen het historisch vakwereldje laaide een hevige discussie op, waarin Romein een der felst becritiseerde historici werd. Toen Romein tenslotte terugsloeg in zijn ‘Polemiek’ van zijn ‘In de Hof der Historie’, deed hij dat fel en bitter, kwetsend uit gekwetstheid.Ga naar eind11 De koloniale kwestie deed Romein vervreemden van een publieke opinie in Nederland, die in toenemende mate anti-Indonesisch werd. De koude oorlog dreef Nederland naar de zijde van Amerika, terwijl Romein een eigen plaats aan Europa tussen de twee grote vijandige machten had willen geven. Romein moest opnieuw tegen de stroom oproeien. Die stroom was zoveel sterker geworden, nu het Nederlandse stroompje was samengevloeid met de bruisende internationale rivier. Terwijl Romeins isolement vroeger vrijwillig en bewust was aangegaan en aan Romein een zekere bevrediging gaf, viel de nieuwe isolering voor hem veel moeilijker te dragen. Juist omdat hij in de voorafgaande jaren zijn saamhorigheid met Nederland zo sterk had ervaren, was de vereenzaming des te pijnlijker. In de geschiedstudie werd deze nieuwe keer in Romeins leven pas langzamerhand duidelijk. Aanvankelijk wendde hij zich nog zeker niet af van zijn oude liefde voor de geschiedenis van Nederland. We bezitten van hem uit de tijd tussen 1945 en 1951 de waardevolle historiografische studies over Hooft, Huizinga, Tenhaeff, Vossius en Bakhuizen. De spanning die er weer ontstaan was tussen Romein en zijn Nederland heeft deze wellicht juist daarom zo boeiend gemaakt. Het meest van de oude harmonie uit de bezettingstijd is nog te vinden in het essay over Tenhaeff.Ga naar eind12 Hierin, immers, ging Romein het verst in zijn waardering voor wat voor hem vroeger de dorre geschiedschrijver was geweest. Het werd een indruk- | |
[pagina 705]
| |
wekkend staal van menselijk aanvoelen en begrip voor andersoortige wetenschappelijke activiteit. Het essay over Bakhuizen, aan de andere kant, leek geheel geladen te zijn door Romeins doorzien van die andere historicus uit de 19e eeuw, die toen ook, op eigen hartstochtelijke wijze, tegen de stroom op was gegaan.Ga naar eind13 Omgekeerd is Romein niet plotseling in 1945 tot de algemene geschiedenis gekomen. In alle voorafgaande jaren was hij reeds geboeid geweest door de wijdere historische problemen en ook in zijn beschouwingen over de vaderlandse geschiedenis vindt men daar de neerslag van. Zijn warme pleidooi voor de theoretische geschiedenis had hij o.a. geuit in zijn intreerede toen hij sprak over het onderzoek naar de oorzaken van onze Opstand.Ga naar eind14 Zijn ideeën omtrent de Afwijking van het Algemeen Menselijk Patroon vindt men in foetale vorm in zijn ‘Oorsprong, Voortgang en Toekomst van de Nederlandse geest’.Ga naar eind15 Het beeld van de omslag in 1900 behoefde Romein nog slechts uit te werken in de derde druk van de ‘Lage Landen’ in 1949, niet er aan toe te voegen. Maar na 1945 trad er toch een accentverschuiving op. Meer en meer ging Romein zich bezighouden met andere zaken dan de Nederlandse geschiedenis. Zijn studie over Bakhuizen zou in 1951 de laatste publicatie op dit gebied blijven. Deze verschuiving kan nog het duidelijkst worden aangetoond aan de laatste breed opgezette onderneming voor Romein in dienst van de geschiedenis van Nederland: de Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Het plan tot het samenstellen van een nieuw groot standaardwerk was geboren in de bezettingstijd. Na de oorlog begon een redactie. waarin o.a. Romein zitting nam, dit plan uit te voeren. Het eerste van de twaalf geprojecteerde delen kwam uit in 1949. Een hooggestemde Algemene Inleiding van de hand van Romein opent dit deel. Natuurlijk waarschuwt hij dat het geen ideale geschiedschrijving zal zijn, maar uit alles spreekt grote verwachting en vertrouwen. Het laatste, twaalfde deel verscheen in 1958, en alweer is er een inleiding van | |
[pagina 706]
| |
Romein. ‘Alles is nu achter de rug en zo niet vergeten dan toch vergeven’, verzucht Romein, nadat hij erop gewezen had dat vele medewerkers moeite hadden om geheel te beantwoorden aan de door de redactie gestelde verwachtingen. Er zijn ook woorden van zelfcritiek die Romein namens de redactie uitspreekt, omdat het standaardwerk niet in alle opzichten geslaagd was. Romein zelf had zich b.v. voorgesteld dat er naast chronologische lengtedoorsneden, ook voor essentiële jaren dwarsdoorsneden zouden zijn gekomen - er was niet veel van terechtgekomen. Het andere ideaal, dat de hoofdstukken zelf integraal een episode zouden beschrijven, was evenzeer mislukt, de medewerkers waren eenvoudig te gespecialiseerd om zulk een zware taak op zich te nemen. Voor Romein persoonlijk was het redactiewerk, dat hij plichtsgetrouw vervulde, van een lust tot een last geworden. Nog het meest tekenend was, dat hijzelf in geen enkel deel van dit standaarwerk een eigen bijdrage had geleverd, zelfs niet het hoofdstuk over de Nederlandse geschiedschrijving. | |
IXDe verschuiving van Romeins belangstelling naar de algemene geschiedenis hield natuurlijk niet automatisch verlies in. Romeins studiën over de theoretische geschiedenis, de geschiedenis van Azië, het Algemeen Menselijk Patroon of de omslag van 1900 zijn op zichzelf evenzovele bijdragen van waarde. Maar wel geloof ik dat door die accentverschuiving Romein iets van de concentratie verloor, die hij door zijn vroegere object van de vaderlandse geschiedenis had bezeten. Er is in de laatste tien jaren bij Romein een zekere versnippering van krachten geweest. Hij bleek daardoor niet meer in staat om werkelijk gave afgeronde werkstukken af te leveren. Niet alleen door verval van krachten, maar ook door die versnippering bleef het grote werk over 1900 een romp. Was het de onrust van teleurstelling en tegenslag die hier schuld | |
[pagina 707]
| |
aan droeg? Zo kan men Romeins afwenden van de geschiedenis van Nederland zien als één der symptomen van diezelfde geestelijke vereenzaming waaronder Romein leed en daardoor ook zijn werk. Maar dit is een ander onderwerp dan ik mij voorstelde te behandelen. Romein en de geschiedenis van Nederland, deze vruchtbare combinatie, ligt verder terug in tijd dan het jaar van Romeins dood. Zij werd eerder afgebroken. Maar in de beoordeling van Romeins oeuvre komt haar een centrale plaats toe. |
|