| |
| |
| |
J. Presser
De Amsterdamse school
Een herinnering
De ongeveer dertigjarige vriendschap tussen Jan Romein en mij omvatte een geheel van zovele en zo rijkgeschakeerde betrekkingen dat het mij eerlijk gezegd geenszins verraste, de uitnodiging te ontvangen voor een bijdrage aan dit nummer van ‘De Nieuwe Stem’. De redactie was echter bovendien zo vriendelijk, mij een onderwerp aan de hand te doen, dat mij, om meer dan één reden, zeer welkom was. Een van de doorslaggevende was wel, dat ik wegens omstandigheden (gedwongen rust) slechts een korte bijdrage kon leveren - en dit onderwerp, ‘De Amsterdamse School’, heeft, gelijk hieronder blijken zal, geen lange van node. Diezelfde omstandigheden, die naslaan moeilijk en nasnuffelen onmogelijk maken, bepalen niet alleen de afmetingen, maar ook, althans mede, het karakter van mijn artikel: geen studie, geen verhandeling, zelfs geen geschiedenis, alleen maar een herinnering. Ten tweede male: het onderwerp vereist niet méér. Dit is echter wel de plaats voor een enkel voorbehoud: ik moet in deze bijdrage helemaal werken van mijn geheugen uit, zelfs bij een historicus (wie zegt: zeker bij een historicus?) een onbetrouwbaar element, en zo zou wel eens kunnen, dat in Romeins geschriften of brieven op deze of gene plaats iets over de Amsterdamse School voorkomt, dat mij is ontgaan of ontschoten; ikzelf heb er vrijwel nergens over geschreven of gesproken met die ernst die bij iets zo ernstigs tot nu toe leek te passen.
Laat mij een korte, nogal persoonlijk gerichte aanloop nemen tot waar ik heen wil en hier eerst even opmerken, dat Romein geglimlacht zou hebben om
| |
| |
juist deze mij verstrekte opdracht. Overtuigd als hij ervan was, dat bepaalde ervaringen zich bij bepaalde persoonlijkheden zozeer herhalen, dat wij niet meer kunnen spreken van toeval, zou hij daar een mooi bewijs voor hebben gevonden in mijn opgave over de Amsterdamse School te schrijven. Mijn dissertatie immers was gewijd aan een boek, dat er nimmer geweest was; van de vierentwintig ‘grote mannen’ in de monografieënserie ‘Gastmaal der Eeuwen’ kreeg ik een uitvinder (Richard Arkwright) toegewezen, die nooit iets uitgevonden had en nu komt de redactie van ‘De Nieuwe Stem’ bij mij met die Amsterdamse School. Welnu, de aanloop is gedaan en het hoge woord moet er uit: deze Amsterdamse School bestaat niet en heeft nooit bestaan. Ziedaar!
Met deze onthulling zou ik mijn opgave als uitgevoerd kunnen beschouwen en mijn bijdrage besluiten. Iets dat nooit bestaan heeft, komt in de historie immers geen plaats toe? Was het maar zo eenvoudig! Ik geloof niet, dat hun non-existentie de geschiedwetenschap er ooit van weerhouden heeft, aan bepaalde figuren, verschijnselen, feiten, processen enz. geleerde en uitvoerige studies te wijden, zij 't ook niet in de mate van de in dezen nimmer te evenaren theologie. In elk geval, wanneer de Amsterdamse School een legende is, heeft het mogelijk nog altijd zin, na te gaan hoe deze legende heeft kunnen ontstaan.
Ik geloof, dat ik hiervoor terug moet gaan tot de jaren dertig, een decennium van zeer grote betekenis in Romeins leven, de jaren, waarin hij naar allerlei toegroeide, nieuwe problemen opstelde, zijn gereedschap volledig ging hanteren, rijpte tot de eminente geleerde, de stoutmoedige ontdekker, de bezielende voorganger die hij gebleven is totdat de pen hem ontviel. Elders heb ik getuigd van het grote voorrecht, daarvan als vriend en leerling getuige geweest te zijn. Nu heeft men in meer dan één herdenkingsartikel erop gewezen, dat juist in die levensperiode Romein heel sterk gegrepen was door het probleem der objectiviteit. Misschien moet men dit niet helemaal loszien van het volgende: Romein en ik maakten toenmaals deel uit
| |
| |
van het in 1924 opgerichte vriendengezelschap ‘Unitas Multiplex’, een kring, die elke maand bijeenkwam voor het aanhoren en bespreken van een lezing, te houden door een harer leden, vertegenwoordigers van de meest uiteenlopende wetenschappen. Ik herinner mij nog heel goed, dat onze voorzitter, Henk Pos, bij het tienjarig bestaan, dus in 1934, met het voorstel kwam, ons met onze lezingen voortaan te richten op het objectiviteitsprobleem, als kernprobleem in elke wetenschap fundamenteel. Ik weet niet of er tussen Pos en Romein over het opstellen van deze leidraad overleg heeft plaats gehad, het zou mij niet verwonderen; dit immers was als gezegd toen al een kolfje naar Romeins hand, een thema, dat hem trouwens al eerder had beziggehouden, maar dat hem steeds meer en meer in beslag nam. In dit verband moet men - ook daar is al op gewezen in een herdenkingsartikel - Romeins toenemende belangstelling zien voor het probleem van het historische ‘beeld’. Bewijs? Zijn dissertatie (1924) reeds behandelde eigenlijk bepaalde kanten van wat op blz. 4 het ‘Dostojewskij-beeld’ heet en in zijn bundel Het Onvoltooid Verleden vindt men een studie, geheten ‘Het geschonden beeld’, gedateerd 1932. Dit is dan het beeld van de Renaissance, geschonden, maar nog niet ‘vergruisd’; het is lonend, deze titel, maar ook het hele stuk, te vergelijken met de vroeger verschenen studie van Huizinga, ‘Het Probleem der Renaissance’. Het valt niet moeilijk te ontdekken, dat het analytische element, bij Huizinga overigens geenszins afwezig, bij Romein meer en meer het descriptieve doordringt - geheel in de lijn van zijn ontwikkeling naar de theoretische geschiedenis toe (belangstellenden zou ik hierbij ook even attent willen maken op bijvoorbeeld de diesrede van H. Brugmans (8 januari 1927), ‘Het beeld der Maagd’; de vergelijking van deze drie is helemaal leerzaam, juist
omdat het soms om zulke subtiele verschillen gaat!).
Als hoogtepunten in Romeins werk met betrekking tot juist deze beeldproblematiek dient men m.i. te beschouwen zijn intreerede van 16 oktober 1939 (‘Het
| |
| |
vergruisde beeld’) en zijn inleidend hoofdstuk in het werk van ‘B.W. Schaper’, ‘De Tachtigjarige Oorlog’ (1941, blz. 1-31), geheten ‘Spieghel Historiael van de Tachtigjarige Oorlog’ en later opgenomen in zijn bundel In Opdracht van de Tijd (daar vindt de lezer de voetnoten, die ‘B.W. Schaper’ bij wijze van experiment uit het hele boek gebannen had). Vooral de eerste bladzijden van deze ‘Spieghel Historiael’ behoren m.i. tot het allerbeste, wat ooit in ons vak, nationaal zowel als internationaal, is geleverd en met weemoed denk ik aan ons zeer nauwe contact juist in die periode (het eerste oorlogsjaar!); een gelukkig toeval heeft een tot mij gerichte brief van zijn hand gered, die ik als een mijner kostelijkste herinneringen aan deze uitzonderlijke mens en geleerde bewaar. Hij heeft mij ongetwijfeld meer dan eens over de problematiek om dat beeld heen onderhouden in de periode 1939/1941, bijvoorbeeld wanneer wij getweeën na zo'n U.M.-lezing naar huis wandelden (wij woonden heel dicht bij elkaar). Ik weet wel zeker dat ik een keer op een late avond tegen hem gezegd heb, dat zijn centraal stellen van dit beeldprobleem, wanneer hij navolgers zou vinden, ertoe zou kunnen leiden dat men in den lande van een Amsterdamse School van historici zou gaan spreken; ik geloof dat Romein dat toen wel grappig vond, maar niet méér dan dat. Hij of ik zullen er nog wel eens op teruggekomen zijn, maar, als gezegd, voor zover mijn herinnering gaat, niet als op iets dat méér betekende dan de andere losse opmerkingen of grapjes, die wel eens in onze conversatie voorkwamen, want ik zou niet gaarne suggereren, dat wij op onze avondwandelingen (na de bevrijding, na afloop onzer colloquia, een tijdlang zeker éénmaal per week) plechtstatig voortschreden als Plato en Aristoteles, door Rafaël vereeuwigd aan het hoofd van een
andere school: die van Athene.
Ik sprak van navolgers. Zij zijn niet uitgebleven; ik kan hiervoor voetstoots drie na-oorlogse dissertaties noemen, onder zijn leiding tot stand gekomen, die van Ph. de Vries: Het beeld van Lodewijk XIV in de Franse geschiedschrijving, 1947; H. Schulte Nord- | |
| |
holt: Het beeld der Renaissance. Een historiografische studie, 1948; en I. Schöffer: Het nationaal-socialistische beeld van de geschiedenis der Nederlanden. Een historiografische en bibliografische studie, 1956. Trouwens, de laatste onder zijn leiding gereed gekomen dissertatie, die van de zowat twee weken voor zijn overlijden gepromoveerde M.A.P. Meilink-Roelofsz, ‘Asian trade and European influence’, bevat dan niet in de titel een zo duidelijke vingerwijzing, maar houdt zich wel degelijk bezig met de voorstelling, het beeld dus, van deze Aziatische handel en Europese geschiedenis, zoals zich dat gevormd en gewijzigd heeft. Natuurlijk is dit geen Amsterdams monopolie geworden: tenslotte had Geyls Napoleon (volledige titel: Napoleon. Voor en tegen in de Franse geschiedschrijving, 1946) al evenzeer ‘Napoleons beeld in de Franse geschiedschrijving’, kunnen heten en niemand heeft ooit Geyl ervan verdacht deel te willen uitmaken van de Amsterdamse School.
Tenslotte mag ik nog wijzen op één zijner leerlingen, die, lector geworden, in de titel van zijn openbare les het woord ‘beeld’ tot tweemaal toe hanteerde: de door mijzelf op 11 februari 1947 gehouden rede over ‘Beeldbaarheid en beeldvorming in de jongste Amerikaanse historie’, (herdrukt in mijn bundel ‘Schrijfsels en schrifturen’, 1961, blz. 54-74).
Resumerend: er heeft geen Amsterdamse School bestaan; niettemin ging er van Romein zoveel uit, dat men alreeds ter zake van een betrekkelijk begrensd theoretisch-historisch probleem zijn invloed op zijn leerlingen en bewonderaars kan aantonen. Romein heeft dan geen school gesticht, des te meer heeft hij school gemaakt.
|
|