| |
N.A. Donkersloot
Met en voor Jan Romein
I
De strijd tegen het professoraat
In de eerste helft van 1938 had de Amsterdamse universiteit de vervulling van twee vacatures in de geschiedenis voor te bereiden. Toen hierbij natuurlijk Jan Romein naar voren kwam, ontbrandde een felle strijd tegen zijn benoeming, die met alle kracht en met alle middelen is gevoerd. De voordrachten, voor benoeming van een hoogleraar in de algemene en een in de vaderlandse geschiedenis bereikten de gemeenteraad zonder dat zijn naam erop voorkwam. De heer Matthijsen, in de zitting van 19 oktober hierover het woord voerend voor de S.D.A.P., deelde mee dat curatoren waren afgeweken van het advies der faculteit, waarvan de kleinst mogelijke meerderheid dr. Jan Romein als nummer één had aanbevolen. Ook als nummer twee kwam hij nu niet meer voor, hij bleek geheel van de voordracht afgevoerd, omdat drie vakhistorici behoorden tot de minderheid in de faculteit die hem niet als hoogleraar wilden. Zo men hem al zijn ‘oppervlakkigheid’ vergaf om het grondiger werk dat niet door dit verwijt werd getroffen, men vreesde dat in zijn onderwijs niet de vereiste wetenschappe- | |
| |
lijkheid van hem te verwachten was. Als aangrijpingspunt voor de ‘oppervlakkigheid’ dienden de (hoezeer ook verantwoorde en tot heden geprezen en gelezen) populariserende geschiedwerken, door hem in opdracht en als broodwinning geschreven in de jaren waarin hij zich als free-lance auteur reeds geheel aan de geschiedenis wijdde. Voor het gebrek aan objectiviteit beriep men zich op de sterk gekleurde visie (van een politieke kleur), die men vreesde dat op bepaalde punten in zijn onderwijs zou prevaleren.
In tegenstelling tot de woordvoerder van de S.D.A.P. die de benoeming van Romein in het belang van de wetenschap en haar vrije beoefening met klem aanbeval, kwam de heer Wijnkoop voor de communistische fractie verklaren dat deze niet op dr. Romein zou stemmen, omdat hij een ontwikkeling had doorgemaakt die niet samenging met het belang der ontwikkeling van de Sowjet-Unie. Hierom, niet om zijn breuk met de partij werd hij onaanvaardbaar geacht. Zijn fractie wilde niet iemand op een hoogleraarsstoel brengen die aan de vijanden der Sowjet-Unie bewust wapenen in handen speelt.
Het felle verzet van zo tegenstrijdige kanten tegen Romeins benoeming wekte ook een tegen-actie, het verschijnen van de voordrachten zonder zijn naam lokte een adres uit, met als eerste ondertekenaars dr. D. Loenen, dr. J.F. Niermeyer en dr. J. Presser, gesteund door een vijfentwintigtal andere beoefenaars der geesteswetenschappen van naam, w.o. Ter Braak, Binnendijk, prof. Leo Polak, dr. Brummel en dr. Jacobsen, waarbij een samenvattend overzicht werd gevoegd over de wetenschappelijke en verdere kwaliteiten van dr. Romein. Ook was een adres ingekomen van oud-leerlingen, onder wie rooms-katholieken en christelijk-protestanten, die verklaarden dat zijn onderwijs zich steeds had gekenmerkt door de grootst mogelijke objectiviteit. Die historische objectiviteit viel niet beter te verdedigen dan in wat dr. Jef Suys mij daarover had geschreven, n.l. met te wijzen op Romeins ontvankelijkheid voor problemen en zijn bewustheid der grenzen van eigen objectiviteit; men zou
| |
| |
go1ed doen hen die zijn historische objectiviteit betwistten uit te nodigen hun standpunt te bepalen tegenover het zeer bewuste, scherp-doordachte betoog van Romein in Zekerheid en onzekerheid in de geschiedwetenschap, dat over dezelfde kwestie handelt. Zijn leermeester, prof Van Wijk, schreef over zijn dissertatie, dat deze, in het Nederlands geschreven, in het buitenland onbekender bleef dan zij verdiende; toen enige jaren later een Duits boek over een soortgelijke materie verscheen, erkende de kritiek dat de te laat opgemerkte Nederlander veel meer had bereikt dan de Duitser.
Maar - met alle middelen werd de benoeming van Romein tegengegaan, immers ontbrak zelfs niet de, als het zo te pas komt, altijd zo graag gebruikte beschuldiging van plagiaat, in de raadsvergadering werd dit kwalijke argument gereleveerd. Na de raadsvergadering verscheen een protest, ondertekend door vijftien hoogleraren, leden der letterenfaculteit aan de universiteit van Amsterdam, w.o. voor- en tegenstanders van zijn benoeming, waarin werd verklaard dat het steunen op voorgangers in een werk van populair-wetenschappelijke aard over 36 Nederlandse gestalten uit zes eeuwen als de Erflaters van onze beschaving niemand het recht geeft dr. Romein tot plagiator te bestempelen, en dat zijn verdiensten als historicus beoordeeld behoren te worden op grond van zijn zuiver wetenschappelijke werken als Dostojewsky in de Westerse kritiek en de Geschiedenis van de Noord-Nederlandse geschiedschrijving in de middeleeuwen, Het onvoltooid verleden. Prof. Posthumus, die het bezwaar der afhankelijkheid had opgeworpen (later met Romein, o.m. bij de opbouw van de zevende faculteit, in hartelijke samenwerking en waardering verbonden) verklaarde in de pers dat er op grond van zijn bezwaar geen reden was van plagiaat te spreken en dat het karakter van dr. Romein door zijn bezwaren niet was aangetast.
De raadszitting culmineerde in een ongekend hevige benoemingsstrijd bij de stemmingen. Tot tweemaal toe verkreeg geen candidaat een volstrekte meerderheid,
| |
| |
de derde stemming werd een herstemming tussen dr. Tenhaeff en dr. Romein, waarbij de laatste slechts twee stemmen achterbleef (18-16) terwijl 7 blanco stemmen waren uitgebracht, zodat eerstgenoemde tot gewoon hoogleraar in de algemene geschiedenis was benoemd. In de vacature voor een buitengewoon hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis, op welke voordracht dr. Romein evenmin voorkwam, werd de - tweede candidaat dr. H.A. Enno van Gelder met drie stemmen voorsprong op no. 1 (19-22) benoemd.
In het begin van 1939 stond men opnieuw voor de vervulling van deze vacature in de vaderlandse geschiedenis, doordat de benoemde en B. en W. over de regeling van diens positie niet tot overeenstemming waren gekomen en deze voor de benoeming tenslotte bedankte. Weer ontbrandde de strijd. Ditmaal eindigde deze met de benoeming van dr. Romein, buiten de voordracht om, in de raadszitting van 31 mei 1939. Hij behaalde twee stemmen meer dan dr. Van Winter die door curatoren wederom als no. 1 op de voordracht was geplaatst (19-21). Weer voerde voor de communisten Wijnkoop het woord, maar nu niet tegen Romeins benoeming, de veranderde houding van zijn fractie motiveerde hij met de gewijzigde situatie waardoor voor hen de bezwaren tegen Romein minder wogen. De sociaal-democraten stemden meerendeels voor Romein.
Maar nog gaven de verbeten tegenstanders het niet op. Zij deden de benoemde hoogleraar de eer aan te trachten zijn benoeming tot het uiterste tegen te gaan on grepen naar het laatst overblijvende middel: de Koninklijke bekrachtiging van zijn benoeming te voorkomen. Dat deze aan een benoeming onthouden bleef was bijna zonder precedent; na de oorlog zou de benoeming van dr. Jef Suys onder minister Gielen op deze wijze vernietigd worden. Ditmaal waren oudhoogleraren in het geweer gebracht, zestien emeriti van de Amsterdamse universiteit, onder wie de naam van de historicus Brugmans uiteraard de meeste aandacht trok, verklaarden in een adres aan de minister van onderwijs, onthutst te zijn dat bij de benoeming
| |
| |
politieke overwegingen de doorslag hadden gegeven en van oordeel dat het onderwijs in vaderlandse geschiedenis alleen veilig was bij geleerden wier liefde voor het vaderland onverdacht is, verzochten zij de minister dringend te bevorderen dat aan deze benoeming de Koninklijke goedkeuring niet zou worden verleend. Waardig was het verweer van Romein tegen een verzet dat het karakter van kennelijke laster aannam, de weerlegging viel hem niet moeilijk, zijn verstand gebood zijn trots dit niet na te laten. De oudhoogleraren, merkbaar geschrokken van het stemming maken waarvoor zij waren gebruikt, kwamen op hun verklaring terug, nadrukkelijk op de door hen uitgesproken verdenking van tekort aan vaderlandsliefde. Een protest tegen hun stappen was op initiatief van Amsterdamse, Leidse en Utrechtse hoogleraren der letterenfaculteit tegen deze en andere onwaardige aanvallen en tendentieuse en onbevoegde bemoeiingen aan de minister toegezonden, met o.a. de namen van de professoren Duyvendak en Kernkamp. Op 6 juli 1939 volgde eindelijk de Koninklijke bekrachtiging.
Bijna had de Amsterdamse universiteit zich, vlak voor de oorlog, voorgoed een geleerde laten ontgaan die bij zijn dood, nu drieëntwintig jaar later, algemeen werd geëeerd als een die haar naam heeft hooggehouden en verhoogd. De Koninklijke Academie van Wetenschappen heeft echter de grondlegger van de wetenschap der theoretische geschiedenis in ons land nooit de officiële erkenning van zijn wetenschappelijke voortreffelijkheid waardig gekeurd. En zijn vaderlandsliefde: in november 1940 hield Romein in de aula zijn rede, befaamd als die van prof. Scholten, over oorsprong, voortgang en toekomst van den Nederlandsen geest, een daad die hem mede kwam te staan op het concentratiekamp Amersfoort, in de daarop volgende winter. Een koninklijke onderscheiding als erkenning van wat hij als historicus voor de zelfkennis van het Nederlandse volk heeft gedaan, is hem echter evenals Pos nooit geworden. Buitenlandse erkenningen van zijn diepgaand begrip en veelomvattende kennis, en vooral van zijn synthetische en zijn
| |
| |
theoretische gaven, zijn hem door opdrachten en door uitgaven in ruimer mate ten deel gevallen dan in eigen land. De geschiedenis van de roem en waardering van Romein waaraan het gelukkig ook niet heeft ontbroken, houdt een tragische inslag van tegenwerking, onderschatting en miskenning die hem niet bespaard zijn gebleven. Zijn antwoord was: werken, werken, werken, op internationaal en op nationaal niveau. Hij gebruikte zijn krachten volledig op in het onbaatzuchtig werk, in de dienst aan de wetenschap, aan het welzijn der samenleving en aan de rechten van de mens. Hij heeft wel eens de wens uitgesproken van een zo genadig einde als van Busken Huet, aan zijn schrijftafel over een artikel gebogen. Hij zeide mij eens met blijmoedige scherts: zo werken we door, tot de dood erop volgt. Hij heeft gewerkt zolang het dag was, de nacht viel nog te vroeg om de dood aan zijn werktafel te mogen ontvangen.
*
| |
II
Gesprek en samenwerking
Terwijl ik met Jan Romein op zo menige plaats en tijdstip, in universiteit, in Nieuwe Stem, op vergaderingen of ervoor en erna heb samengewerkt en daaraan vele en rijke herinneringen bezit, wil ik het hier toch bij voorkeur hebben over die andere langdurige, meer innerlijke en indirecte samenwerking die men zich het meest bewust wordt, nu de directe zoveel te vroeg is afgesneden. En terwijl men zich nog kwelt met de oude vraag: Egidius, waar bestu bleven, begint men te bespeuren, dat die makker van het interne, intense samenwerken behouden bleef; mij er reken- | |
| |
schap van gevend hoe grote invloed Jan Romeins werk de jaren door op mijn onderwijs heeft gehad. Niet te tellen is het aantal malen dat ik bij het voorbereiden van de colleges opstond en een van zijn bundels, mij veelal door zijn eigen inscriptie dubbel waard, uit de boekenkast nam om mij raad te geven in het probleem waarmee ik bezig was. De aard van zijn werk gaf daar steeds weer aanleiding toe, en niet zozeer omdat hij als geleerde ook een schrijver was zoals dat bij historici een enkele maal voorkomt, zij het Fruin, Huizinga of Romein, maar vooral omdat de theoreticus op zijn gebied vragen beantwoordde die ik op het mijne weervond. Veel inspiratie en verheldering is daarvan voor mij uitgegaan. Er is aan de universiteit weinig coördinatie in de behandeling van onderwerpen mogelijk - het studium generale bleef een poging daartoe in het beknopte - maar hier was zij er op bijna onmerkbare wijze vaak toch. Als student heeft het op mij grote indruk gemaakt op het vroege collegeuur van Huizinga trouw zijn collega Roessingh als hoorder aanwezig te zien. Jan Romein zou later niet als hoorder maar als mentor in mijn collegezaal de onzichtbare mede-aanwezige zijn, hij is er in menig opzicht mijn leermeester, menigmaal mijn raadgever geweest. Het lezen en herlezen van zijn werk heeft veel indruk op mij gemaakt, vooral de, zo vaak betwiste, zin voor objectivering en relativering die het
kenmerkt, met een verhoogde spanning doordat het erin samengaat met een heugenis of heimwee naar het absolute dat aan de, maar hoe scherp door hemzelf gecontroleerde idealist in hem bleef herinneren. Zijn studies riepen problemen op die ook de mijne waren of werden, zij vroegen om parallellen, zij wierpen parallelvragen op, steunden en verhelderden het inzicht of voerden tot discussie, bij uitzondering soms tot verweer, zij stimuleerden altijd opnieuw.
Het begrip theoretische geschiedenis, onderwerp van zijn rede op het filologencongres te Amsterdam in 1946, opgenomen in de bundel Tussen vrees en vrijheid, had hij al geïntroduceerd in zijn inaugurele rede over Het vergruisde beeld in oktober 1939. De hechte
| |
| |
samenhang, in voortgezette ontwikkeling en zelfgesprek, is voor zijn werk bij uitstek karakteristiek. Tekenend voor de geest van zijn werk en de spanningen waarop dit werd veroverd en verwerkt, is ook de opdracht van dit werk: aan Jef Suys wiens geest te vrij bleek voor de vrees (een motto dat door de loop der gebeurtenissen na de oorlog toen de benoeming tot hoogleraar van Suys werd te niet gedaan nog des te reëler inhoud en waarheid zou krijgen). Romein vond altijd weer uit duizend vrezen die zijn bezorgde geest niet loochende noch gemakkelijk afschudde, de enige weg van inzicht en overtuiging, en de moed dier overtuiging. Het heeft zijn leven aanmerkelijk verzwaard maar de figuur is er groter om en door. Altijd gaf hij gehoor als de hoefslag van de ruiter uit de wereld, die hem kwam roepen, waarvan Henriëtte Roland Holst spreekt, dwingend van ver of nabij werd gehoord, maar het liefst bleef hij over zijn beschouwingen gebogen, zag hij zijn cirkels niet verstoord door het gerucht of strijdgewoel rondom, en verdiepte hij zich in de zin der geschiedenis, dat is het lot van de mensheid en zijn verklaring, het liefst was hij de objectiverende en relativerende wijsgeer die later dan ook temidden der zware, zijn tengere maar wilskrachtige schouders drukkende taken en lasten, zich niet afwendde maar inkeerde tot de theorie der geschiedenis.
Het onderwijs zoals ik het gaf werd soms meer en meer tot theorie der literatuurwetenschap en toen ik deze later, sinds 1956, ook expliciet te geven had, bracht mij dit des te meer met zijn gedachtengangen en problemen in aanraking. Maar al in '46 en in '47 kwamen op college de onderwerpen literaire critiek en blijvende (of gebleven) waarde aan de orde, waarbij Van Eyck maar ook Romein mij tot richtsnoer dienden, de laatste met name in zijn studie over Eeuwigheidswaarden, opgenomen in de bundel In opdracht van de tijd, waarin hij het denkbeeld uitwerkte der poly-interpretabiliteit (omstreden term en begrip). Later toen ik een aantal relativeringen van het begrip literatuur en daarmee van literatuurwetenschap beproefde te omlijnen, was het opnieuw zijn studie over
| |
| |
Zekerheid en onzekerheid, veelbetekenend voorzien van de ondertitel Het probleem der historische objectiviteit (probleem dat hem is blijven beheersen) waar ik mee rekening had te houden bij het zoeken naar de betrekkelijke zekerheden der literatuurwetenschap, het in de geesteswetenschappelijke sfeer der onbewijsbaarheid verkrijgbare optimum van betrouwbare en gecontroleerde evidentie en onder toezicht gestelde subjectiviteit, waar op dit gebied een Van Eyck en een Wellek bij uit komen, een mogelijkheid openend van wetenschappelijke literaire critiek en van een synthese van waarde-oordeel en interpretatie. Weer spraken zijn beschouwingen mee bij de vragen of vader Tijd ook als rechter Tijd zou kunnen worden vertrouwd ten aanzien van blijvende of gebleven waarden, en weer viel daarbij Romeins sjibboleth der poly-interpretabiliteit te bedenken, met de overweging van een amendement voor die talrijke gevallen waarin, zij het een Egidiuslied of een Stabat Mater, eigenlijk nauwelijks interpretatieverschil mogelijk is maar het ‘eeuwige’ van het kunstwerk te danken is aan het polyprojectabele op telkens weer anderer beleving in andere tijden van nagenoeg gelijke emotie, van verlies, verdriet en devotie.
Op zijn minst even stimulerend waren zijn bijdragen over de beeldvorming in de geschiedenis, waarbij te toetsen viel hoe deze bij literaire werken door de subjectiviteit van het hier gegeven ‘feit’ of ‘object’ nog a fortiori kwam te gelden, en wederom bewoog zich dan de problematiek om de grenzen der ‘objectiviteit’ en haar betrekkelijk mogelijke realisering. Bij de beschouwing van de relatie van geschied- en literatuurwetenschap had die door Romein zo scherp gestelde vraag van de beeldvorming natuurlijk een grote rol te spelen, maar al eerder had deze zich aangemeld, in het laatste studiejaar van mijn oude leeropdracht zelfs tweemaal, bij het beeld der Renaissance en bij dat van de negentiende eeuw, bij welke laatste beschouwing Romeins voortreffelijke bijdrage tot het studium generale over de 19e eeuw, van 1947, een onmisbare steun was.
| |
| |
Maar ook waar men het niet verwachten zou, tot midden in de literatuur zelf, is zijn werk mij meer dan eens te hulp gekomen, ik denk aan die merkwaardige verrassing van zijn studie over het beeld van de westerse mens in de 20ste-eeuwse roman, uit de zomer van '56 (zie Nieuwe Stem 1958), imposant hoofdstuk voor zijn History of the scientific and cultural development of mankind; en, bij de beschouwing van de novelle aan dat vroege experiment, die interessante poging tot het schrijven van een novelle geheel gefundeerd op historische waarheid, De dood van Nikephoros Phokas ('29).
Niet samen te vatten zijn de vele gesprekken, toch altijd bijna terloops op gang gekomen, na vergadering of examen, op weg naar huis op late uren, van nabije huisdeur tot huisdeur vroeger soms nog wel peripatetisch voortgezet, of een enkele maal op de Larense heide tijdens de bezetting, in de voorbereiding van het oprichten van dit tijdschrift; hoe het zijn hart had in wel en wee (dikwijls het laatste, als het materieel of met zijn vijanden had te kampen) bleek tot uit Indonesië, en tot van zijn ziekbed nog op het laatst. In wezen gingen de gesprekken altijd om de mens en zijn lot als mensheid, om zin, om schuld, om hoop. Soms volgde op een gesprek nog een briefje, een citaat als vertroosting of aansporing. Zo van Lessing, n.a.v. Voltaire: ‘Den Menschen im einzeln zu kennen; was kennt man? Thoren und Bösewichter... ganz anders ist es mit der Betrachtung des Menschen überhaupt. Ueberhaupt verrät er etwas grosses und seinen göttlichen Ursprung.’ Het plein waar men hem zo vaak kon zien gaan, de handen op de rug, bezorgd om de mens en om het werk, het kende hem minder dan Athene Socrates, maar het bleef hem missen na zijn vertrek. Het land blijft hem missen na zijn heengaan.
|
|