| |
| |
| |
O. Noordenbos
Enkele momenten uit het leven van Jan Romein
‘Consummatum est - het is volbracht’. Zo begon Jan Romein zijn dankwoord aan het einde van de feestelijke bijeenkomst, waarop hem ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag een liber amicorum werd aangeboden. Het was goed dat de Weerklank op het werk van Jan Romein tot ondertitel had Liber amicorum, want, zo hem weerklank op zijn werk mocht verheugen, meer nog deed dit de klank van vriendschap. Hij sprak bij deze gelegenheid de volgende woorden: ‘Vriendschap is mij een bijna heilig woord geworden.... als ik mijn zwak dan hier bekennen moet, dan is het mijn dorst naar waardering, ja maar waardering-uit-vriendschap. Het woord dorst is niet te sterk’.
Consummatum est, dachten zijn vrienden die hem op 20 juli van dit jaar de laatste eer bewezen te Westerveld. Een leven is heengegaan, vroeger dan wij op die middag van 10 november 1953 hadden kunnen bevroeden; wij hadden zo graag gezien dat Jan Romein het grote werk zelf had kunnen volbrengen waaraan hij tot de laatste weken voor zijn dood zijn werkkracht en intelligentie met de inzet van zijn gehele persoon heeft gewijd. Toch heeft hij een lang leven gehad, als men het niet slechts met jaren meet maar met de maat van arbeid en intensiteit van belangstelling en spanning waarvan het tot het einde was vervuld.
Bij enkele volgens mij belangrijke momenten en richtingen in dit leven zou ik, zonder enige pretentie van hiermee het essentiële te hebben getroffen, even willen stilstaan.
| |
| |
In Rotterdam heeft Jan zijn jeugd doorgebracht. Het is curieus dat één herinnering, die hij heeft meegedeeld in zijn bovenvermeld dankwoord, hem sterk is bijgebleven: de herinnering aan wat hij het omgekeerde van een jeugdtrauma, een jeugdroes noemde, toen op zijn tiende verjaardag, op dansles, de twee sterkste vriendjes hem, ter ere van zijn verjaardag, de hele zaal rondroegen op hun schouders. ‘Dit moet mij mateloos verheugd hebben. Want sindsdien is die dorst naar onderscheiding-uit-vriendschap onlesbaar’.
De twee grootvaders, Romein en Ter Marsch, waren respectievelijk houthandelaar te Leeuwarden, later te Alkmaar, en zeekapitein. Laatstgenoemde had een conservenfabriek te Rotterdam opgericht, die na zijn dood door Jans vader met een neef werd gedreven. In het huis van zijn schoonmoeder en eveneens in de fabriek heeft die vader (de moeder is betrekkelijk vroeg gestorven) een onplezierig leven gehad, waarvan hij later pas aan Jan en Annie heeft verteld. Toen de grootmoeder stierf, kregen de kleinkinderen - de fabriek was goed gegaan - een uitkering. Dit betekende dat Jan, toen hij student werd, financieel onafhankelijk was.
Hij was zijn middelbare schooltijd begonnen op een 3-jarige H.B.S. Daarna heeft een vrij langdurige rugaandoening hem enige jaren bedlegerig gemaakt. In die tijd en later heeft hij zich intens met de kerkgeschiedenis bezig gehouden. Een dik manuscript was het resultaat van de vlijt van wie bestemd leek om dominee te worden en dat betekende, omdat de moeder doopsgezind was, doopsgezinde voorganger. Jan heeft vervolgens examen gedaan voor een der lagere klassen van het gymnasium, maar de school niet afgelopen. Hij kreeg ruzie met de toenmalige rector, de latere Leidse hoogleraar Vürtheim, wat hem twee onverdiende herexamens bij de overgang naar de 5de klasse bezorgde, waarvan een in de geschiedenis! Het kenmerkt de gymnasiast van toen, dat hij zich hieraan niet heeft willen onderwerpen en van school is gegaan. Het volgende jaar is hij door zelfstudie en met hulp van lessen in de oude talen geslaagd voor het
| |
| |
staatsexamen, waarmee hij een jaar had gewonnen.
De aanstaande student in de theologie heeft, voordat hij naar Leiden is getrokken, zich met zijn vriend Hans Kramers, de latere bekende hoogleraar in de fysica, ijverig met de lectuur van Heine en Goethe bezig gehouden, wat bepaald niet de aangewezen inleiding in de theologie betekent. Eén jaar kennismaking met deze faculteit is hem voldoende geweest om zichzelf te corrigeren in de weg die hij te volgen had. De smalle geloofsbasis van het vrijzinnig protestantisme, zoals het in de Nederlandse burgerij in het algemeen werd aangehangen - beleden zou hier een te zwaar woord zijn - zal de student wel geen geloofscrisis of -worsteling hebben berokkend. Hij ging Nederlandse letteren en geschiedenis, met nadruk op het laatste, studeren. Toch was het de literatuur die hem in die tijd bovenal aantrok. In 1914 te Leiden aangekomen, heeft hij de zomervacantie van 1915 met Hans Kramers op Texel doorgebracht om zich geheel te kunnen geven aan de vertaling van Romain Rollands Jean Christoffe, waarmee hij in de herfst gereed was.
In De Gids publiceerde hij een studie over Gottfried Keller, de Zwitserse schrijver van Der Grüne Heinrich en Die Leute von Seldwyla en voorts heeft hij in het studentenblad Minerva over Franse literatuur geschreven. Hoewel de geschiedwetenschap, hierin vooral gestimuleerd door de figuur van Huizinga, het vak van zijn voorkeur en later zijn levenstaak werd, heeft de liefde tot literaire vormgeving hem niet losgelaten. Daar kwam een derde levensbepalende factor bij.
In de 19de eeuw was het sociale vraagstuk nog niet zover boven de Nederlandse horizon gerezen dat het als levensvraag de theologie had kunnen vervangen bij jonge mensen die naar een studie zochten welke de hoogste waarheid en waarde scheen in te sluiten. Zo ongeveer heeft Allard Pierson zich eens uitgelaten. De theologie was toen het strijdperk der meningen, in het bijzonder de moderne protestantse theologie. Zij kon het niet meer zijn in de tijd waarin het sociale vraagstuk een beroep deed op de ethische gezindheid en de
| |
| |
sociale bewogenheid. Jan Romein kwam in aanraking met de marxistische gedachtenwereld, waarschijnlijk door zijn omgang, via zijn vriend Kramers, met de leden van een studiegroep van fysici onder leiding van de veelzijdig begaafde en veelzijdig belangstellende professor Ehrenfest. Mogelijk is hij door zijn vriend Dirk Struik, die later in de communistische jeugdbeweging een leidende rol heeft gespeeld en hoogleraar in de wiskunde in Cambridge (Mass.) is geworden, tot het marxisme gebracht. Dé grote gebeurtenis in die jaren was de Russische revolutie die op de toenmalige progressieve intelligentsia een indruk heeft gemaakt die latere generaties zich moeilijk meer kunnen voorstellen. Het was ook de tijd van de ‘Mosgroene’ waarin de Russische revolutie verdedigd werd. Het was een vreugde voor de student met eigen inkomen, dat hij bij kon dragen tot de financiële steun van dit weekblad en daarmee ook in contact kwam met de revolutionaire élite van die dagen. De grote gebeurtenis met haar repercussies over bijna alle continenten gaf een nieuwe inhoud en richting aan de ethische idee die hem leidde.
Als men zich nu afvraagt of in Romein het moment van ‘prediking’ - van een ‘wereldlijke’ in plaats van een bovenaardse waarheid - merkbaar is gebleven en of prof. Banning gelijk heeft, wanneer hij het ‘geheim’ van Romeins invloed door zijn geschriften poogt te verklaren door te stellen dat hij de ‘dominee in wetenschappelijke toga’ is geworden voor de intellektuelengemeente die hem aanvaardde om de combinatie van beide momenten: het predikende, troostende, èn het wetenschappelijke, dan weet ik ook geen beter antwoord dan Romein zelf heeft gegeven. Er is wel iets waars in wat Banning schreef, meende hij, maar het is eenvoudig een feit dat er weinige geschiedschrijvers zijn geweest die niet door een ethische idee geleid worden. En dat is ook niet verwonderlijk, betoogt Romein. ‘Ergens raakt (de geschiedenis) altijd de diepste problemen van een mens, een volk, van de mensheid’. En als Banning de indruk krijgt, dat het geval-Romein een uitzonderingsgeval
| |
| |
zou zijn, dan komt dit, ‘doordat het proces van vervreemding der geschiedbeoefening van cultuur en maatschappij al zo ver is voortgeschreden, dan komt dit doordat de geschiedwetenschap paradoxalerwijze onhistorisch is geworden, waarbij zij haar eigen grote tradities heeft verloochend...’
Het communisme bracht Jan Romein ook in aanraking met het toenmalige communistische Tweede-Kamerlid, dr. W. van Ravensteyn, historicus en tevens theoreticus van de Communistische Partij, die Jan-en-Annie - intussen getrouwd - bijstonden voor het werk in de Kamer.
Nadat het jonge paar enige tijd in Rotterdam had gewoond, dreef de zucht er eens uit te gaan, hen buitenslands en wel naar Kopenhagen waar Kramers toen assistent was bij Niels Bohr. Daar werd de vertaling van Franz Mehrings biografie van Marx voltooid en de oudste zoon, Jan Erik, geboren. De literaire belangstelling was intussen niet verdwenen. Jan had te Leiden Russisch gestudeerd onder prof. N. van Wijk en de dissertatie die hij in 1924 voltooide, was het gevolg van zijn hernieuwde studie: ‘Dostojewski in de Westerse kritiek, een hoofdstuk uit de geschiedenis van de literaire roem.
Dit viel al in de tijd van zijn journalistieke werkzaamheid: van 1921-1925 als redacteur van De Tribune, tevens van De Communistische Gids. Pos zei in zijn toespraak tot Romein in 1953, dat deze fase voor hen, die Romein van nabij hebben gevolgd, in zekere zin het toppunt van zijn levensontplooiing is geweest. ‘De omzwaai van theologie naar geschiedwetenschap was kinderspel vergeleken bij die van historiebeoefenaar, gevormd... onder het gesternte van Huizinga, naar de revolutionaire intellectueel... in dienst van het doel, waartoe de tijd opdracht verleende: de bevrijding der arbeidersklasse’. Aan deze fase kwam in 1925 een eind door de ‘zuivering’ in de partij. Toch is hij tot 1927 lid gebleven, totdat hij zou moeten worden verhoord op vraagpunten en daaraan wenste hij zich niet te onderwerpen. Zijn journalistieke werk vond een voortzetting in de medewerking aan
| |
| |
De Groene - de Mosgroene was in 1921 ter ziele gegaan - en aan Groot Nederland.
In die tijd werd de vertaling - en voor Nederland aanvulling en bewerking - van Harmsworth Universal History of the World ondernomen. Aan deze Nieuwe geïllustreerde Wereldgeschiedenis (1928-32) heeft Jan Romein enige hoofdstukken toegevoegd, o.a. over de Russische revolutie en Het ontwaken van Azië. Hierover een enkel woord, omdat het mee geschiedenis heeft ‘gemaakt’. De uitgever heeft er 2000 ex. van laten overdrukken, die ondanks het verbod in het toenmalige Nederlandsch Oost-Indië zijn verspreid. Toen Jan en Annie in 1951 in Indonesië waren, Jan als gasthoogleraar aan de Universiteit te Jogjakarta, was het hun een verrassing van bijna ieder onder de leidende figuren met wie zij kennis maakten te vernemen dat zij deze overdruk intens gelezen hadden.
Het ligt in mijn bedoeling om in deze enkele bladzijden een paar momenten uit het leven van Jan Romein naar voren te halen die enig licht kunnen werpen op de man zoals ik en anderen hem hebben leren kennen, ethisch gericht, gedreven door sociale bewogenheid - anderen zullen wellicht zeggen, sociale schuldgevoelens en dan is dat nog geen schande - en een denkmoed die hem vaak geïsoleerd heeft van zijn vakgenoten die hem soms nauwelijks als zodanig beschouwden. De trouw die hem bond aan dat waaraan hij eens zijn hart verpand had, veroorzaakte gewetenscrises, wanneer de stem van zijn geweten als gevolg van een veranderd inzicht met deze trouw in botsing kwam. In de persoonlijke binding werd trouw tot vriendschap, waarover ik hierboven sprak. Hoe diep vriendschap hem kon gaan, daarvan getuigen de 4 pagina's over Hans Kramers de mens in het Carillon der tijden, blz. 328, e.v.
Romein streefde naar een totaliteitsvisie en zocht daarvoor naar inspirerende en richtinggevende denkwijzen, naar mensheid omvattende concepties, waarin weten en willen, onverbrekelijk met elkaar verbonden, elkaar stimuleerden. Daarom boeide hem de Marxistische dialektiek, grepen hem de gedachten-paren van
| |
| |
Toynbee als uitdaging en antwoord, visies die uit de studie der geschiedenis waren ontsprongen, daarom vochten in hem trouw aan wat hem eens gegrepen had met de kritische reflectie die hem steeds tot afwegen dwong.
|
|