| |
| |
| |
Fr. de Jong Edz.
Theorie der praktijk - praktijk der theorie
Historische beeldvorming
‘Les événements sont l'écume des choses, c'est la mer qui m'intéresse.’
Paul Valéry
Eén feit is geen geschiedenis.
Van twee feiten kan men een geschiedenisje maken: er wordt verband gelegd - wij leggen dat verband.
Uit hun nakomelingschap, voorouders en andere familieleden, bouwt men ‘de’ geschiedenis op.
De geschiedenis van dit of dat, van Nederland, van de spoorwegaanleg in Engeland, of van Bismarck, of van welk ander duidelijk afgerond onderwerp dan ook. De feiten voor de geschiedenis van deze onderwerpen worden uit de bronnen gekend. De praktijk der wetenschappelijke geschiedbeoefening leert de omgang met die bronnen. En de naam van Ranke wordt daarbij met eerbied uitgesproken. Toch heeft zelfs hij eens verklaard: ‘Es gibt grosze Ereignisse in der Weltgeschichte ohne grosze Thaten.’ (G.W. Kernkamp, ‘Van Mensen en Tijden’, 139.)
Geven wij ‘Thaten’ met ‘feiten’ weer, dan is het duidelijk dat de Ereignisse op de ‘meerwaarde’ duiden, waarvan het niet vaststaat dat ze aan de feiten alleen ontleend is: dat ze althans mede stamt uit het rijk der verbanden, het door ons gevormde.
Erkennen wij daarnaast, zoals wij het na Ranke hebben kunnen leren erkennen, dat ‘het feit’ zelf in vergaande staat van ontbinding verkeert, - we kun- | |
| |
nen het niet kennen buiten de beperktheid van ons kenvermogen om, en het bestaat zelf weer uit een verzameling van interne en externe factoren - dan dient er op nieuwe wijze geïnventariseerd te worden. En dan worden de ‘feiten’ geboekt in de kolom der ‘symbolen’, der Idealtypen (Romein, Hof der Historie, 67). Misschien mogen we ook de zaken omdraaien en zeggen: als de ‘feiten’ ‘symbolen’ zijn, omdat ons begrip hen constitueert, zijn dan niet ook ‘de verbanden’, die symbolen van ons denken, die wij als van ouds ‘tussen’ het feitenmateriaal plachten aan te brengen, op hun beurt tot ‘feiten’ te reduceren, tot ‘feiten’ van algemene aard?
In dat geval wordt de discipline der geschiedbeoefening een geheel andere dan die van het bronnenonderzoek alleen. Dan geldt met Romein ‘het algemene wordt voorwerp van bijzondere studie’ (In opdracht van de tijd, 70). De betekenis van Romein voor de geschiedwetenschap ligt inderdaad hier. Zijn conceptie van de theoretische geschiedenis geeft ons de gids in handen waarin de weg naar een nieuw soort wetenschappelijke grondslagen staat aangeduid. Zijn ‘integrale geschiedenis’ wil de praktische begaanbaarheid van zijn wegen tonen.
Ik ontveins mij niet, dat Romein noch de eerste was, noch ook de laatste zal zijn geweest die aan zulk een gids gearbeid heeft. Het zou tegen ieder begrip van geschiedenis in zijn geest ingaan, als we dat aan moesten nemen. Herhaalde malen heeft hij er in zijn essays op gewezen, dat hij een programma gaf, eer dan een gedetailleerd geheel. Herhaalde malen ook heeft hij er op gewezen hoe gedachten als de zijne hun duidelijke voorgeschiedenis hebben. Of eigenlijk is dat onjuist gezegd: hij heeft niet op een ‘voorgeschiedenis’ gewezen, hij heeft in zijn geschiedbeoefening zijn eigen heden trachten te verstaan door zijn eigen gedachten te toetsen aan het verleden. Zodoende gaf hij tevens van dat verleden een herïnterpretatie in de door hem voor zijn tijd (en dus voor zijn wetenschap) nodig geoordeelde zin. Zodoende werd hem de 18e eeuw een voorland en Huizinga niet alleen een leermeester, maar
| |
| |
ook een bondgenoot. De afkeer van theorie is hier te lande na Fruin gebleven, zo constateert hij in zijn kanttekeningen bij Huizinga's Historische Verkenningen (Onvoltooid Verleden, 66). ‘Des te verheugender wanneer nu eindelijk een der voornaamste Nederlandse geschiedbeoefenaars met die al te eerbiedwaardige traditie der vaderen blijkt te hebben gebroken.’ De critiek op Huizinga ontbreekt niet, als bekend. Maar kan ooit de verhouding van meester en leerling een andere dan een dialectische zijn, wil zij vrucht dragen?
Ik ontveins mij ook niet, dat de redenering, waarmee ik dit stuk geopend heb, hoezeer zij, meen ik, ligt in de lijn van Romeins denken, niet aangeeft de noodzaak die hem dreef, toen hij het algemene tot object van speciale studie wilde maken. Zijn weg was een andere. Zijn belangstelling voor het algemene is een vorm van zijn belangstelling voor, sterker van zijn behoefte aan het beeld. Wanneer hij in zijn intreerede dat beeld ‘vergruisd’ acht, wanneer hij in zijn ‘Spieghel Historiael’ dat beeld in de wisseling der generaties ziet veranderen, trekt hij daaruit twee conclusies. Eén is expressis verbis in het slot der oratie te vinden. Het specialisme, zo is de gedachtengang, verbrijzelt het beeld. Laat ons dan het ‘specialisme, tot voorwerp van speciale studie’ maken. In die woorden is alleen maar in schijn weersproken dat ook ‘het algemene’ tot zo'n studieonderwerp worden moet. Het ene toch laat zich niet zonder het andere denken - en dat in de meest letterlijke zin. Uit behoefte aan ‘algemeen’ beeld is de theoretische geschiedenis voortgekomen.
Haar inhoud dankt zij aan de tweede conclusie: déze - en ook hier wordt Huizinga gevolgd, en Croce met vreugd geciteerd - dat onze kennis ingebed ligt in de mogelijkheid van onze tijd. Na deze erkenning en erkentelijkheid gaat Romein zijn eigen weg. De subjectiviteit van de tijd mogen wij onze objectiviteit - ons beeld - noemen, en de vooruitgang door de loop der tijden markeert tevens het wel en wee van de menselijke ken-mogelijkheden - van de menselijke mogelijkheden tot toenemend bewust ingrijpen in de
| |
| |
natuur en in het historisch proces. Die mogelijkheden maken de Europese mens tot nog toe tot die bijzondere verschijning, die afwijkt van het Algemeen Menselijk Patroon, en zij openen zowel groter diepten als dat zij hoger hoogten tonen. Het wezenlijke ligt in de toenemende ‘potentiëring’ (Carillon der Tijden, 34).
Het ‘beeldvraagstuk’ hangt met dat van de objectiviteit ten nauwste samen bij Romein. Ik geloof, dat dat komt, doordat zijn behoefte aan het ene beeld - of de saamvattende, de dialectische gedachte - samenhangt met de behoefte aan een zinduiding van de geschiedenis, die van de immanentie van het historisch gebeuren uit verkregen moet worden, en die in wezen een duiding is van de plaats waarop de geschiedschrijver staat, hier en nu. Het is niet zozeer de erkenning, als bij Huizinga, dat de geschiedenis van elk heden uit verstaan wordt, het is veeleer de blijmoedige aanvaarding ervan, want niet de afstand, die de leermeester tegenover de eigen tijd aangenomen had, doch juist een ethische bewogenheid met de eigen tijd dreef Romein.
Misschien mag ik de verhouding van eigen tijdsbeeld tot verleden tijdsbeeld zo verstaan - maar op deze wijze uitgewerkt is zij niet bij Romein - dat ieder zijn heden alleen in ‘beelden’ verstaat, in de vanzelfsprekende vormen waarin zich, vereenvoudigd, een gecompliceerde werkelijkheid aan hem voordoet. Ook een vroeger heden heeft voor de toenmaligen in hùn beelden gestalte gekregen. Wij moeten dus het verleden niet alleen in beelden benaderen, doch zien als een voortdurende wisseling in beeldvorming. Wij kunnen dat, omdat en voorzover de kennis van onze tijd niet berust op statische simplificaties, maar geladen is met een critische dynamiek. Die dynamiek kunnen wij waarmaken in vooruitstrevende zin én in onze tot de historische ontwikkeling gerichte blik. Daardoor immers voegen wij aan de beelden, die een vroeger heden had onze kennis toe van ‘wat er verder gebeurde’. Wij weten meer dan hen, die wij bestuderen, en wij kunnen hun handelingen en gedachten een zin geven, die hun welhaast ontgaan moest; tenzij zij hun
| |
| |
tijd vooruit waren. Juist wie dat waren hebben als erflaters recht op onze kennis en dankbaarheid. Wij kunnen hen waarderen, juist omdat wijzelf radicaal zijn, levend naar de toekomst.
Nader uitwerkende wat in Hof der Historie wordt gegeven (p. 25), valt de volgende formulering te geven: ‘beeld’ is niet één bepaald facet van een verschijnsel, maar een algemene, door de tijd bepaalde benadering ervan. Alleen in een tijd, waarin eenheid mogelijk is, is er één gemeenschappelijk beeld, dat dan als objectief kan gelden. De vergruizing, die onze tijd aangericht heeft, is de tegenkant van haar pluriformiteit. Die pluriformiteit toejuichen, als tegenwoordig veelal gebeurt, is een in wezen conservatieve, althans conserverende trek. Theoretische bezinning op de objectiviteit gaat in de richting van het algemeen aanvaardbare; dat laatste niet in de zin van het door compromis aanvaarde, maar in die van een toekomst, waarin de tegenstrijdigheid van het maatschappelijk zijn tot eenheid verkeerd is.
Inderdaad: ‘de theorie staat doorgaans links’ (al is het juist een rechts radicalisme, dat de naam integralisme droeg...). Het is nu, meen ik, niet voor weerlegging vatbaar, dat veel van de antipathie, die de theoretische opzet van Romein ontmoette, in de eerste plaats een antipathie tegen links radicalisme was, en pas in de twee plaats één tegen een theoretische benadering als zodanig. Toch zou men er goed aan doen de verdediging van theorie te onderscheiden van de verdediging van bepaalde stellingen in het raam van die theorie, al is het aan de andere kant onnatuurlijk thans nog aan theorie te doen, zonder op enigerlei wijs Romeins denkbeelden mee te laten tellen.
Hij kende, in de behoefte aan de vorming van een duidelijk beeld, nog andere elementen dan dat van de geëngageerde. Eén ervan bracht hem veel dichter bij de juist hierom zo bewonderde Huizinga: dat van het schrijverschap - dat van het esthetisch geheel. De korte kenschets, die ieder der Erflaters als ‘ondertitel’ meekreeg, getuigt ervan, als is niet elk zo gelukkig uitgevallen als de hóórbare voor Abraham
| |
| |
Kuyper: ‘Klokkenist der kleine luyden’. Een ander voorbeeld ligt ook in de biografische sfeer. In het soms ontroerende stuk over een zo weinig ontroerend man als Vossius, wanneer het één van de vroeggestorven knderen betreft, wordt gezegd: ‘een kind woelig als het rampjaar 1618, waarin het geboren werd’. Een retorische wending? Ja, maar dan juist daarom in de eigen ogen van de schrijver ervan, mogelijk geslaagd, want: is het beheersen van de redekunst hem niet een nobel doel? (Carrillon der Tijden, 190.)
Zomin als het stijlbegrip van het beeldbegrip zich laat scheiden, zomin doet dat de behoefte aan systematische indeling, en aan quantitaieve opsomming, die redevoeringen en essays kenmerkt, en die hijzelf ook weer als een moderne trek bij de 17de eeuwse geleerden signaleerde (idem, 198). Daarin is een neiging naar een mathematische benadering, die, als ik het wel zie, nader uit te werken is, ook al geldt voor de geschiedenis dat een abstrahering van de empirie op deze wijze, evenals voor de sociologie, als ze alleen blijft staan, onvruchtbaar is. Net zo onvruchtbaar overigens als alleen maar ‘grand theories’, zoals Wright Mills, in een verdediging van de historische benaderbare ‘principia media’ in die wetenschap, schreef (Sociological Imagination, 125).
Ondanks of dankzij het bovenstaande - dat hangt van mijn helderheid en des lezers volgzaamheid af - lijkt de vraag gerechtvaardigd in hoeverre we bij deze wijze van geschiedbeoefening eerder het net der begrippen bestuderen, dat wij over de objecten heen leggen, dan de objecten en de met deze gegeven structuren zelf. Gaat het om de theorie, dan hebbe men desnoods met dit net alleen vrede. Maar gaat het om wat nog altijd ‘de geschiedenis’ heet, dan wordt het anders. Al betreft het dan niet meer het spreken van de feiten, maar de antwoorden, die ze op onze vragen geven - ze blijven als ‘feiten’ erkend, als een reëel Gegenüber. Romein heeft zich eens uitgelaten in de zin, dat er ‘zones van gedetermineerdheid’ zouden
| |
| |
bestaan in de ‘stof’, die, de een meer, de ander minder open zouden staan voor een systematische begripsmatige benadering (Onvoltooid Verleden, 81), omdat zij zelf die begrippen bij de bestudering als aan de hand doen. Het is ook in dit stuk uit 1931 bij een programmatische aanduiding gebleven; de indruk wordt in de latere werken gewekt (maar zij zijn door hun aard van verzamelbundels bij al hun rijkdom in wezen fragmentarisch en primair stimulerend) dat het eigen begrippenapparaat - het beeld - van de onderzoeker doorslaggevend is. Is dít wetenschappelijk op de hoogte van zijn tijd, dan is daarmee, lijkt me, die identificatie mogelijk geacht, die in wezen de theorie tot bezonnen praktijk maakt, en de praktijk tot de theorie in actie. Wat van de één komt en wat van de ander, is hoogstens nog te onderscheiden in een - meer abstracte theorie.
De geschiedwetenschap ontkomt, dacht ik, op dit moment niet aan een critische zelfontleding. Daarbij dient voorop te staan de plaats die de beeldvorming er in heeft. Willen wij komen tot een beschouwing van de rol van het ‘beeld’ in de geschiedwetenschap, dan zullen wij, bij een eerste terreinverkenning, langs zulke abstracte paden hebben te gaan, als zich in de gids van Romein wel laten vermoeden, maar welker route er niet uitgestippeld is. Misschien is het mogelijk dan, op de wijze van Romein en toch deels onafhankelijk van hem, het plateau te bereiken, van waar de geschiedwetenschap van onze tijd, ons dat uitzicht biedt, dat wezenlijk inzicht in de praktijk geeft.
Vier ‘fasen’ zijn te onderscheiden in de historische beeldvorming. Het is een theoretisch onderscheid, want in de praktijk behoren niet alle beelden per se tot deze of gene fase. Voor het begrijpen der praktijk is theorie echter even onmisbaar als ‘het verband’ voor het begrijpen der feiten. Ik plaats die vier fasen in zulk een volgorde, dat ze steeds meer van het algemene aan zich hebben en minder van het specifieke, maar ik teken daarbij van te voren aan, dat een meer algemene telkens de voorgaande fase(n) vooronderstelt. De voorbeelden zijn meest aan het werk van Romein
| |
| |
ontleend; de strekking echter betreft de gehele geschiedbeoefening.
De eerste fase bestaat uit wat we gewoonlijk als onderwerpen aantreffen, laten we ze ‘de objecten’ noemen: een land, een streek, een persoon, een afgesloten reeks gebeurtenissen, of een onderdeel van één dezer. Het zijn de gewone ‘gegevens’, zoals die in hun meest gegevenmatige, versimpelde en verkorte vorm in schoolboeken plegen voor te komen. In een traditioneel aanvaarde oorzaak- en gevolg-reeks worden zij achter elkaar geplaatst en dus verbonden. Zij vormen, wat wij inderdaad schools ‘de stof’ noemen.
Omdat wij, ook ongeweten, proza spreken, is hun weergave wezenlijk ondenkbaar zonder - al is het maar intuïtief - iets van de andere fasen daarin te betrekken. Hoe sterker het beeldvormend vermogen zich paart aan een open theoretisch begrip, hoe meer (relatief) verantwoord het geheel wordt. Een gooi in deze richting lijkt mij met de Eerflaters gedaan te zijn: integrale persoonsgeschiedenis avant la date.
De twee fase betreft wat ik als ‘structuren’ zou willen aanduiden: begrippen die grotere eenheden omvatten, min of meer gebonden aan een bepaalde tijd en een bepaalde streek of zelfs bepaalde personen, maar deze maken niet de kenmerken uit, noch ook geven zij de begrenzingen aan. De herkomst is eigenlijk altijd van buitenhistorische aard. Ik denk aan begrippen als imperialisme, kapitalisme, die uit het politieke en economische denken komen, barok en renaissance, die hun kunstzinnige herkomst verraden, en een gehele reeks denkvormen der sociologie. Door hun algemeenheid en hun afgeleidheid uit bepaalde gebieden van denken en handelen, zullen deze begrippen nooit de gehele eronder vervatte werkelijkheid dekken. Zij zijn sterk ‘idealtypisch’, en mede daardoor neigen zij tot een polyinterpretabiliteit als b.v. bij het woord renaissance wel heel duidelijk is.
Soms lijkt dat in de eerste fase der beeldvorming te horen en het krijgt schools zijn plaats en zijn tijd toegewezen. Soms nemen in dit beeld de eigenschappen
| |
| |
de overhand en het laat zich uitstrekken tot diep in de Middeleeuwen. Welke eigenschapen? Ook daar valt nog over te twisten, want te interpreteren. Ik heb de indruk dat het van het gebruik van de contekst afhangt of deze of gene benaderingswijze de boventoon heeft. In Romeins ‘indonesische’, meer belerende, boeken treft men een meer eng begrip ‘renaissance’ dan elders. In Machten van deze Tijd overheerst het imperialistisch beeld, in actualiserende beschouwingen, als over het fascisme geeft ‘kapitalisme’ de economische grondslagen aan, maar worden ook andere erkend.
Komt alle accent op één, uit het geheel losgemaakte eigenschap te liggen en wordt daarvan de ‘doorwerking’ in ‘de geschiedenis’ weergegeven, dan zou ik van ‘factoren’ willen spreken. Het zijn deze ‘factoren’, waarvan Romein enkele nader uitgewerkt heeft: de menselijke waardigheid, de vereenzaming en de eeuwigheidswaarden vallen er onder. Meer nog dan voor de voorgaande twee elementen geldt voor deze, dat zij eerst zichtbaar worden in hun historische werking.
Waar deze ‘werking’ geheel en al het veld van onderzoek is, moeten we m.i. weer een andere fase onderscheiden: die van de historische functies. Zij zijn meer complex, meer ‘structuur’, dan de factoren van de derde fase en tevens zijn zij dynamischer dan de structuren van de tweede. Men zou van de processen der historische verandering kunnen spreken, ware het niet, dat daarin alle in voorgaande fasen bedoelde beeldvormen meespreken. Het woord ‘functie’ lijkt mij beter, omdat hier de veranderingsfunctie van die voorgaande beoogd wordt. Geschiedenis in de zin van de voortdurende wrijving bij de voortgang, speelt hier de hoofdrol. Haar meest wezenlijke element wordt hiermee eerst bereikt. Het element, waaraan Romein zijn laatste stuk wijdde, dat deze nummers van De Nieuwe Stem opent. Door in die verandering het typische der geschiedenis te zien, wordt - via een proces van ‘probleemverschuiving’, zoals dat zelf zo vaak als functie van verandering in het historisch gebeuren valt waar te nemen - het oude strijdpunt
| |
| |
verschoven of nu het unieke, dan wel het algemene het veld van historische studie uitmaakt. De verandering te zien als functie van unieke én algemene zaken is de opdracht van de moderne historicus. Haar beeld houdt hem in haar ban.
In voortgaande abstractie van de ‘stof’ uit (eerste fase) is zo het meest eigen historische, immers het alleen door onderzoek naar historische functies te bereiken, element verkregen. Hier lag de grote aantrekkingskracht, die Toynbee op Romein uitoefende. Zijn termen immers beogen in de eerste plaats de krachtsverhoudingen binnen het historische veld der voortdurende verandering aan te duiden. Bij ‘challenge and response’ - spreekwoordelijk geworden! - is dat duidelijk, bij ‘withdrawal and return’ ook. Maar ook begrippen als ‘Universal State’ en ‘Outer Proletariat’, hoe ook statisch van aard, hebben alleen betekenis in het geheel van de groei der beschavingen
Romeins Algemeen Menselijk Patroon zou wegens zijn statische aard in de tweede groep van onze fasen behoren, wegens zijn accent op de eigenschappen iets van de derde hebben, én (omdat het in wezen tegenbeeld is van de algehele dynamiek der mensheid) het is niet te deken zonder de ‘afwijking’ ervan, zodat zijn eigenlijke plaats in de derde fase ligt. In ieder geval is het duidelijk dat hier de ‘Dynamiek van de vooruitgang’ past als ook de praktisch kant van, overigens buiten de beeldvorming staande, kwesties als invloed, causaliteit en gelijktijdigheid. Voorts dient een onderscheid gemaakt te worden tussen deze algemene en andere specifieke historische ‘eenheden van groei’ die meer aan plaats en tijd gebonden zijn: niet altijd en niet overal zijn dezelfde functies te bespeuren.
Wanneer in, de gehele geschiedenis omvattende, verbanden theoretisch geredeneerd wordt, kan men niet anders dan in de praktijk van anderer én eigen geschiedschrijving naar die verbanden speuren. Ze zijn óók in een integrale toepassing op ‘de’ geschiedenis a.h.w. ‘waar’ te maken. Romein was bezig dat te doen voor de periode rond 1900. Daarmee werd met de uiterste uitgebreidheid van de historische benade- | |
| |
ring de weg naar één nieuw, periodisch bepaald, deelgebied ingeslagen. Men kan van het plateau af niet tegelijk alle dalen bezien. In principe zijn er veel van zulke periodische deelgebieden: ieder met zijn eigen ‘beeld’.
Kijken wij dan weer een dal in, waar de lucht minder ijl is, begeven wij ons tot de gewone objecten van de eerste groep, dan zullen wij door ons gewonnen begrip inderdaad ook hetgeen zich daar vertoont als een veelzijdig gestructureerde eenheid zien waarin verschillende factoren en functies zijn te onderscheiden. Dan kunnen wij via de theorie der beeldvorming, die ons het specifiek historische, het veranderende element in zijn wezen heeft getoond, tot de praktijk der integrale geschiedenis besluiten. De concretisering neemt meer toe, zij was alleen mogelijk met behulp van de abstracta en door de toetsing daarvan aan de speciale eigenschappen van al de oorspronkelijk slechts om hun schilderachtig beeld bewonderde objecten. Het verhaal herkrijgt zijn rechten, maar minder dan vroeger ontleent het zijn diepe gloed aan de intuïtie van de verteller alleen: een wetenschappelijk begrippenapparaat heeft die intuïtie geschoold. Die andere oude twist of geschiedenis een kunst, dan wel een wetenschap is, lijkt eveneens te beëindigen.
Naast de gang van het verhaal komt de gang van het betoog te staan. Beide zijn tezamen het rapport van een voortdurende worsteling om en een grijpen in de stof, die in eerste instantie amorphe massa al of niet betrouwbare ‘feiten’, die ons overgeleverd zijn en waarin wij naar aangrijpingspunten - begripspunten - zoeken - die wij tot beelden maken.
De noodzaak van het beeld is de noodzaak van de praktijk én de theorie: van het begrijpen. Het bewustwordingsproces van dit begrijpen is in de geschiedwetenschap in volle gang. Het is niet te denken zonder de veelzijdige en markante bijdragen, zonder de stimulerende kracht van Romeins persoonlijkheid, zoals die in zijn geschriften tot ons blijft spreken.
|
|