De Nieuwe Stem. Jaargang 17
(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 615]
| |
Jan Romein
| |
[pagina 616]
| |
richting zelf een beweging in tegengestelde richting voorbereidde en - op een bepaald nochtans steeds weer verrassend moment - uitvoerde ook.
Dialektische verschijnselen zijn mij steeds blijven boeien en dat te meer naarmate ik er meer van overtuigd raakte dat dialektiek niet slechts een denkmethode is, los van de werkelijkheid, maar dat de werkelijkheid zelf zo gestructureerd is - zoals de toepassing in het toestel van de Diergaarde eigenlijk reeds had bewezen. Steeds meer ben ik overtuigd geraakt dat niet het of-of, maar het en-en het meest met de werkelijkheid zelf overeenkomt en dat iets daarom zeer wel a kan zijn en nochtans potentieel -a in zich kan bevatten. Ook het omslaan van kwantiteit in kwaliteit is een reëel proces gebleken: water dat te kook staat wordt geleidelijk warmer, tot het moment waarop het - ineens - kookt, of water wordt, als het vriest, geleidelijk kouder tot het - ineens - ijs wordt, enz. Toen de leiding van deze conferentie mij dan ook de eer aandeed, mij te vragen de sluitrede te houden over het werk waaraan ik bezig ben, had ik niet lang bedenktijd nodig om te weten waarover ik spreken zou. Dat zou moeten zijn over het historiologisch probleem waarmee ik onder dat werk dagelijks geconfronteerd word, tegelijk het kernprobleem der cultuurgeschiedenis: namelijk de wijze waarop het denken van een bepaalde tijd ‘omslaat’ in dat van de daaropvolgende tijd. Dat is, in bredere zetting, het probleem van continuïteit en verandering in de geschiedenis. Doch eerst iets over dat werk dat mij sinds '46 in toenemende mate in beslag genomen heeft, al was het alleen ter verklaring van het feit dat de voorbeelden van ‘omslag’ die ik straks zal noemen voor het merendeel aan de laatste eeuwwisseling ontleend zijn. Het boek wil namelijk een beeld geven zowel van de toestanden waarin de europese mens van ca. 1900 verkeert, als van de veranderingen die zich tijdens de jaren 1889 tot aan de eerste wereldoorlog daarin hebben voorgedaan, toestanden en veranderingen die | |
[pagina 617]
| |
in hun wisselwerking oude waarden, vormen en gedachten lieten afsterven en nieuwe deden ontstaan. Het belang juist van deze overgang is sinds enige tijd door velen erkend. In zijn oppervlakkiger facetten - mode, meubilair, kleinkunst, vermaaksvormen - is het thema zelfs enigszins in de mode geraakt; in zijn meer verborgen aspecten blijkt dit breukvlak tussen twee eeuwen er steeds meer een tussen twee tijdvakken te zijn. Dat wordt onmiddellijk duidelijk wanneer men bedenkt dat Europa in deze jaren nog de onbetwiste hegemonie over de rest van de wereld bezat en binnen Europa de onbeperkte heerschappij der bourgeoisie er nog een voor altijd leek, niet langer ernstig bedreigd als zij was door de adel ‘boven’ haar en nog niet door de arbeidersklasse ‘beneden’ haar; doch niettemin deze fundamenten reeds onderspoeld gingen raken, het eerste door de vloedgolf van Amerika en Japan, het tweede door die van het socialisme dat in die jaren een wereldbeweging werd. En ‘onder’ of ‘achter’ deze politiek-economisch-sociale aardverschuivingen een moeilijker vatbaar, maar misschien nog essentiëler proces: de gedeeltelijke desintegratie van het ‘moderne’ cartesiaans-newtoniaanse wereldbeeld en de gedeeltelijke reïntegratie tot het modernste, zoals wij het nu kennen en dat pas een naam zal krijgen als weer een nieuw zich zal aankondigen. Talcott Parsons, de socioloog van Harvard, heeft doelend op deze periode en op nog maar een gedeelte dier verandering in mens-, maatschappij- en wereldbeschouwing van een ‘revolutie’ gesproken. ‘A revolution of such a magnitude in the prevailing empirical interpretations of human society is hardly to be found occurring within the short space of a generation, unless one goes back to about the sixteenth century’.Ga naar eind1 Waarbij men zich nog kan afvragen of die laatste restrictie wel nodig was geweest: we zullen er niet over twisten hoe lang het vergelijkbare proces van de Renaissance geduurd heeft, maar toch eerder twee-honderdvijftig dan vijfentwintig jaar. Parsons eindigt de betreffende passage met de voor de hand liggende vraag: ‘What is to account for it?’ | |
[pagina 618]
| |
Voor de hand liggende, maar moeilijk te beantwoorden vraag. Men kan wel zeggen, dat alles geprobeerd is om een term te vinden die althans de essentie van deze omslag in denken en doen zou weergeven. De tijd zelf heeft van ‘fin de siècle’ gesproken; toen en later zijn een hele reeks van begrippen ingevoerd om het destijds nieuwe te karakteriseren: neo-romanticisme, neo-symbolisme, neo-mysticisme, neo-renaissance, en nog meer anti-termen: anti-materialisme, anti-mechanisme, anti-naturalisme, anti-intellectualisme, anti-rationalisme en tenslotte: anti-positivisme. Het bezwaar van al deze termen is echter dat men met enig vernuft steeds weer vinden kan dat de gekozen karateristiek gedeeltelijk, ik zou nog liever willen zeggen: onder een bepaalde belichting juist, maar onder een andere onjuist is. In de bewijsvoering daarvan wil ik mij beperken tot wat misschien nog wel de meest omvattende en daarom meest toepasbare van die termen is: de ‘omslag’ als verzet tegen het positivisme. H. Stuart Hughes heeft een van de hoofdstukken zo genoemd van een boek dat een antwoord op Parsons' vraag tracht te geven.Ga naar eind2 Het begrip ‘positivisme’ is echter allerminst monointerpretabel. De kern ervan is weliswaar steeds eerbied voor de natuurwetenschappen. Maar er is een hele scala van enerzijds de positivist die, bescheiden, meent dat al het niet tel- en meetbare buiten de wetenschap valt en hij zich daarmee op een wetenschappelijke wijze dus niet kan bezighouden en anderzijds die positivist die aan zijn verering door het wetmatige in het natuurgebied de pretentie ontleent ook voor andere gebieden wetten op te kunnen stellen met behulp waarvan, als de data volledig genoeg en de formulering exact genoeg zijn, zelfs de toekomst te kennen zou wezen. Daarbij komt nog dat in het laatste kwart van de 19e eeuw het darwinisme onvervreemdbaar deel van de positivistische inventaris geworden was en dit leidde op zijn beurt tot een overwaardering van erfelijkheid en milieu-invloeden. Daardoor kwam in de praktijk de noodlotsgedachte in de plaats van de oorspronkelijke idee van het positivisme: dat met behulp van de rede de menselijke aangelegenheden | |
[pagina 619]
| |
redelijkerwijs te regelen moesten zijn. Wij denken hierbij bij voorbeeld aan de drama's van de jonge Gerhard Hauptmann. Dit is Hughes niet ontgaan. Integendeel. Door de uitspraak van Parsons aan te halen dat ‘the ultimate irony of positivism was that what had started as an ultra-intellectualist doctrine became in effect a philosophy of radical anti-intellectualism’Ga naar eind3 toont hij dat. Maar dit simpel op z'n kop zetten doet allerminst recht aan de ingewikkelde werkelijkheid. Er zijn een aantal positivisten, die beslist geen anti-intellectualisten zijn en toch willens-nillens reeds de 20e eeuw en niet meer de 19e vertegenwoordigen. De beroemdste is Freud wiens ontdekking van het onbewuste niet alleen een positieve, maar bepaaldelijk ook een positivistische prestatie is. Ik denk voorts aan die franse dramaturg, Eugène Brieux, van Antoine's avant-garde theater, die een satire op de erfelijkheidsmanie schreef, of aan die criminologen die, omgekeerd, de invloed van het sociale milieu ernstig nemend, tot de overtuiging kwamen dat elke misdaad tot op zekere hoogte verontschuldigbaar was en voor wie het recht tot straffen dan ook problematisch werd. Zijn die positivisten of niet? Onmogelijk die vraag te beantwoorden. En dan spreek ik nog niet eens van hen die onbewust, als Emile Durkheim, of bewust als Ernst Mach, Hans Vaihinger, Henri Poincaré of Max Weber een positie zochten ergens tussen positivisme en idealisme in. En, niet wetend dus wat het positivisme nu in feite geworden was, kennen we ook zijn anti niet. Wat ik gezegd heb, is geen pleidooi om de term positivisme of ook de andere uit ons vocabularium te schrappen: ze zijn bij geen beschrijving te missen. Maar ik hoop wel duidelijk gemaakt te hebben hoe het gekomen is dat tijdens die studie bij mij het verlangen gerijpt is, een laag dieper te graven, een fundamenteel proces te betrappen en het mechanisme zelf van die omslagen te onderzoeken. | |
[pagina 620]
| |
IIIn het tweede gedeelte van deze voordracht wil ik u daarom het verschijnsel ‘omslag’ in zijn historische concreetheid tonen. Als ik dat goed deed, zou dat zijn in de schier oneindige verscheidenheid, die het met alle concreet-historische verschijnselen deelt. Mijn materiaal is echter inzoverre eenzijdig dat het bijna uitsluitend aan de beide decennia ter weerszijde van 1900 ontleend is, maar ik meen genoeg van het verschijnsel in andere perioden te hebben waargenomen om te mogen vermoeden dat de ene periode in dit opzicht niet principieel van de andere verschilt, mits we binnen de geschiedenis van de westerse geest blijven. Terwille van de meerdere overzichtelijkheid heb ik de voorbeelden van dit mechanisme van historische verandering in een aantal soorten gerangschikt en die soorten geordend in een reeks die opklimt van bewuste, soms zelfs grove en onhandige pogingen tot verandering naar de steeds subtielere die nauwelijks of zelfs niet meer bewust zijn nagestreefd. Dat wil dan tevens zeggen van gemakkelijk herkenbare tot die welke alleen het geoefend oog van de dialecticus en specialist nog als kiemen van verandering kan onderkennen. Van die eerste plompe soort is een goed voorbeeld de onberedeneerde en ook niet te beredeneren samenbundeling van zo onverzoenbare geestelijke structuren als freudianisme en religie die vooral in de Verenigde Staten en vogue is.Ga naar eind4 Het motief is dan dat beide immers het redden van zielen beogen. In feite is het het banale antwoord op een situatie die noch de voordelen van een bepaalde psychiatrische behandeling wil prijsgeven noch afstand doen van het getuigschrift van anticommunisme dat een van de voornaamste sociale functies van de godsdienst geworden is. In wezen eender, maar minder grof was indertijd de poging van de duitse bioloog en wijsgeer Hans Driesen tot synthese tussen het mechanistisch wereldbeeld van de tweede helft der 19e eeuw en het op het einde daarvan opkomend vitalisme. Driesch behield | |
[pagina 621]
| |
eigenlijk de machine-voorstelling die z.i. echter absurd was zonder machinist - zoals de ‘natuurlijke godsdienst’ van de 18e eeuw dat ook al gezegd had trouwens - en noemde die machinist het vitalisme. Deze verandering is vervolgens verfijnd door de ‘Gestalt’-theoretici die van de ten opzichte van de machine trascendente machinist een in het organisme immanente wetmatigheid hebben gemaakt.Ga naar eind5 We mogen onze beschouwingen over het synthetische soort ‘omslag’ besluiten met het misschien belangrijkste en meest invloedrijke voorbeeld van vernieuwing: de synthese tussen aristotelisme en platonisme die de nederlandse kenner van de wetenschapsgeschiedenis, Dijksterhuis, bij het ontstaan van het moderne wereldbeeld van Copernicus tot Newton als werkzaam heeft waargenomen.Ga naar eind6 Een tweede soort ‘omslag’ neemt de vorm van kritiek aan en wel dan wanneer deze laatste zo insnijdend en aanhoudend is, dat zij tot een herwaardering van het bekritiseerde moet leiden, wanneer die kritiek inderdaad, om Oscar Wilde te citeren, ‘more creative’ dan ‘creation’ is. Het karakter van deze kritiek maakt dat de verhouding tussen duur en verandering zelf er door wordt aangetast. De bedoeling van de kritiek - de verandering - is n.l. geen correctie op - maar wel degelijk vernietiging van het becritiseerde - de duur. Deze kritiek kan en zal ook vaak de bizonderheid vertonen dat zij, van de nieuwlichters overgenomen, door de behouders in dienst gesteld wordt van het behoud: een bekende figuur in de strijd der geesten. Een schoolvoorbeeld van dit laatste zou de Leidse professor medicinae Heurnius in het midden van de 17e eeuw zijn. Men vertelt van hem dat hij, overtuigd dat de griekse medicus Galenus gelijk moest hebben met zijn veronderstelling dat er een verbinding tussen de beide hartkamers bestond, er geen been in zag op zijn anatomiecollege een hart te demonstreren, de verfoeide modernen daarin volgend, een hart, dat echter Galenus' gelijk bewees, maar alleen omdat Heurnius van te voren de scheidswand doorgeprikt had! Van de ‘omslag’ door kritiek geeft de Bijbelkritiek | |
[pagina 622]
| |
het beste voorbeeld. Hoe groot immers de continuïteit in de verering van de Bijbel in de westerse cultuurkring ook moge wezen - zo groot dat de hele Bijbelkritiek in onze eeuw weer onder de tafel geraakt lijkt - het karakter van het letterlijke, door God Geopenbaarde Woord heeft de kritiek haar niettemin blijvend ontnomen. En wat het gebruik van het wapen dier kritiek door het behoud betreft, daarvan blijft de franse Oratoriaan Richard Simon en zijn ‘Histoire critique du Vieux Testament’ uit 1678 het illustere voorbeeld: door het aanvaarden dier kritiek wilde hij nl. bewijzen dat het protestantse vertrouwen op Gods Woord alleen geen deugdelijk fundament was; het moest gesteund worden door het overeenstemmend getuigenis der kerkelijke traditie.Ga naar eind7 Een derde soort ‘omslag’, subtieler en, soms, onbewuster ook al dan synthese en kritiek is wat men de ‘aanvulling’ of ‘aanpassing’ ener theorie aan gewijzigde omstandigheden of bevindingen zou kunnen noemen. Een drietal voorbeelden daarvan levert de geschiedenis van het marxisme omstreeks de eeuwwisseling. Van de orthodoxe leer, zoals zij destijds laat ons zeggen door Kautsky werd beleden, week Plechanow af door zijn in '98 voor het eerst gepubliceerde essay ‘De rol van het individu in de geschiedenis’.Ga naar eind8 Plechanow zelf bedoelde zijn aanvulling uitdrukkelijk als verdediging van het ware marxisme, maar het is toch wel geen toeval dat hij geen enkel van zijn argumenten aan Marx of Engels zelf ontleende: ofschoon de Meesters zijn mening vermoedelijk niet weersproken zouden hebben, is de rol van het individu in hun geschiedbeschouwing - in tegenstelling tot die van de mensen in het algemeen - toch op zijn best latent aanwezig. Richtte Plechanow's betoog zich vooral tegen de narodniki die in zijn tijd in Rusland de felste concurrenten der marxisten waren, bij Bernstein is zijn ‘aanpassing’ nog duidelijker een reactie op de kiesrechtsuccessen van de sociaaldemocratie in Duitsland. Pleitend voor omzetting van de revolutionaire beweging in een hervormingspartij, wees hij in 1899 de weg | |
[pagina 623]
| |
van het revisionisme en reformisme, die het westerse socialisme met groter of geringer aarzeling en vroeger of later overal gegaan is.Ga naar eind9 Al of niet in aansluiting aan Bernstein is er de introductie binnen het marxisme van het neo-kantianisme van destijds. Van wereldhistorisch standpunt bezien, is het belangrijkste voorbeeld Lenin. Ook deze, net als en meer nog dan Plechanow wilde niet anders dan het marxisme leren zoals hij meende dat Marx het geleerd had. Maar dat neemt niet weg dat hij in zijn geschrift ‘Wat te doen?’ van 1902 op grond van de bizondere positie van het Russische proletariaat in de verwachte burgerlijke revolutie de ‘leninistische’ theorie opstelde van de partij als bewuste voorhoede van de arbeiders- en boerenmassa's en van haar kern als een vereniging van beroepsrevolutionairen, een opvatting, die de Meesters mogelijk evenmin weersproken zouden hebben als die van Plechanow, maar die toch naar de letter althans in hun geschriften niet is te vinden.Ga naar eind10 Een vierde soort ‘omslag’ zou ik die der ‘vergissing’ willen noemen, subtieler alweer en onbewuster dan synthese, kritiek en aanvulling. Het boeiendste voorbeeld daarvan is wellicht dat van de beroemde Nederlandse natuurkundige Lorentz. Deze had altijd aangenomen dat de veronderstelde wereldether een stilstaand medium was dat door de daarin bewegende lichamen heendringt, maar zonder zelf door hen te worden meegesleept. Toen in de jaren '80 de proeven van Michelson en Morley bewezen, dat er beweging van de aarde ten opzichte van de ether bestond - deze dus zelf ook bewegen zou, meende Lorentz en tegelijkertijd maar onafhankelijk van hem Fitzgerald, dat de onverwachte uitkomst van die proeven verklaard moest worden uit een contractie van de meetinstrumenten in de richting der beweging van de aarde tengevolge van de stilstaande ether. Dit is duidelijk een vergissing gebleken, want men heeft de hele ethertheorie laten schieten, maar niettemin zijn Lorentz en Fitzgerald door deze vergissing die bedoelde de klassieke voorstelling te ‘redden’, de voorlopers geworden van de relativiteitstheorie en daarmee de weg- | |
[pagina 624]
| |
bereiders van een der grootste veranderingen die de continue ontwikkeling der natuurwetenschap kent: de gedeeltelijke vervanging van de klassieke natuurkunde door de zogenaamde ‘moderne’. Een tweede voorbeeld moge doen zien hoe breed de scala der verandering wekkende ‘vergissingen’ is. Want het ligt niet alleen op een geheel ander gebied, maar is ook van geheel andere aard: beide voorbeelden hebben inderdaad niets anders dan het begrip ‘vergissing’ gemeen. Wij denken aan het naturalisme in roman en drama. Het naturalisme pretendeerde gedetacheerd, van buiten af, als het ware wetenschappelijk, de waargenomen verschijnselen te beschrijven zoals zij waren. Naar we nu weten, is het een vergissing te menen dat de waarnemer zichzelf uit zijn waarneming kan wegcijferen. Dat gold en geldt in bizondere mate wanneer het om mensen ging en dat was hier uiteraard bijna steeds het geval. Dit leidde van zelf tot psychologische waarneming die zelf niet anders dan introspectief kan zijn, ook al gedroeg de wetenschap der psychologie zich destijds ook nog zo exact. Maar hiermee was, bij ‘vergissing’, het hele uitgangspunt verschoven: de literatuur werkte niet meer van buitenaf, maar van binnen uit: het psychologisme had ongewild en ongeweten het naturalisme verdrongen.Ga naar eind11 Dit proces was zo onweerstaanbaar dat we bijv. bij de duitse dichter Arno Holz curieuzerwijs en eigenlijk zonder breuk een extreem naturalisme zelfs in evident expressionisme zien omslaan. De schilderkunst geeft een dergelijke wending van ‘buiten’ naar ‘binnen’ te zien. De impressionisten wanen slechts de werkelijkheid af te beelden. Maar bij Cézanne, van Gogh en Gauguin is er, bijna zonder overgang het andere, dat wat Cézanne heeft uitgedrukt toen hij zei: ‘Schilderkunst is een zaak waarbij de inhoud slechts bestaat uit wat onze ogen denken.’ In het werk van de filosoof-natuurkundige Ernst Mach vinden we tenslotte weer hetzelfde: omslag binnen het positivisme van objectivisme naar psychologisme. ‘Analyse der Empfindungen’ heette niet toevallig een van zijn boeken. | |
[pagina 625]
| |
De mogelijkheid tot classificatie van de ‘omslag’-typen is hiermee niet uitgeput. Maar ik wil er nog slechts twee noemen. Er is de ‘omslag’ die het gevolg blijkt van niets anders dan verhoogde aandacht al heeft die verhoging dan uiteraard weer zijn oorzaken. Schoeck heeft op dit type gewezen toen hij opmerkte dat in de loop van de 19e eeuw de godsdienst reeds van zovele zijden bestudeerd was, dat dit zich op het einde dier eeuw als vanzelf tot het begrip ‘godsdienstsociologie’ verdichtte dat tevoren niet bestond.Ga naar eind12 Zo iets als de kristallisering ener oververzadigde oplossing. De zesde soort tenslotte - de laatste die ik met name wil noemen - is de ‘nauwkeurigheidsomslag’. Dit type heb ik ontdekt tijdens de studie van het openingscollege uit 1906 van de franse linguïst A. Meillet, die toen zei dat een graad precisie meer in het vaststellen van de feiten alle reeds verkregen oplossingen onzeker maakt en die onzekerheid nieuwe problemen schept.Ga naar eind13 Zie ik wel, dan blijft ons hierna nog slechts een groep - die der beroemde ‘diversen’ die aan geen rechtschapen indeling ontbreekt. Zij omvat die schijnbaar onopvallende ‘omslagen’ die zich door ‘accentverschuivingen’ kenmerken. Dat wil niet zeggen dat bij de vorige groepen de ‘accentverschuiving’ ontbreekt, maar zij lijkt daar eerder gevolg; hier is binnen het ‘omslag’-mechanisme geen andere oorzaak te onderkennen dan die accentverschuiving zelf. Wie tot dusver het geduld heeft opgebracht, mij te volgen, zou ik willen vragen nog even vol te houden. Ik behoef nog slechts aan te tonen dat bij de ‘accentverschuivingsomslag’ nog twee groepen te onderscheiden vallen, die ik het kortst met twee voorbeelden verduidelijken kan. De ene zien we bijv. bij Barrès. Bij zijn bekering van decadent tot rabiaat nationalist zoals die tot uiting kwam in zijn ‘Appel au soldat’ van 1900 verandert inderdaad het accent, het wezen blijft: een leven dat nu zo goed als voorheen langs de afgrond wil lopen. De tweede ondergroep is die waarop o.a. Bergson heeft gewezen toen hij zei dat ook een nieuwe | |
[pagina 626]
| |
gedachte gedwongen wordt zich in de oude ideeën te uiten waarop zij stuit en die zij op z'n best kan meeslepen in haar beweging. Dit gezegd, kan ik dit tweede deel van mijn voordracht besluiten met de noodzakelijk aan te voeren algemene overweging dat mijn studie mij geleerd heeft dat het bij alle ‘omslagen’ zonder uitzondering gaat om een verschuiving van waarden die tenslotte de criteria zijn van ons denken en doen. | |
IIIBelangrijker dan deze indeling in soorten van ‘omslagen’, is de poging een formule te zoeken die die verscheidenheid niet forceert, maar nochtans de eenheid in de verscheidenheid vindt en ze dus alle omvat. De indeling immers kan toch nooit garanderen dat zij de casuïstiek uitput - het is de ervaring ook van hem of haar die zich met het kleinste stuk geschiedenis bezighoudt dat nooit alle materiaal zich laat verzamelen of met andere woorden, zoals ik het jaren geleden eens uitgedrukt heb, dat de geschiedenis een vak zonder bodem is. De formule daarentegen, mits omzichtig en ruim genoeg, kan helpen het mechanisme van nieuwe ‘omslagen’ te ontdekken en oude te analyseren. De kern van het ‘omslag’-probleem en dus dat wat de formule in de eerste plaats tot uitdrukking moet brengen, is de dialektische twee-eenheid van de schijnbaar absolute en volstrekt onverzoenlijke tegengestelden: duur en verandering. We moeten leren begrijpen dat noch de opvatting dat het geschiedproces verloopt ergens tussen duur en verandering in, noch die dat we bij het historisch gebeuren alternerend nu eens met duur dan weer met verandering te maken hebben, ons ook maar een stap nader bij het werkelijk geschiedkundig verloop brengt. Neen: we moeten tot de conclusie komen en daarvan ook uitgaan, dat duur en verandering om te beginnen geen absolute, maar relatieve tegenstellingen | |
[pagina 627]
| |
zijn en vervolgens dat zij op elkander zijn aangewezen als licht en schaduw: geen duur is denkbaar zonder verandering, geen verandering mogelijk zonder duur. Dit lijkt moeilijker dan het is. Wat er zou wezen, wanneer er alleen maar ‘duur’ dan wel alleen maar ‘verandering’ zou zijn, is moeilijker voorstelbaar, maar zeker niet wat wij ‘geschiedenis’ noemen. Immers zou er alleen maar ‘duur’ zijn, dan zou alles steeds hetzelfde blijven zoals de mammoet die in 1797 in het ijs van Siberië ontdekt werd en er net zo lag als hij er duizenden jaren geleden neergevallen was. En indien er alleen maar verandering zou zijn dan zou er steeds iets gloednieuws ontstaan zonder enig verband met het voorafgaande. Het tweede punt waar de formule rekenschap van moet geven is dat, naar onze voorbeelden leerden, de ‘omslag’ nimmer de vorm heeft van een A die ‘zonder omslag’ in een B verandert met de betekenis van -A. Daarvoor schijnt in hoofdzaak een psychologische reden te bestaan. Zelfs de koenste en meest revolutionaire denker immers moet werken in een gegeven complex van denkbeelden en situaties waar hij zich maar gedeeltelijk aan onttrekken kan: het volstrekt nieuwe is onvoorstelbaar. Ook Lenin wilde niet iets nieuws. Hij wilde de oude gedachte die minstens sinds de laat-middeleeuwse ketterijen, de wederdopers en de levellers vaag bestond en in de 19e eeuw concreter was geworden: de sociale revolutie, verwerkelijken. Ook Einstein, even gedurfd als Lenin, gaat toch nog altijd uit van de zogenaamde model-fysica, d.w.z. die natuurkunde die, zoals de klassieke, door ‘modellen’ was weer te geven, welke de werkelijkheid weliswaar bewust vereenvoudigde, maar nochtans pretendeerden voor te stellen: dat ‘model’ wilde Einstein verbeteren; verder ging zijn pretentie niet: wel zijn resultaat, maar dat is een volgend hoofdstuk. Zo is dus de verandering, veroorzaakt door een combinatie van een nieuwe situatie en de originaliteit van een mens, nochtans steeds gebed in de duur. En zo is, omgekeerd, de duur gebed in de verandering, | |
[pagina 628]
| |
doordat de aanhangers van het oude gedwongen zijn de nieuwe methode te gebruiken die bij de nieuwe denkwijze behoort hetzij ter verdediging van hun oude zaak of ter bestrijding van de nieuwe. Dit alles levert, in een formule gebracht die - laat het met nadruk gezegd zijn - geen andere pretentie heeft dan korter dan woorden te zijn, het volgende op: A > Ab > Ba > B A is hier een gegeven in gedachtevorm uitgedrukte waarde op een gegeven datum, terwijl b een toegevoegde waarde is, toegevoegd bij A omdat A in een veranderende omgeving kwam te functioneren; b geeft een ander accent aan A. In de loop van het proces van doorgaande verandering wordt wat aanvankelijk slechts een ander accent was (b) de hoofdwaarde B, terwijl de vroegere hoofdwaarde A bijkomstig wordt (a). Op het laatst kan B de waarde krijgen van -A, maar hoewel vaak is dat niet per se zo. Wel houdt B steeds A, schoon opgeheven, in zich vervat. Als resultaat van jarenlange en intensieve bemoeienis met dit probleem, is de aanbieding van een formule - die dan altijd voor een vak als geschiedenis velen van twijfelachtige waarde zal dunken - mager genoeg, lijkt het, als inhoud van dit derde en laatste gedeelte dezer voordracht. Maar er is nu eenmaal geen koninklijke weg naar de wetenschap, heeft Marx eens verzucht, toen soortgelijke twijfel hem beving. Waar hij dat gezegd heeft, weet ik, eerlijk gezegd, niet en ik heb er ook niet meer naar gezocht. Een Marx-citaat is, zoals de deskundige hoorder weet, nooit terug te vinden. Als het namelijk al ergens in een van die vele tientallen delen staat, dan is het toch nooit duidelijk waar men het in een van de vele tientallen edities moet zoeken. Doch in ernst: ook al weet ik nu al, eens, met Buckle dit keer, te zullen verzuchten dat het onmogelijk was ‘to make the execution fully equal to the conception’, indien deze formule in het gebruik houdbaar zou blijken, zou het zoeken ernaar toch geen | |
[pagina 629]
| |
vergeefse moeite geweest zijn. We zouden dan de wijze waarop de dialektische beweging der geschiedenis zich voltrekt dichter benaderd hebben en iets als een historische evolutieleer of althans een deel daarvan hebben opgesteld. De historische evolutie zou zich dan in een praktisch oneindige reeks van deze mikro-processen voltrekken. Een deel dier mikro-processen veroorzaken en besturen dan a.h.w. in onderlinge samenhang de makro-processen die ook weer in onderlinge samenhang het grote historische drama vorm en inhoud geven en waarmee de historicus zich in de regel bezighoudt. De moderne biologie en natuurkunde kennen inwerking van de mikro- op de makro-processenGa naar eind14 en al is dat uiteraard geen bewijs voor de juistheid van onze opvatting, het behoeft toch alvast geen bevreemding te wekken dat zij ook in de geschiedenis zouden voorkomen. Zo stellen wij ons die, om bij de laatste eeuwwisseling te blijven, voor als de resultanten van een practisch wel eindeloze maar nochtans beschrijfbare reeks van die mikro-processen in de hoofden en harten der mensen: de omzetting, om concreet te zijn, van de oude heersvormen in die van het moderne imperialisme; de verandering van het klassieke kapitalisme in dat van bank en monopolie; de grote aardverschuiving waarbij voor het eerst de massa, deel der naties geworden, actief in het gebeuren ingrijpt. We zijn hier wel ver van de ‘Sternstunden der Menschheit’ waarvan Stefan Zweig indertijd droomde. Voor hem - en vele vele anderen - was de slag bij Waterloo b.v. zo'n door het noodlot gewilde beslissende wending. Maar deze slag beëindigde niets dat niet reeds beëindigd was en er begon niets dat niet reeds begonnen was: de heerschappij van de engelse bourgeoisie in de wereld en die van de franse bourgeoisie in Frankrijk, verschijnselen zonder twijfel van wereldhistorisch belang maar op geen enkele wijze veroorzaakt of zelfs maar bezegeld anders dan symbolisch door de gebeurtenissen van die 18de juni 1815. Onbewust of misschien zelfs wel bewust heeft het genie van Stendhal dit beseft als hij de befaamde slag | |
[pagina 630]
| |
beschrijft in de verre, vage en verwarde waarnemingen, gewaarwordingen en indrukken van de jonge Fabrice del Dongo, de held uit ‘La Chartreuse de Parme’. Er zijn wel ‘Sternstunden der Menschheit’, evenveel als er sterren in het heelal zijn, maar die moet men, meen ik, zoeken in de oneindige hoeveelheid van die kleine ‘omslag’-processen die uiteindelijk verantwoordelijk zijn evenzeer voor de geestelijke als voor de materiële veranderingen in de geschiedenis die haar duur zowel mogelijk maken als waarborgen.
Deze voordracht wil zelf zo'n omslag zijn. Niet in die zin dat zij er voor pleit bij de beoefening der geschiedenis de analyse naar de tweede plaats te dringen en het specialisme ongedaan te maken. Zij is immers zelf analytisch en specialistisch. Maar wel in die zin dat zij pleit voor een accentverschuiving: zij wil de analyse en het specialisme niet meer, als voorheen, om zichzelfs wille of in het geloof dat met hun hulp de problemen der geschiedenis kunnen worden opgelost. Maar zij wil beide doelbewust in dienst gesteld zien van concrete synthetische en integrale vraagstukken om langs die weg de achterstand in te halen die de wetenschap der geschiedenis naar 's sprekers mening op dit gebied heeft. Zij wil het program uitvoeren, in mijn inaugurele oratie van '39 opgesteld.Ga naar eind15 Niet meer. Niet minder. Aan het einde van deze opdracht gekomen, word ik weer de jongen op de rand van de vijver in de tropische serre. Ik zie weer de bakjes, ik voel weer in tegelijk vreugdevolle en angstige spanning het moment naderen waarop het bovenste plotseling het onderste en het onderste het bovenste zal worden en ik hoor weer de plons die het zich leegstortende bakje in het water maakt. Symbool voor mij, nu niet alleen meer van het plotselinge en onverwachte ener dialektische verkering-in-zijn-tegendeel, maar symbool nu ook van verandering die duurt en van duur die verandert; symbool in een woord van de geschiedenis.
april/mei 1962 |
|