| |
| |
| |
Ex Libris
Met het pas verschenen derde deel is het grote werk van W.A.P. Smit over Vondel, Van Pascha tot Noah voltooid (Zwolse Herdrukken, Tjeenk Willink, 1962). De ondertitel geeft even bescheiden als nauwkeurig het doel aan dat de schrijver zich had gesteld: Een verkenning van Vondel's drama's naar continuiteit en ontwikkeling in hun grondmotief en structuur. Bedenkt men wat elk van deze elementen wil zeggen dan zal men, zeker na lezing, niet aarzelen het als een magnum opus te beschouwen waarmee de Nederlandse literatuurstudie is verrijkt. En uit resultaten en conclusies blijkt hoe hij op elk van deze onderdelen nieuwe gezichtspunten heeft gegeven, die voortaan bij de beschouwing van Vondels dramatisch oeuvre altijd mee zullen tellen, over de samenhang der drama's, de parallelen, het verband van de groei en verandering in Vondels werkwijze bij de bouw van zijn drama, over de door hem gebruikte bronnen ook en de door hem gevolgde regels der toenmalige poetica, en tenslotte vooral over de diepere gronden van wat Vondel heeft willen zeggen, leren en aantonen aangaande mens en mensdom, omtrent de veranderlijkheid van elke menselijke staat, de staetveranderinge, en over de tweeslachtigheid van het tussen zonde en genade levend menselijk schepsel.
Hij zou dit streng wetenschappelijke werk niet zo hebben kunnen volbrengen, als hij niet werd gestuwd door een sterke persoonlijke religieuse drang die zich, hoezeer ook tot achtergrond van het werk bedwongen, dezelfde vragen stelt, er hartstochtelijk bij betrokken is en er zelf mee heeft geworsteld. Een diepgaande analyse van het boek zal kunnen uitwijzen hoe bij de zich met alle gestrengheid opgelegde objectiviteit aan dit werk toch waarneembaar zal zijn, dat het door een overtuigd protestant is geschreven, al geloof ik dat de meeste punten van beschouwing en conclusie geen aanleiding zullen geven tot een discussie waarin het buitenwetenschappelijk contrast van rooms-katholieke en protestantse zienswijze een rol van belang zal spelen zoals bij het vraagstuk van Vondels bekering. Het is dan ook meer een bijkomstige interessante bijzonderheid waaraan ik verder geen belang zou willen hechten, als dit werk de conclusie wettigt dat de Vondelstudie, zo langdurig haast uitsluitend door katholieken beheerst, op de duur met W.A.P. Smit een protestantse dominant heeft gekregen, maar naarmate het onderzoek zoals hier aan wetenschappelijkheid niets te wensen overlaat, kan noch mag dit veel verschil maken.
Wat men nog zou wensen ware een tenslotte nog meer synthe- | |
| |
tische visie op het dramatische oeuvre als geheel geweest, en naast of door het onderzoek heen naar wat Vondel volgens geest en gebruik van zijn tijd wel moest zijn en doen, een sterker begeleiding van het met onze ogen, tijd en geest toch onontkoombare aesthetische beoordelingsmoment, al ontbreekt dit niet en al staat het inzoverre ook weer sterker door steeds met de geestesgesteldheid van Vondel en zijn tijd rekening te houden; een wederzijds relativeren van die beide gezichtspunten is daarbij het ideale.
Boeiend is het boek ongetwijfeld maar het is niet in de eerste plaats als lectuur, meer als mededeling van wetenschappelijk onderzoek geschreven en behalve dat het daardoor onvermijdelijk niet lichte eisen aan de lezer stelt, draagt het b.v. in de inhoudsanalyses een sterk rapporterend karakter. Maar de schrijver zou het gehele boek dan nog eenmaal hebben moeten schrijven om de nauwgezette verantwoording van zijn onderzoek bij behoud daarvan tevens in de vorm van een zijn gedachtengang uitbeeldend boek te krijgen. En ook nu is het, voor wie er met aandacht en enige kennis van zaken in doordringt, als betoog stellig zelfs spannend.
Daar een uitvoerige beschouwing van alle delen van dat betoog hier natuurlijk niet mogelijk is, valt het belang daarvan het best te illustreren met de vele punten waarop schrijver van invloed is op de beoordeling van alleen al één drama, b.v. Vondels laatste, de Noah. In vrijwel elk opzicht zal men deze beoordeling na zijn betoog moeten herzien of aanvullen. Dat geldt van de chronologie, waarbij uit het karakter van het drama wordt afgeleid, van binnen uit dus, dat het werkelijk Vondels laatste oorspronkelijke drama zal zijn geweest en dan weer niet het werk van een oude en vermoeide geest maar nog eenmaal een van zijn sterkste met onloochenbare hoogtepunten; en dat geldt van de bronnen, waarbij schrijver de vroeger veronderstelde w.o. de Sibyllijnse boeken terugbrengt tot Vondels werkelijke bron, de vroeg zeventiende-eeuwse oud-testamentische commentaar van de Jezuiet Salianus in de Annales Ecclesiastici. Dan is er de aanwijzing van de bewust bedoelde parallellen, met name bij Adam in ballingschap die men niet maar als herhaling kan zien maar die Vondel beoogde, en waarbij hij de afwisseling toch ook weer niet verwaarloosde. En er is de vraag naar de hoofdpersoon in deze tragedie.
Schrijver leidt weer uit de eisen van de toenmalige, door Vondel gevolgde poetica af, dat niet Noah de hoofdpersoon is maar Achiman. De titel is daar niet mee in tegenspraak, als ‘korte aanduiding van de geschiedenis waaraan het drama is gewijd’. Het invoeren van niet-bijbelse figuren als de wankele grootvorst Achiman en zijn wulps wereldse gade Urania is een blijk van Vondels nieuwe vrijheid tegenover bijbelse stof, wat niet inhoudt dat hij aan deze zelf zou tomen. De tragedie is gebouwd op de tegenspelers Noah de
| |
| |
boetprediker en Urania als vrouw ook hier weer principieel het element der verleiding. De inzet van hun strijd is de wankelmoedige Achiman, in hem is er de speelruimte voor de tragiek, maar de staetveranderinge geldt hier de gehele zondige mensheid, en nu wijst schrijver op het merkwaardige dat het drama hierin niet enkel een tragedie van staetveranderinge is, niet alleen staat het lot der zich verzettende tegenspelers vast (Urania zal zelfs straks krimpen en kruipen om redding) maar ook de mogelijkheid der goddelijke genade staat vast, en met de beschouwing van deze beide kanten der tragedie laat Smit zien, hoe Vondel hier geslaagd is in een synthese van de twee structuurprincipes van zijn drama's, staetveranderinge en dualiteit, de eerste dominerend in de structuur, de tweede in de idee ervan. In dat samenbrengen van omkeertragedie der aardse onbestendigheid en enblema-drama der menselijke dualiteit in de keuze voor of tegen God heeft de dichter hier nu een meesterlijk evenwicht bereikt.
Maar schrijver heeft de verdiensten van bouw en compositie ook weer weten te relativeren, compositorisch een meesterwerk, is het in zijn emblematische opzet schraal van karaktertekening. Toch schrijft Smit aan Vondel niet geringe kwaliteiten van psychologische gevoeligheid toe, ook als hij erkent dat het voor toneelwerking nog geen waarborg is als men kan aantonen dat ook zwakke gedeelten als het vierde bedrijf met de weerspannige Cham voor Vondel hun zin in het geheel hebben, is hij toch ook in dit opzicht geneigd Vondel hoger te stellen dan men het gewoonlijk doet. Daar rijzen bij de karaktertekening en bij toneelwerking of speelbaarheid (ook in mijn ogen niet zo klein als vaak wordt beweerd) toch weer grote vragen en vraagtekens die een weer geheel andere studie van Vondels dramatisch werk naast deze over Vondel uit zijn tijd en bedoeling begrepen wenselijk maken. Maar weer zal die niet zonder kennis van Smits werk kunnen worden geschreven, dat van een enorme beheersing van stof en van onderzoek en inzicht getuigt die bewondering afdwingt en overdenking en discussie zal blijven stimuleren.
Eichmann in Jeruzalem - zo heeft Abel Herzberg in de titel van zijn boek (Bert Bakker, Den Haag, 1962) de wereldhistorische situatie getekend van het proces dat het mensdom nog eenmaal de verdelging van zes millioen Joden onontkoombaar voor de geest heeft gesteld, zodat alle herinnering weer wakker werd aan wat men liefst vergeten zag en het wereldgeweten dwingend werd geconfronteerd met de vraag: wat is er gebeurd en hoe heeft het kunnen gebeuren? Aan het eind van zijn analyse noemt hij zijn boek een diagnose van het verleden aan de hand van het proces. En
| |
| |
de strekking ervan is de vraag, hoe kan voorkomen worden dat ooit weer een staat een regering voortbrengt die de genocide, de volkermoord tot haar programma maakt en de geperfectionneerde techniek te baat neemt om die massamoord met een feilloos functionerend monsterapparaat van ambtenaren ten uitvoer te brengen en achter rookgordijnen van leugen en bureaucratie aan het gezicht te onttrekken.
Abel Herzberg schreef in Amor fati de aangrijpendste conclusie waartoe een mens de concentratiekamp-ervaring kan verwerken, hij heeft in Eichmann in Jeruzalem tot de grond trachten te peilen wat de oorzaken zijn geweest, hoe de toedracht van de grootste misdaad der geschiedenis, en hoe de werking is geweest van het proces, hoe de uitwerking ook niet te vergeten. Hij heeft zijn boek geschreven met dezelfde nauwkeurigheid en dezelfde onkreukbaarheid die het proces zelf heeft gekenmerkt, hij schreef het als psycholoog en als jurist, als mens toegerust met de meest objectieve kennis van zaken, in waarneming, rechtsbeoordeling en beschouwing, toegerust met eigen gruwelijke ervaring en eigen menselijke wijsheid.
Het werd ook de geschiedenis van de reacties op het proces-Eichmann. Een proces waar men eigenlijk niet aan wilde, niet alleen zij die erdoor herinnerd moesten worden aan persoonlijke of collectieve, nabijgelegen of verwijderde medeschuld - een schuldvraag waaraan tenslotte zich niemand ter wereld geheel onttrekken kan -, maar ook in de wereld der buitenstaanders, ook in de sfeer der slachtoffers wilde men er niet aan; de eersten wilden niet weten dat er tenslotte in deze misdaad, voortgebracht en begaan door het mensdom van de twintigste eeuw, geen buitenstaanders bestaan, terecht zegt de schrijver dat er welhaast niemand ter wereld kan zijn die niet op dit proces heeft gereageerd, want het ging ieder denkend, ieder redelijk, ieder mens met een geweten aan en stelde hem voor vragen die men wel kon trachten maar niet mocht uit de weg gaan. In de sfeer der slachtoffers, en met name in Israël zelf wilde men niet aan het proces, om vele redenen, uit vele oorzaken, om het weer verder openrijten van nooit te helen wonden, om het gevreesde tegen-effect van een hier en daar nog altijd weer oplaaiend anti-semitisme waar men zich geen illusie over maakt, dat de wereld het zou hebben afgeworpen of ervan genezen is.
Vandaar verzet tegen het proces, tegen het voeren ervan in Israël, vandaar de pogingen de rechtmatigheid ervan te ontkennen wegens de voorgeschiedenis der arrestatie en ontvoering uit Argentinië, en de rechters te wraken, vragen waarop de beantwoording in volle omvang en zwaarte heeft kunnen geschieden door de zorgvuldige beschouwingen door verdediging en rechtbank hieraan besteed. Ook de schrijver geeft er als jurist het volle pond aan. Het proces zelf heeft de bezwaren tot zwijgen gebracht. De regering
| |
| |
van Israël heeft er overtuigend naar gestreefd om een volkomen faire berechting te waarborgen, en de justitie van Israël heeft naar de uiterste rechtvaardigheid getracht en ‘op uiterste bezinning en ampel beraad de hoogste prijs gesteld’.
Abel Herzberg zag zich niet alleen voor een diagnose van het verleden gesteld, een merkwaardige ondervinding is voor hem geweest dat hier niet alleen een zaak, de gruwelijkst denkbare, werd berecht, en met een vonnis afgesloten, het meest logische en onvermijdelijke, als men aanneemt dat principiële bezwaren tegen de doodstraf niet in het geding waren, maar hij ondervond dat het proces doorging buiten de procesvoering om, het wereldgeweten kreeg het te verwerken, iedereen alom ter wereld, op de hoogte gesteld of aan het denken gebracht door de ontelbare verslaggevers, waaronder uit ons land naast Herzberg, de wijze, ervarene, zelf ten dode vervolgde die daar alle zelfbeheersing, wijsheid en ernst tegenover heeft weten te stellen, ook een zo speels en grillig vertegenwoordiger van een jeugd zo vol tegenspraak en afweer als maar ooit geweest kan zijn, maar hier in Harry Mulisch wederom en op haar beurt onontkoombaar voor dezelfde vragen gesteld; in de vergelijking van beide reacties kan ik hier nu niet treden.
Het wereldgeweten is onder hoogste druk tot werkelijke gerechtigheid geroepen en in staat, het blijkt uit dit proces dat door en voor de geschiedenis tegen alle verwachtingen in doorgang heeft gevonden, vijftien jaar nadat de hoofduitvoerder van het millioenenmisdrijf tegen het leven onder de twijfelachtige bescherming van een troebel land een ‘nieuw’ leven had kunnen beginnen. Het liet niet af, al die jaren is hij ook in eigen besef de ‘Nacht-und Nebel-Häftling’ van het wereldgeweten geweest, als wij voor eenmaal de terminologie die hij verstond en waarmee hij zich identificeerde, op hemzelf van toepassing maken.
Maar datzelfde wereldgeweten is op zijn beurt uiterst zwak, spoedig vermoeid, en zijn bondgenoot is de menselijke wispelturigheid die in deze tijd in nog steeds sneller opgedreven tempo voortdurend om nieuwe prikkels vraagt. En ziehier de uitwerking van het proces waar Herzberg met beklemd hart en bezwaard geweten op wijst: de aandacht verslapt, het geweten verflauwt, ja het proces zelf wordt door zijn afdoening tenslotte als een middel aangegrepen dat meewerkt tot vergetelheid. Met de afsluiting van het proces grijpt men de kans om zich ook van de kwellende vraag der collectieve schuld te ontdoen of in elk geval de kwelling van die vraag aanmerkelijk te verminderen. Dit is de verontrusting die na het proces blijft, over de verdoving der vergetelheid, want ook het wereldgeweten slaapt liever niet onrustig.
Men heeft de verbleking van de aandacht kunnen zien, tussen de eerste sensatie van zijn gevangenneming en de geringe schok
| |
| |
van zijn ophanging. Twee jaar na het bericht dat op 11 mei 1960 in Buenos Aires een zekere Rikardo Klement was gevangen genomen (had hij die naam bewust gekozen? in cynisch zelfbedrog? of heeft hij nooit op de demonische ironie van die naam doorgedacht, zoals hij zonder nadenken zijn ‘verdammte pflicht’ nakwam waar ‘befehl’ hem ‘befehl’ bleef?), - achter die naam verborg zich sinds jaren de hoofduitvoeerder van de ‘Endlösung der Judenfrage’ waartoe Hitler en zijn handlangers in ijzig koelen bloede in februari 1942 hadden besloten, de uitroeiing van alle Joden in Europa, van de uitvoering waarvan Adolf Eichmann met alle vernuft, alle energie, alle organisatietalent en alle enthousiasme zijn levenstaak heeft gemaakt, van de gaskamers, de ‘Knochenmühlen’ tot de dodenmarsen aan het eind voor het slagen waarvan hij zich men kan zeggen meer dan uitgesloofd heeft.
Herzberg stelt de vraag: wie was dan deze man? hoe heeft hij zo kunnen worden? Hoe is hij in staat gesteld zo te handelen? Hoe kan hij in een perfecte bureaucratie een feilloos ambtenarenapparaat van de massamoord opbouwen, de administratie van de grootste haatactie ter wereld, de complete papiermolen in dienst van de helse ‘Knochenmühle’, zo dat tenslotte niemand de dader kon heten omdat er alleen radertjes bestonden van deze reusachtige moordorganisatie.
Voor twee vragen blijven wij met de schrijver vol beklemming staan: dat niet een demon daar terecht stond die millioenen naar slachtbank en gasoven dreef maar een kleurloze kleinburger die de kans kreeg directeur te worden van dat gigantische afmaakbedrijf. Hoe kan dit in het mensdom mogelijk worden? Welk gevaar dat verhoed moet worden kan dus uit de kleinste hoek van een staat die de menselijkheid verraadt in onderdanigste medeplichtigheid oprijzen? En, klemmender vraag, hoe te waken, letterlijk, tegen de doffe slaap, de lethargie die steeds weer over het wereldgeweten als een zware mist uit zijn, uit onze eigen grond opdoemt? Daartegen is het boek van Abel Herzberg geschreven.
A.D.
| |
J.H.W. Veenstra
D'Artagnan tegen Jan Fuselier
Stoareeks, G.A. van Oorschot, Amsterdam '62.
Onbehagen over het boek van Ada Deprez (E. du Perron, Zijn leven en zijn werk, Manteau '60), dat ook geen enkele du Perronbewonderaar ernstig kan nemen, heeft de doorslag gegeven tot het schrijven van D'Artagnan tegen Jan Fuselier. Een archiefwerk dat door de stukken alleen al een boeiend verhaal geeft over du Perrons tweede Indische tijd. In die jaren 1936/'39 vallen enkele belang- | |
| |
rijke gebeurtenissen in zijn leven: het konflikt met Greshoff over de Multaruli-Saks kwestie, een tijdelijke verwijdering met ter Braak, de polemiek met Zentgraaff, du Perrons ervaringen als ‘dagloner’ bij het Landsarchief, zijn kontakten met jonge Indonesiërs en met de Kritiek en Opbouw-groep rondom Koch.
Veenstra's boek is vooral belangrijk door de talrijke, vaak nog ongepubliceerde brieven en brieffragmenten (aan ter Braak, Greshoff, Marsman, van Nijlen, Verhoeven, Jansen en Batten), en door de plaats die aan de tegenstemmen, vooral het proza van Zentgraaff, is gegeven. Bij de kommentaren van Veenstra zelf vallen de passages op die du Perrons fysieke gesteldheid in die jaren aanstippen. Onthullend voor de bezetenheid en schrijfmoed die in dergelijke omstandigheden nog zo'n produktie konden opleveren.
De vergelijking van du Perron met d'Artagnan is afkomstig uit de koker van Gomperts. In Jagen om te leven en in De schok der herkenning - beiden in de voortreffelijke Stoareeks - heeft Gomperts tweemaal het beeld uitgewerkt van du Perron die in bondgenootschap met enkele musketiers de strijd aanbindt met de duivelse tegenstander. Een soort manicheistische wereld dus, door Gomperts heel intelligent aanvaardbaar gemaakt als uitgangspunt voor de interpretatie van du Perron.
Dit manicheistische patroon vindt men terug in de wrijvingen van du Perron met de koloniale maatschappij, vandaar de titel van Veenstra's boek. Fysieke afkeer van de botheid van de tegenstander is allesoverheersend. Zentgraaff werd een soortnaam, met als synoniem: de grote tropenjournalist van Hurk. Toch was de afkeer niet uitsluitend bepalend voor du Perrons standpunt, tenminste niet in die zin dat hij zich grif in volkomen tegengestelde meningen stortte. Dezelfde d'Artagnan die hem inspireerde, gaf ook zekere begrenzingen bij hem aan.
Men herkent een soort ridderideaal, getemperd door Dumas en misschien zelfs door Rostand. Wie er nu bijvoorbeeld P.P.C. in Indisch Memorandum op na leest, zou soms du Perron door d'Artagnan belemmerd achten om volledig du Perron te zijn... Het gevoel zijn landgenoten geen afbreuk te mogen doen weerhield hem zich zèlf in te zetten voor de Indonesische onafhankelijkheid. Tenslotte schaamde hij zich voor een bepaald sóórt landgenoten, en bleef hij zich Europeaan of zelfs Nederlander voelen tegenover de jonge Indonesiërs; zijn vriendschap met hen was ook kultureel. niet politiek. Maar het uitgesproken karakter van du Perron zag in de koloniale samenleving toch al heel gauw een volkomen eigen positie afgebakend. De blanke liep in het oude Indië in het gareel, du Perron kon zich daar beslist niet naar voegen (brief aan ter Braak 15-3-'38, Veenstra pag. 70). Hij voelde zelfs een duidelijke afstand tot de minst botte landgenoten, de ge- | |
| |
matigde en fatsoenlijke demokraten (brieven aan ter Braak van 29-12-'38 en 30-12-'38, Veenstra pag. 175 en 176). Zo bleef hij vooral zichzelf. Misschien sloeg hij in Indië ‘Nederland’ wat te hoog aan bij de bepaling van zijn standpunt, omdat er in de Indische periode een idealisering van Europa ontstond, precies zoals er in de Europese periode een poëtisering van Indië was ontstaan. In Holland leek hem immers dit soort koloniale ‘pissebedden’ waarvoor hij nu in Indië kwam te staan, onmogelijk... Het was echter nauwelijks te verwachten dat hij, terug in Nederland minder zou botsen met het soort landgenoten waaraan hij in P.P.C. nog geen afbreuk wilde doen. Maar dat hoorde ook voor de smalle mens, steeds bereid zijn waarden in oppositie tegen ‘het andere’ te verdedigen.
De feiten van Veenstra's boek stellen bijzonder goed in het licht hoe leven en literatuur vermengd zijn voor du Perron. ‘Voor mij is een bepaalde literatuur de uitdrukking van mijn ernstigste waarde, allerminst een liefhebberij. En Multatuli oneindig méér dan zoomaar een “schrijversbiografie” met “litt. historische details”, zooals jij nu zoo losjes poneert. Ik dacht dat je dat wist!’ schreef hij aan Greshoff op 15-7-'37 (Veenstra pag. 46/47). In het ideale geval wordt het leven geleefd als litteratuur, en wordt de litteratuur ‘betaald’ met het leven. Voor zo'n temperament is polemiek iets als een lichamelijke funktie. Het juist verschenen deel I van de Briefwisseling ter Braak/du Perron bevestigt dit meermalen. De verdelging van de tegenstander krijgt dan de betekenis van een reiniging als in het stofwisselingsproces. De litteraire reiniging gaat bijna even onwillekeurig steeds door, net als andere lichamelijke funkties. Soms lijkt het of du Perron de echte verachting (‘schouders ophalen en verder zwijgen'’) nauwelijks gekend heeft. Altijd weer moest hij reageren. Dat was ook zijn grootheid want de bevestiging van zijn waarden. Aan elke litteraire polemiek ligt wel een zekere overtuiging ten grondslag van de eigen superioriteit boven ‘het andere’. Bij du Perron was die overtuiging heel verwoed, maar zijn bereidheid de eigen waarden steeds weer opnieuw de vuurdoop te laten ondergaan was niet minder verwoed. Hoewel het hem ernst was, weerhield een behoorlijke dosis ironie hem om daarbij in de toon van de bloedigste ernst te vervallen. Bij du Perron is ironie de natuurlijkste toon voor vrienden, die geen mogelijkheden tot misverstand openlaat. De Indische polemieken zijn een van de dingen in zijn leven die een schifting tussen vriend en vijand vragen, doordat ze duidelijk
voor een keuze stellen. Voor mij is het ja nauwelijks een keuze meer, het is vanzelfsprekend.
T.H.
| |
| |
| |
Dr. H.J. Hering, Tragiek. Van Aeschylus tot Sartre.
Boucher, 's-Gravenhage, 1961.
Weliswaar geeft de schrijver na een inleiding, getiteld: ‘In de greep der tragiek’, een verhandeling over de Griekse tragedie, waarna hij een aantal tragedieschrijvers behandelt als Shakespeare, Ibsen, Sartre, Claudel, Eliot - een overzicht over het tragische in de toneelliteratuur te geven is bepaald niet de bedoeling van Dr. Hering. Hem houdt het begrip, meer nog het bestaan van het tragische, intens bezig, als christen, als theoloog ook. In feite is volgens Hering het tragische de doodsvijand van het christelijk geloof. Hij voegt er zelfs aan toe: en van het leven. Hij ziet de tragische levensinterpretatie ook als een vijand die reeds in de gelederen der gelovigen is binnengetrokken.
De tragische levensvisie aanvaardt als feit - moet dit bepaald een ‘laatste waarheid’ zijn? - het vallen en falen van de mens juist door zijn grootheid. Het christendom heeft zich volgens de schrijver te weinig rekenschap gegeven van het tragische aspect van het leven waardoor dit juist het christendom te veel tragische trekken heeft verleend. Het geeft echter geen ‘laatste waarheid’ zoals het christendom dit doet, het staat voor een ‘gesloten hemel’.
Dit boek over de tragiek heeft de strekking de christen meer bewust te maken van het gevaar dat in een tragische levensaanvaarding steekt. Het wordt tegen het einde dan ook steeds duidelijker een apologie van het christelijk geloof. Dat wil niet zeggen dat het boek voor wie deze tendens niet ligt, geen waarde zou hebben. Misschien ook wel om die tendens te leren kennen juist in de verhouding: tragiek - geloof, maar ook anderszins bevat het boek veel lezenswaardigs, hoe U er ook over denken mag.
| |
Louis Verniers, Wij en de internationale samenwerking.
Brussel, 1962.
Dit door de Unie der Internationale Verenigingen te Brussel (Egmontpaleis, Brussel 1; secr. voor Nederland: Lange Voorhout 16, Den Haag) uitgegeven boekje geeft een nuttig overzicht van de internationale organisaties en het mechaniek van de internationale samenwerking. Verder wordt uiteengezet welk belang dit heeft en hoe ieder deze samenwerking kan bevorderen.
| |
Erich Fromm, May man prevail?
An inquiry into the facts and fictions of foreign policy.
Anchor Books, Doubleday, New York, 1961.
Dit boek vraagt feitelijk een uitvoerige bespreking, maar een aankondiging heeft althans dit nut dat het met klem aanbevolen kan worden. Fromm, bekend door zijn sociaal-psychologische werken,
| |
| |
waarvan er ook in het Nederlands zijn vertaald, voelt zich intellectueel en moreel verplicht zich de vraag voor te leggen of wij onze hoop op vrede moeten stellen op onze afschrikkingswapenen. Hij pleit voor een algemene, gecontroleerde ontwapening, te beginnen met een Amerikaans-Russische overeenkomst, die gebaseerd moet zijn op een reël inzicht in elkaars situatie.
Hij zoekt eerst naar de historische oorsprongen van de huidige crisis en zet uiteen hoe tegenover pathologisch politiek denken gezond denken moet gesteld worden.
Dan geeft hij zijn opvatting over het Sowjet-systeem. Hij bediscussieert zorgvuldig de vraag of wereldbeheersing het doel is van de Sowjet-Unie. Volgens Fromm is Rusland noch een socialistische, noch een revolutionaire, maar een door managers geleide staat. De Amerikanen, zegt hij, zijn het enige volk dat de communistische ideologie ernstig neemt. Rusland is een staat die in een evolutionair stadium verkeert en als zodanig niet agressief is en als Chroesjtsjow spreekt over de uiteindelijke overwinning van het communisme is dit een historische voorspelling. Het Chinese en Berlijnse vraagstuk komen ook ter sprake. Het boek eindigt met een uitvoerig hoofdstuk over ‘suggesties voor de vrede’.
| |
Tussen ja en neen. Politieke terreinverkenningen van meer dan één generatie.
Den Haag, Uitgeverij Van Keulen. Uitgegeven ter gelegenheid van het 35-jarig bestaan van de Federatie van C.H.-jongeren.
Acht auteurs hebben hieraan meegewerkt. Buiten de C.H.U. hebben de doorgebroken P..v.d.A.-er Mr. G.E. van Walsum en Prof. Mr. C.P.M. Romme bijdragen geleverd. Dit geschrift is o.a. van belang om de hierin geuite meningen of suggesties inzake een mogelijke concentratie van de confessionele partijen. Romme ziet het nog niet voor morgen, maar hoopt op overmorgen: de jongeren. Dr. Ir. G.A. Kluitenberg pleit voorlopig voor een contactcentrum voor alle protestantse partijen, pas later wordt de verhouding tot de rooms-katholieken aktueel. Typerend voor dit confessionele denken is de opvatting van deze auteur dat er voor partijen die op een politieke ideologie of een politiek stelsel zijn gefundeerd, zoals liberalisme en socialisme, geen bestaansgrond valt aan te wijzen. Elders heet de christelijk-historische opvatting een sociaal personalisme in tegenstelling tot het personalistische socialisme waaruit dan de P.v.d.A. is geëvolueerd.
Men krijgt de indruk dat in wat toch ook een geprek der generaties wil zijn, de jonge generatie weinig aan bod is gekomen.
| |
| |
| |
Dr. A.L. Constandse, Het lot belooft geen morgenrood.
Beeld en balans van onze eeuw.
Amsterdam, 1960.
Het is geen opwekkende titel, het is geen opwekkend boek dat deze titel voert. Het impressionistisch beeld dat de schrijver van deze eeuw geeft kan moeilijk anders dan in mineur geschreven worden. Ook het hoofdstuk dat ‘la belle époque’ heet (1900-1914), geeft weinig anders dan het verhaal van die politieke, militaire en sociale conflicten die Europa rijp hebben gemaakt voor de eerste zelfmoordpoging die in 1939 nog eens is herhaald. Constandse verhaalt niet slechts episoden uit de politieke en militaire geschiedenis. Hij is te zeer bewust van de psychologische factoren en kent de literatuur van deze tijd te goed om niet te trachten zijn impressionistisch beeld zo geschakeerd mogelijk te maken. Vandaar ook zijn korte biografische notities van - om enkele te noemen - Kropotkin, Bevin, Kwame Nkroemah, Trotski, Nehroe, Raspoetin, die dit beeld verlevendigen en verdiepen, voorzover een impressionistische tekening dit toelaat. Tussen de laatste koloniale oorlogen en het einde van het kolonialisme ligt een halve eeuw. ‘Wanneer de tweede wereldoorlog ten einde is, blijkt het bewustzijn der blanke volken dieper dan ooit geschokt... En als... de volken op de puinhopen van Europa zijn achtergebleven, is het duidelijk dat zij op het continent de plebejische periode hebben overleefd om het neurotische tijdvak hunner historie binnen te treden’.
Enkele dramatische momenten zijn aangrijpend beschreven, b.v. de ondergang in 1904 van de Russische vloot, die Port Arthur moest ontzetten.
Constandse's visie op dit, op ons tijdperk kan met enkele citaten worden weergegeven. B.v. dit (blz. 204): ‘De neurotische massaverschijnselen van onze tijd kunnen slechts worden overwonnen door het herstel ener zelfbewuste, niet-conservatieve culturele en geselecteerde categorie van mannen zonder angstcomplexen... Het Atlantisch noodlot is, dat er wel een rebellerende doch geen regerende intelligentsia bestaat. En dit (blz. 223): ‘Europa is als het Griekenland der Oudheid: niet meer in staat te overheersen doch nog steeds bij machte, de hoofdbron te zijn van een cultuur die de wereld veroverde. Het kan op alle terreinen kostbare diensten bewijzen. Mits het zich bevrijdt van zijn neurotische complexen, niet toelaat dat zijn élite verproletariseerd wordt. En mits de regerende minderheid moedig onbelemmerde contacten onderhoudt met de autoritaire, maar vooruitstrevende en verwesterde regenten van andere werelddelen.’
En dan de laatste zin: ‘In het leven lust te vinden ondanks de
| |
| |
zekerheid dat het tragisch is: dit is wellicht de wijsheid, die zich wrok’.
| |
Alphons Matt. Mensen volgens program.
Baarn, Het Wereldvenster.
Dit uit het Duits vertaalde boek is van een Zwitsers journalist, die als correspondent van verschillende bladen de communistische landen van Europa intensief heeft bereisd. Hij schrijft over het leven in die landen en de er heersende ideeën. Dit alles is veelzijdiger en in zich zelf vaak tegenstrijdiger dan veelal wordt aangenomen. Matt vermijdt elke zwart-wittekening, eenvoudig omdat hij die niet juist of mogelijk acht. Zelf gaat hij uit van zijn christelijk geloof (‘de zuil die ons draagt’). Wat hij in het communisme verwerpt is ‘de loochening van het Godsbestaan’. Wat hij het westen verwijt is onbegrip, onkunde en het aanleggen van westerse maatstaven voor een land als Rusland, dat zich in korte tijd uit een nog feodaal verleden heeft losgemaakt. Hij citeert in dit verband nogal eens de Franse markies De Custine die 80 jaar voor de oktoberrevolutie zo voortreffelijk over Rusland heeft geschreven. Het boek maakt de indruk dat Matt een bewonderenswaardige kennis bezit, niet slechts van Rusland, maar evenzeer van de met de Sowjet-Unie verbonden Oosteuropese landen. Uitvoerig beschrijft hij de geschiedenis van de sowjetisering van die landen, waarbij hij m.i. Joegoslavië te weinig in zijn afwijkend patroon toont. Over de Tsjechen (‘de Pruisen onder de Slaven’) is hij het minst te spreken. Het ontstaan van de volksdemocratie hier behoefde niet eens door geweld te komen, want ‘achteloosheid, onkunde en lafheid’ hadden de brug ertoe al geslagen.
De gebreken van het stelsel, in het bijzonder in de agrarische sector, worden duidelijk in het licht gesteld, de onpolitieke houding van de jeugd, de cultuur, de pers, de politieke elite, de vakverenigingen, de plaats van de vrouw, de verhouding tot kerk en godsdienst, dit alles en nog meer komt ter sprake. Tenslotte: dit is geen boek voor wie al vaststaat dat het Sowjeregiem volstrekt heil of volstrekte heilloosheid is, maar zeer aanbevelenswaardig voor wie meer begrip verlangt van wat zich in het niet meer weg te denken communistische deel van onze aarde afspeelt en op de andere delen zijn invloed laat gelden.
O.N.
| |
| |
| |
Ontvangen boeken
Als regel zullen ter recensie ontvangen boeken be sproken worden in een van de volgende nummers.
Dr. V.E. van Vriesland: Het werkelijkheidsgehalte in de letterkunde. Querido. |
L. van der Land: Het ontstaan van de Pacifistisch Socialistische Partij. De Bezige Bij. |
Dr. Bernard Delfgaauw: De jonge Marx. Het Wereldvenster. |
Dr. W. de Boer: Eros en Amor, Man en vrouw in Griekenland en Rome. Daamen. |
H. Sibbelee en Dr. Kwee Swan Liat: China. Elsevier |
Dr. L. Landgrebe: Moderne Filosofie. Aula reeks. |
H. Platteel: Koele gedachten. Wereldbibliotheek. |
Hugo Claus: De verwondering. De Bezige Bij. |
Lawrence Durrell: Clea. Sijthoff. |
De eerste vijf deeltjes van een serie ‘Kunst en Kleur’, gewijd aan Degas, Cézanne, Van Gogh en Chagall. Sijthoff. |
Gastenboek van Singel 262, Querido. |
|
|