heeft willen houden voor het grofste materialisme, dat voor hem ‘het leven gaat om een goed gebraden gans’ en dat alle ethiek door Brecht ‘naar de romantische mesthoop’ is verwezen. En dit, terwijl de slotscene culmineert in de zelfbeschudiging van Galilei, die zijn eigen verraad aan de wetenschap, maar ook aan de mensheidswaarden die hij nog boven de dienst aan de wetenschap stelt, juist toeschrijft aan zijn hang naar de genietingen van het leven! ‘Ik eet nog altijd graag’ - hoe is het mogelijk dat de anders toch zo gevoelige recensente de bitterheid in deze woorden niet heeft gevoeld?
Maar ook de door Ton Lutz geschreven inleiding tot het programma draagt bij tot het misverstand. Brechts verzet tegen dictatuur wordt hier afgetekend als mede gericht tegen de geestelijke onvrijheid in de Sowjet-Unie en Pasternak wordt er met de dunne grijze haren bijgesleept.
Heeft Lutz enig bewijs, of althans enige aanwijzing, dat Brecht het zo heeft bedoeld, toen hij het stuk schreef in verbanning, op het toppunt van Hitler's macht? Of zelfs dat Brecht het later, na zijn terugkeer uit Amerika naar Oost-Duitsland, zo heeft geduid? Zo niet - dan is deze opmerking over de onvrijheid onder het communisme, die Jeanne van Schaik met graagte overnam in haar recensie, enkel maar een lafheid. Een lafheid van dezelfde soort, die Galileï bij wijze van obligaat buiging deed zeggen: ‘Ik ben een goede zoon van de kerk...’ en die hem, toen het erop aan kwam, verhinderde voor zijn idealen het uiterste offer te brengen.
Maar ik geef toe - alleen met zulke lafheden is het opvoeren van Brecht in Nederland aanvaardbaar te maken, en ‘veilig’ voor uitvoerende kunstenaars en luisteraars. Maar het is goed daarbij aan te tekenen, dat Ton Lutz zich in de rol van kardinaal-inquisiteur beklemmend goed heeft ingeleefd. Hij kan het beste weten, wat van de inquisitie nog net mag.
W.F.W.