| |
| |
| |
Elisabeth Augustin
Het kijkgat
Het was donker op de gang, zo donker als het soms in een droom kan zijn. Je merkt het niet dadelijk. Pas achteraf, als je weer wakker bent of nog kort voordat je wakker wordt valt het je op: waarom was het dan zo donker, was het dan avond, brandde er dan geen lamp, geen lantaren? Op de gang brandde geen lamp, alleen maar buiten op het trapportaal moet er een hebben gebrand, een gaspitje waarschijnlijk, ik weet dat nu niet meer, ik weet nu alleen nog dat het binnen donker en buiten licht was. Maar het is ook mogelijk dat ik me vergis, dat ik alleen maar in mijn herinnering alles zo donker zie. Als men aan het verleden denkt, aan lang geleden, dan is het immers meestal zo alsof men door een lange tunnel gaat, van het einde naar het begin. De hele tunnel is zwart en pas daar waar de herinnering op komt dagen, begint het te schemeren. Nee, het zal wel vroeg in de avond geweest zijn, misschien had ik juist mijn boterham gegeten en mijn melk gedronken. In Duitsland aten we immers 's avonds boterhammen. En dat ik melk moest drinken dat is zo goed als zeker. Ik moest alles eten en drinken wat naar men zei noodzakelijk was voor mijn gezondheid, en daar behoorde melk natuurlijk bij. In ieder geval waren we samen in de kamer geweest, mama en ik. Papa niet, die was misschien gaan kegelen of gaan kaarten. Hij liet ons twee avonden per week alleen en mama ergerde zich en beklaagde zich erover maar helpen deed het niet en met dit verhaal heeft het immers ook niets te maken, het komt er niet zozeer op aan of papa die avond thuis was of niet. Als hij thuis was gebleven zou hij waarschijnlijk precies zo hebben gehandeld als mama of nauwelijks anders. Misschien zou hij mij niet naar
| |
| |
de donkere of schemerige gang hebben gestuurd, misschien zou hij niet van mij gevergd hebben te liegen, papaatje. Ik was immers zijn kleine schooier. Wij beiden begrepen elkaar, al schold hij mij soms ook uit of gaf hij me een enkele keer een klap in mijn gezicht. Van hem kon ik dat velen, als hij zoiets deed was het verdiend. Mama schold je uit als je helemaal niets op je kerfstok had en liet je je gang gaan als ze je iets had moeten verbieden of wegnemen. Voor haar had ik dan ook weinig ontzag en haar goedhartigheid en toegeeflijkheid heb ik haar slecht geloond. Och, laten we daarover zwijgen, zij is dood, en wat voor dood stierf zij! Stil maar, het is nog niet zo ver, nog lang niet, we leven nog in de eerste jaren van deze eeuw, er branden nog gaslampen, en aan ander gas, aan gifgas, denkt nog niemand. Papa is niet thuis, alleen mama en ik zitten in de kamer en er is gebeld. Er is een keer, twee keer, drie keer gebeld. Een aarzelend belletje was het met lange tussenpozen. Mama weet meteen wie op zo'n manier belt, zij legt haar vinger op haar mond, haar slanke, korte en bij de nagel iets naar buiten gebogen vinger. Ik ben nog klein maar ik weet wat dat te betekenen heeft. Ik weet ook wie er gebeld heeft en waarom mama niet naar de deur gaat en opendoet. Ik was er immers meestal bij als papa en mama met elkaar praatten, ik hoorde ook 's nachts in bed wat zij tegen elkaar fluisterden. Ik wist dat het oom Hugo niet voor de wind ging, dat hij te weinig verdiende en dat hij geld van papa had geleend. Hij had al een paar keer geld van hem geleend en het niet teruggegeven. Misschien kwam hij nu weer om geld en daarom wou mama niet opendoen, zij wou doen alsof niemand thuis was. Maar toen hoorden we al de huisdeur beneden en hoe iemand de trap opklom, met zware langzame stappen, en mama werd bleek en staarde mij aan met haar grote bolle haast zwarte ogen die ik later net zo onprettig vond als haar naar buiten gebogen slanke, maar iets te korte vingers.
Waarschijnlijk begon ook ik toen angstig te worden. Ik was immers altijd al bang voor inbrekers en bedelaars, ja vooral ook voor bedelaars,
| |
| |
die soms hun voet tussen deur en deurstijl schoven als men de deur op een kier had geopend om hun een snee brood te geven. Ook voor venters was ik bang, die eerst vriendelijk schoenveters of hechtpleisters voor het kijkgat hielden en, als men niets kocht, konden gaan tieren en op de deur bonzen. Wij zullen elkaar wel hebben aangestaard, mama en ik, en niet hebben geweten wat te doen. Ja, nu lijkt het mij het meest waarschijnlijk dat mama niet wist wat te beginnen en dat zij tenslotte gewoon uit radeloosheid op het idee kwam dat ik naar de woningdeur moest gaan en tegen oom Hugo zeggen dat ik alleen thuis was en dat de deur op slot was, dat papa en mama de sleutel mee hadden genomen. Zij moet het tegen mij hebben gefluisterd terwijl oom Hugo al buiten voor de deur stond en weifelend begon te kloppen. Ik kan het nu heel goed begrijpen dat mama het gewoon niet over haar hart kon verkrijgen om oom Hugo te woord te staan en hem zijn verzoek te weigeren. Zij was niet tot zo iets in staat, papa had haar nooit in een dergelijke situatie moeten brengen, hij had zijn broer duidelijk moeten maken, mondeling of schriftelijk desnoods, dat het nu uit moest zijn, dat hij hem niets meer kon lenen. En zij, mama, had van een kind niet mogen vergen op de lange donkere gang te gaan staan en tegen een volwassene, tegen een familielid te liegen. Maar zij raakte altijd gauw in paniek. En ik geloof niet eens dat ik het een onprettige opdracht vond. Dat is juist het erge dat ik me herinner dat ik heel trots over die moeilijke opdracht naar buiten ben gegaan. Ik veronderstel dat ik die hele geschiedenis als een opwindend avontuur beschouwde. Binnen mama met haar angst en buiten ik, een klein meisje, dat de oorzaak van haar angst kon doen verdwijnen. Bang was ik in ieder geval niet meer, ik wist immers ook dat ik niet alleen thuis was. Misschien had ik voor alle zekerheid de kamerdeur een beetje open laten staan zodat het op de gang niet helemaal donker was. Ik liep op de
tast naar de woningdeur en luisterde. Buiten bleef het een poos stil, zodat ik waarschijnlijk alleen maar het gas hoorde sissen, als er tenminste
| |
| |
buiten gas heeft gebrand. En toen zei oom Hugo iets. Ben jij het Hella, vroeg oom Hugo. Nee zei ik, mama is niet thuis en papa is ook niet thuis, ik ben alleen en de deur hebben ze op slot gedaan en de sleutel meegenomen. Ik zag licht branden zei oom Hugo buiten. Hij zei het verontschuldigend. En toen zei hij op dezelfde manier waarop papa m'n kleine schooier kon zeggen, hebben ze je helemaal alleen gelaten meisje en lig je nog niet eens in bed? Nee zei ik, maar ik ga nu naar bed, ik moet alleen nog Marietje uitkleden. Wie is dan Marietje vroeg oom Hugo achter de deur. Mijn pop, weet je dat dan niet antwoordde ik. En terwijl ik dat zei moet ik achteruit gelopen zijn, want ik was natuurlijk nog te klein om door het kijkgat te kunnen kijken en ik wou oom Hugo zien. Na een paar stappen te hebben gedaan kon ik oom Hugo zien, dat wil zeggen, waarschijnlijk zag ik niet meer dan zijn neus of zijn mond met de donkere snor die bewoog, want het kijkgat was klein en oom Hugo zei net slaap dan maar lekker, dan zal ik maar weggaan, welterusten oom Hugo riep ik. En toen werd het even licht achter het kijkgat en daarna weer donker, want oom Hugo bukte en keek naar binnen. Hij kon mij natuurlijk niet zien maar ik zag zijn oog, een bruin oog, net zo bruin als de ogen van papa waren, bruin met een witte veeg erin van het licht en opeens was ik helemaal niet meer trots en opgewonden, opeens was ik verdrietig omdat het oog daar buiten verdrietig keek en verdrietig keek het misschien omdat oom Hugo alles doorzag en liefst zou ik tegen hem hebben geroepen dat hij even wachten moest, dat ik naar een sleutel zou zoeken en de veiligheidsketting kon ik al helemaal alleen losmaken. Maar toen werd het weer licht achter het kijkgat en het bleef er licht en ik hoorde de stappen van oom Hugo op de trap, nog langzamer, nog zwaarder dan toen hij naar boven was gekomen. Waarschijnlijk ben ik nog een hele poos buiten op de gang in het donker blijven staan, want opeens hoorde ik mama
fluisteren kom toch weer binnen, waarom blijf je daar toch zo lang staan. En waarschijnlijk werd de gang toen wat lichter omdat
| |
| |
mama de deur van de kamer wat verder open had geduwd en mij schoot te binnen dat ik al lang de huisdeur beneden dicht had horen vallen. Hoe lang geleden, dat had ik niet kunnen zeggen, toen niet en nu zou ik het al helemaal niet kunnen zeggen. Ik weet alleen dat ik het bruine oog achter het kijkgat nooit heb kunnen vergeten, dat ik het altijd weer voor mij zag ook al heb ik later jaren lang gedacht dat het het oog van papa was en dat het kwam doordat ik de ogen van papa, bruine verdrietige ogen, altijd lelijk heb gevonden. Lelijk is misschien niet het juiste woord, misschien kon ik die ogen alleen maar niet verdragen, net zo min als het zingen van mama. Ik moest altijd huilen als zij zong en omdat ik me daarover schaamde werd ik opstandig en begon ik te schreeuwen en met mijn voeten te stampen totdat zij ophield. Hoezeer je zoiets spijt achteraf, spijt dat je haar dat beetje zingen, dat beetje blijdschap niet hebt gegund. Maar daar is nu niets meer aan te doen en wie weet of ik het nu zou kunnen verdragen als zij weer haar liedjes zou zingen, de liedjes die zij waarschijnlijk nog van haar moeder had gehoord, zwaarmoedige liedjes waarvan ik soms een stukje van de tekst soms een stukje melodie heb onthouden hoewel ik zelf deze liedjes nooit heb gezongen. Nee, ik zou ze zelf nooit kunnen zingen en ik zou het ook nu niet kunnen hebben als mama ze weer zou zingen. Ik zou weglopen of in een hoek kruipen en mijn oren dicht houden. Het zijn niet de woorden en het is niet de melodie en het is niet eens de stem van mama met die hoge uithalen als zij zong, het is de tijd, de onherroepelijk voorbije tijd wat mij gek maakt als ik aan haar liedjes denk. De tijd waarin mama zong en nog jong was, al leek ze mij toen oud, de tijd waarin zij nog leefde en niets afwist, goddank nog niets afwist van de dingen die haar later zouden overkomen. Ik weet het nu, achteraf, ik weet het altijd ook al denk ik er niet meer aan en droom ik er niet meer van. En ik weet ook hoe
papa is omgekomen en oom Hugo. En daarom zie ik nog altijd het oog van oom Hugo achter het kijkgat en nu weet ik ook dat het zijn oog is dat ik zie en niet dat van papa. En
| |
| |
misschien heb ik het toen op de donkere gang helemaal niet zo groot en dichtbij voor mij gezien, misschien heb ik me dat later alleen maar verbeeld. Ik moet immers een heel eind van de deur vandaan hebben gestaan, terwijl ik later de indruk had vlak voor het kijkgat te hebben gestaan. Mocht dat het geval zijn geweest dan had ik op een stoel moeten staan en waarom eigenlijk niet, waarom zou ik niet een stoel uit de keuken hebben gehaald en er op zijn geklommen om oom Hugo beter te kunnen zien? Misschien heb ik hem niet eens door het kijkgat gezien, misschien heb ik alleen maar door het sleutelgat gekeken en heeft oom Hugo gebukt, zodat ik zijn oog door het sleutelgat heb gezien, zonder dat er glas was tussen zijn oog en het mijne. Zulke bijzonderheden vergeet men langzamerhand. Men verwart het een met het ander. Maar de waarheid schuilt niet in de werkelijkheid, de waarheid schuilt in ons, in de indruk die de werkelijkheid in ons heeft verwekt. Hoe dan ook, het oog van oom Hugo zie ik nog altijd en ik kan soms heel rare dingen dromen, met open ogen bedoel ik. Twee of drie jaar geleden bijvoorbeeld, zoveel tijd moet er al weer overheen gegaan zijn, toen ik in de wachtkamer bij dokter Van Dijk een ooggetuigeverslag over Auschwitz las, niet het hele verslag, alleen maar een paar bladzijden in een Duits weekblad en ik keek naar de naam van de schrijver en toen bleek die schrijver dezelfde naam te hebben als papa, voornaam en achternaam. Papa kon natuurlijk niet over Auschwitz hebben geschreven, papa werd immers al twintig jaar geleden doodgeschoten, midden in Berlijn, op straat, toen ze hem uit onze woning hadden gehaald, maar een zoon van oom Hugo zou over Auschwitz geschreven kunnen hebben. Oom Hugo was in Auschwitz omgekomen, het was de eerste en de laatste keer dat we nog iets over hem hebben gehoord, na de bevrijding pas, en waarom zou een van zijn zoons de dans niet net nog zijn ontsprongen? Men hoort dergelijke gevallen wel meer en ik meen dat een
zoon van oom Hugo de voornaam van papa had gekregen. Ik zat daar in de wachtkamer tussen andere
| |
| |
vrouwen in en droomde dat de auteur van dat verslag werkelijk de zoon van oom Hugo was, een neef van mij dus. Ik droomde dat ik hem op ging zoeken. Misschien woonde hij weer in Duitsland, in een ruïne, in een noodwoning, in een tehuis voor voormalige kampbewoners, want dergelijke tehuizen moeten nu toch wel bestaan in Duitsland, en hem waren in Auschwitz of in andere kampen de benen afgevroren of de tanden uitgevallen of men had ze hem eruit geslagen. Ik droomde dat hij zo lelijk, zo verminkt en zo verbitterd was dat geen vrouw iets met hem te maken wou hebben, niet eens een prostituée. Maar ik, ik wou naar hem toegaan en bij hem blijven en voor hem zorgen. En de geschiedenis van het kijkgat wou ik hem vertellen, ja, dat in ieder geval, dat was het belangrijkste, terwille van dat kijkgat zou ik hem immers alleen maar hebben opgezocht. Maar natuurlijk ben ik niet gaan informeren of die Otto Wegericht die het ooggetuigeverslag over Auschwitz heeft geschreven een zoon van oom Hugo is. In werkelijkheid wil ik hem helemaal niet ontmoeten die neef, als hij werkelijk mijn neef mocht zijn. Want als hij bruine ogen mocht hebben, de verdrietige ogen van oom Hugo en van papa, het grote bruine oog waarvan ik me verbeeld het eens door een klein kijkgat van heel dichtbij te hebben gezien, dan zou ik gaan schreeuwen, dan zou ik helemaal niet meer kunnen ophouden te schreeuwen over het onrecht dat oom Hugo werd aangedaan door mama, door papa, door mij en door zoveel anderen.
|
|