| |
| |
| |
B. van Delfshaven
Verwoeste stad
Het front golfde heen en weer. Het provinciestadje lag geschonden in de middagzon. Het was een middelgrote stad als overal ter wereld, met vier soorten mensen: zij die over cultuur praatten, zij die cultuur hadden, zij die cultuur schiepen en zij die cultuur misten. Tot de laatste groep behoorde bijna iedereen, de rest in hoofdzaak tot de eerste soort. Verder waren er een hoofdstraat, een markt en een paar buitenwijken. In de eerste, waar tot voor kort de nozems het asfalt en de winkelportieken beheersten, vuurden nu tanks, klonken af en toe geweerschoten. Op de markt lagen doden, nog in geronnen bloed en mest van dieren. Levenden bleven onzichtbaar. In de villawijk waren soldaten bezig met verschroeide-aarde-politiek, niemand wist tot welk leger zij behoorden, er waren uniformen uit vijf, zes landen en soms afdelingen blauwhelmen. De Japanse kers bloeide, de seringen bijna. Een merel vloog laag, met luid getjitter, door de tuin waar Eric Balto met twee man naar binnen ging.
‘Kom er maar uit, opa’ zei hij tegen de bewoner aan de deur. Zijn twee soldaten gingen achterom langs de garage het huis in. ‘Een mooi huis heb je.’
De aangesprokene knipperde tegen het schelle zonlicht.
‘Lang in gewoond?’
De ander mompelde iets van dertig jaar.
‘Zo. Zo, u bent leraar.’ Luitenant Balto zag het bord M.O. naast de deur. ‘Nou, ga dan maar op het trottoir staan. Zijn er nog meer in huis?’
Hij hoefde niet op antwoord te wachten, de twee soldaten kwamen met een vrouw en een jong meisje naar buiten. Het meisje deed preuts en hooghartig, zijn soldaat-eersteklasse duwde haar met de kolf van zijn geweer achter de heg bij de garage. De moeder
| |
| |
volgde haar dochter met argusogen, de vader stond er intellectueel en onbeholpen bij en keek naar de vlammenwerper die Balto op het huis richtte. De vlaggestok knakte doormidden, ruiten sprongen. De leraar staarde naar de schroeiende klimopbladeren, naar het uitspringend hoekvertrek waar zijn boeken stonden, naar de vreemd naar buiten wapperende vitrage van het raam waarachter hij zo vele vrije middagen had zitten corrigeren.... waar hij nu nooit meer zou kunnen zitten peinzen of hij daar tot z'n dood toe zou moeten blijven zitten corrigeren. Als hij nù niet doodging... doodgeschoten door die luitenant hier. Hij schrok op, maakte een wildfladderende beweging van willen vluchten, maar zijn vrouw greep hem bij de arm.
‘Rustig, mensen, rustig’ zei de soldaat die hen bewaakte. ‘Geen geintjes asjeblieft.’
Het huis begon te branden als een fakkel, boven het geknetter van de vlammen uit was het bronstig hijgen van de soldaat-eersteklasse te horen.
‘Ik geloof dat-ie ze mooi tegen het prikkeldraad in die heg aangedrukt heeft, luit’ grijnsde de soldaat op het trottoir.
‘Ja, die hangt als een wild beest tegen de tralies,’ antwoordde Balto uit de tuin zonder zich om te draaien. Hij was verdiept in zijn werk, in de woonkamer zag hij een heel oud wandbord met het oog Gods, het hing juist boven het t.v.-toestel. Een straaljager gierde laag over het stadje.
‘Hiernaast bij de notaris....’ begon de leraar zenuwachtig, maar de soldaat dacht dat hij naar zijn dochter wilde en prikte hem met de bajonet in zijn rug. De man had alle vreemde levenssituaties die hij in zijn boeken aangetroffen en gecommentarieerd had nooit gekend, geen enkele ervaring gaf zijn wijsheid een concreet houvast.
Luitenant Balto richtte zijn schreden naar het volgende huis, hij monsterde de fraaie bungalow. Op zijn smal, intelligent gezicht, waarop een glimlach van voldaanheid speelde, was te zien dat hij genoot van deze warme voorjaarsdag, de rose bloesems aan de
| |
| |
bomen, de witte strepen van de straalmotoren in de blauwe lucht. Het was een prachtige omlijsting van de hoogoplaaiende branden. Hij wenkte de leraar en diens vrouw zich te verwijderen. De eerste stond verdwaasd te kijken naar zijn huis alsof hij alles in een droom zich zag voltrekken, de tweede kneep haar mond strak dicht en tuurde in de bladeren van de liguster. Hij haatte deze mensen, en deze niet alleen: ze waren allemaal te dom gebleken om een beter lot te verdienen. Hij riep zijn soldaat-eersteklasse voort te maken... deze kwam, zijn broek dichtknopend, over het tegelpad aanslenteren.
De notaris zat in een goedgemeubileerde kamer achter een geweldig raam, een goed-doorvoede veertiger met bolle ogen, een vis in een aquarium. Balto vroeg zich af hoe zijn onzindelijke bezigheid van geldverdienen viel te rijmen met dat gezapig zitten in die protserige fauteuils, maar goed, daar kwam dan nu een eind aan. Als ratten zou hij ze allemaal naar buiten drijven.
Voordat hij evenwel het tuinpad inliep, werd zijn aandacht naar het einde van de straat getrokken, daar was een oploopje van burgers op een plein of zoiets. Hij aarzelde, gaf dan zijn twee soldaten opdracht aan het huis van de notaris te beginnen. Zelf liep hij door naar het plein, kapitein Zigra stond daar ook te kijken, het kon dus niets verdachts zijn. Het plein heette Bevrijdingsplein, zag hij, de mensen stonden bij de modernebeeldengroep die Zigra op hun tocht hierheen De Kotsertjes gedoopt had. De burgemeester, enkele notabelen en een artistieke jongeman stonden gebogen over een put. Een houten paal met witbeschilderde punt werd langzaam in de grond gelaten. Totem und Tabu dacht hij zo maar, dan ging hij naar Zigra toe en informeerde wat er aan de hand was.
‘Met mijn speciale toestemming,’ grinnikte deze, ‘maak je niet ongerust. Een culturele plechtigheid. Een specimen van moderne beeldhouwkunst wordt voor het nageslacht begraven.’
De burgemeester bevestigde een verzegelde brief aan de kop van de paal.
| |
| |
‘Geloven ze hier nog in een nageslacht?’
De kapitein nam een slok jenever uit zijn veldfles en zei: ‘Dan weten ze in een volgende beschaving tenminste dat het niet zo maar een paaltje van een tuinhek is geweest.’
‘Laten we een eind maken aan die kul,’ stelde Balto voor.
‘Wacht nog even, amice, haast je niet, ik neem dadelijk de overkant van jouw straat wel.’ Zigra veegde zijn druipsnor af. ‘Tenslotte zijn wij hier om de cultuur en de beschaving te verdedigen.’
‘Ja, jij zeker,’ spotte Balto. Zigra verneukte alle wijven die hij krijgen kon en bezoop zich dag en nacht, jenever was goed voor het beendermerg, zei hij, voor de aanmaak van witte bloedlichaampjes. Hoewel zijn lange lichaam meer op alcohol dan op vast voedsel liep, bleef hij een scherpschutter en een goed strateeg.
De beeldhouwer had het woord genomen, hij sprak gedempt als aan een groeve en zei met een fluwelen stem dat ware kunst altijd herkenbaar bleef, door alle eeuwen heen, voor de eenvoudigen van geest. Het irriteerde Balto, hij liep terug naar het huis van de notaris. Ze hadden beter een atoomgranaat over dit stadje kunnen gooien, nu moest verdomme alles met de hand gebeuren. Angst voor eigen mensen of liefde voor het oude handwerk? Hij wist het niet, vervloekte al die schijthuizen van de generale staf en zag dat in de verte, aan het andere einde van de straat, luitenant Johannesen begonnen was. De dienstklopper had verdomd al meer gedaan dan hij, zeker vijf vuurhaarden kon hij onderscheiden. Johannesen wierp natuurlijk fosforgranaten door de bovenramen, hij liep nog altijd op te scheppen over korfbalwedstrijden die door hem gewonnen waren.
Uit het huis van de notaris klonk de stem van een radio-omroeper.... DE REGERING DEELT DE BEZORGDHEID VAN VELE POLITICI OMTRENT HET LOT VAN DE BURGERBEVOLKING. DEZE DIENT ECHTER TE BESEFFEN DAT HET MILITAIR BELANG... zodra hij in de
| |
| |
kamer was, zette hij het toestel af. Misschien was het hun eigen regering, misschien ook niet. In elk geval was dat verontschuldigend gezeur volmaakt overbodig bij het uitvoeren van militaire acties waar ze zelf bevel toe hadden gegeven.
Achter uit het huis klonk gejammer, hij stootte een paar deuren open en vond in de bijkeuken zijn soldaten bezig met de notaris. Ze hadden hem halfontkleed op de granieten vloer gelegd en stelden de batterijen op. Hij knikte goedkeurend, zeker verzet gepleegd. Hij liet zijn mannen een sigaretje rollen en plaatste zelf de elektroden op het vadsig lichaam. Al meer dan veertig jaren goed gegeten, goed gerookt en goed gedronken, stelde hij vast, en niets wijst erop dat hij van zichzelf kotst.
‘U zult niet veel plezier van mij hebben... ik heb een zwak hart,’ zei de notaris. Balto keek hem even aan, zag dat hij komedie speelde. De soldaten luisterden niet eens. De notaris keek naar de luitenant, een hard en brutaal gezicht.
‘U kunt mij beter doodschieten,’ ging hij door, ‘ik vergeef u bij voorbaat, want u weet niet wat u doet.’ Het maakte geen indruk, zag hij, de soldaten lachten en rookten, ze zaten op de pasgeverfde tuintafel. Hij vouwde zijn handen en deed zijn ogen dicht. ‘Mijn God, mijn God, heb medelijden met mij en deze arme lieden,’ zei hij hardop.
‘Godverdommese huichelaar,’ vloekte Balto en spuwde hem in zijn gezicht. Onwillekeurig gaf hij daarbij een sterkere stroomstoot die alle leven uit het trillend lichaam sneed. ‘Die kan verdomme ook niet veel hebben, met z'n ascetisch lichaam.’
Ze lieten hem liggen waar hij lag en doorzochten de andere vertrekken. Er was niemand meer, in de woonkamer zette zijn soldaat-eersteklasse de radio weer aan. VOLGENS NIET-OFFICIELE BERICHTEN ZOU HIJ REEDS GERUIME TIJD GELEDEN ZIJN TERUGGEKEERD EN IN VERSCHILLENDE STEDEN ZENDTIJD HEBBEN GEKREGEN. IN OMLOOP ZIJNDE GERUCHTEN DAT HIJ GEDOOD ZOU ZIJN, WORDEN
| |
| |
AAN RELIGIEUZE MYTHEVORMING TOEGESCHREVEN, VERMOEDELIJK ZET DEZE AGENT-PROVOCATEUR ZIJN ACTIVITEITEN REEDS GERUIME TIJD VOORT. COMMANDANTEN WORDEN GEWAARSCHUWD... de stem brak af omdat Balto zijn revolver op het toestel leegschoot. ‘Een of andere politieke inlichtingendienst,’ zei hij verachtelijk, ‘vertrouw niets en niemand behalve jezelf. En mij’ voegde hij tot goed begrip zijn twee soldaten toe, terwijl hij zijn revolver laadde. ‘Kom aan, zit daar niet op je luie godverdomme in die stoel, er is werk aan de winkel!’ De militaire confectiegezichten grijnsden terwijl hij hen naar buiten joeg.
Kapitein Zigra was aan dezelfde kant als hij begonnen, zag hij, luitenant Johannesen werkte zo snel met de huizen aan de overkant, zonder de mensen er eerst uit te jagen, dat ze met hun drieën wel ongeveer gelijktijdig klaar zouden zijn. Het werd ook tijd, over een uur zou het wel donker zijn, de brandlucht en de rook werden doordringender. Hij had nog één bewoner die een zwakke poging tot protest probeerde, in de vorm van heulen met alle vijanden. De man kwam met een pot, een kruik en een pyama net de trap af uit de kamer waar zijn vrouw ziek lag, hij was de eigenaar van een mangaanfabriek en zei dat hij om principiële redenen tegen geweld en tegen oorlog was. Dat zeiden ze verdomme allemaal, achteraf; op Balto's vraag waar hij dan vóór was, kwam het traktaatjesachtig antwoord: voor een samenleving van vrije mensen, gebaseerd op christelijke naastenliefde.
‘Dat had je dan eerder moeten bedenken,’ wond Balto zich op, ‘in elk geval kun je daar dan nu de consequenties van trekken en die voorganger van je achternagaan.’ Hij richtte zijn revolver, de industrieel zei dat hij opzettelijk voorraden had achtergehouden en nu gaarne bereid was... ‘Ga jij je nieuwe samenleving maar op mars of venus stichten,’ gaf Balto hem een kogel. De pot met urine rolde voor het lichaam uit tot aan zijn voeten.
Buiten keek hij naar de donkerende wolkenloze
| |
| |
hemel, er waren nog geen sterren, alleen het vertrouwde zoemen van hoge straalbommenwerpers. Wat die nog moesten doen na zoveel raketten was hem een raadsel. Wat er in de verre achterlanden aan weerszijden van het front nog leefde, was al zo verziekt door radio-activiteit dat dat toch geen belang meer voor de oorlogvoering had. Geldverspillen tot en met, lijken verdedigen. Enfin, de generale staf zou het wel weer beter weten... hij was blij dat hij kapitein Zigra bij het volgende huis bezig zag.
Deze had een put gegraven in de voortuin waar hij tegels van het oprijpad in legde, ze wilden niet goed plat liggen. Naast hem in het vochtig wordend gras lag een baby, of een kleuter al, waar lag de grens? Het was een zoet jongetje met een hoge kuif en levendige bruine ogen. Zigra legde het kind zo in de put dat het niet om kon rollen, hij vloekte op de tegels die niet goed recht wilden liggen. Bij de eerste schop aarde die op het kind terecht kwam, begon het te kraaien van plezier.
‘Help ook eens mee,’ zei Zigra nijdig, ‘sta daar niet te filosoferen over het hoe en waarom.’
‘Dat doet ik al lang niet meer,’ zei Balto, met z'n voet wat aarde in de kuil schuivend. ‘Al sinds de tijd dat ik ontdekte dat alle mensen nog maar kleuters zijn, met hun gelul over jenever en wijven en plichten en rechten. Kleuters motiveren ook het ene detail met het andere omdat ze het geheel niet overzien, dat werkt bij mij altijd onweerstaanbaar komisch.’
‘Ik zie het komische er niet van in, schiet godverdomme maar wat op.’ Zigra wiste zich het weet van z'n voorhoofd, nam nog een slok uit z'n onuitputtelijke veldfles.
Toen het kind al half bedekt was, lachte het nog, een diepe schaterende lach opeens die luid opklonk in de avondstilte. Tot het hoofdje onder een schop aarde werd bedolven, het laatste dat zij zagen waren de armpjes die het zand uit de oogjes wilden wrijven, of het slaap had.
Kapitein Zigra blies grimmig het sein tot verzamelen en afmars, ze waren blij naar hun bivak in het
| |
| |
bos achter de spoorlijn terug te kunnen keren, hun ogen traanden van de brandlucht. Bij het Bevrijdingsplein keek luitenant Johannesen om en constateerde dat hij er vijftien voor zijn rekening had genomen. ‘Wat? Mensen?’ vroeg Balto. ‘Nee, huizen, tel dat rokend puin maar. In elk geval zullen we van die straat geen last meer hebben.’ Zijn lijzige stem klonk bijna triomfantelijk, hij was een bleke welopgevoede jongeman, die van zichzelf niet eens wist hoe hij zijn zou als hij dronken was en die waarschijnlijk nooit een vrouw had aangeraakt, hoogstens dames in haar slaapkamers bespied. Balto gaf geen antwoord meer, hij keek naar de sloot die langs de spoorlijn liep, er dreven een paar lijken in. Verderop in de halflandelijkheid waren jongens aan het voetballen, die zouden hun bal waarschijnlijk niet uit dit lijkenwater durven halen als ze hem erin trapten, dacht hij, met een vage jeugdherinnering.
Kapitein Zigra dronk nog steeds en liep wat zwaaiend op zijn lange benen vooraan de troep. Bij het bos kwam hij naast zijn twee luitenants lopen en merkte met overslaande stem op dat mensen die een ideaal hadden en ergens in geloofden toch eigenlijk veel sterker stonden in dit leven.
‘Ja, in de dood ook,’ bleef Balto hard.
‘Nee, laten we nu nuchter blijven en geen grapjes maken na....’
‘Nuchterheid is een tekort aan verbeeldingskracht. Daar komt alle ellende van als je die alleen maar uit een flesje kunt halen.’
‘Ik bedoel... hik... ik bedoel in dit leven, als je godsdienstig bent... je moet me goed begrijpen...’
‘Ja, ik begrijp je wel. Ik condoleer je vast met je sterfdag.’
‘... dan ben je veel sterker, geestelijk, en...’
‘Ja, en veel beperkter ook. Om niet te zeggen stompzinnig.’ Het ergerde hem dat de kapitein begon te lallen. ‘De mens is nu eenmaal een wreed dier en dat zal altijd zo blijven. Als er tenminste straks nog mensen zijn.’
‘Een móói dier, amice... hik... een móói dier.’
| |
| |
‘Nou, mooi...’ betwijfelde Johannesen. ‘Had je die arrogante lieden uit die vervloekte straat zo even uit hun huizen moeten zien kruipen.’
Balto had een wrange lach: Johannesen beschimpte, blijkbaar zonder het te beseffen, min of meer zichzelf. Het was zielig, deze troep overlevenden, vermoeid freewheelend in de weinige hun toegemeten tijd, ze hadden beter allemaal tegelijk naar de verdommenis kunnen gaan.
Bij hun bunker was hij al weer over zijn wrok heen, tenslotte was hij evenzeer slachtoffer als de anderen, al had hij dan zijn scepticisme nog als reddingsboei om zich aan vast te klampen. Hij duwde de kapitein, die balanceerde in tijdelijk evenwicht tussen drank en geloof, goedmoedig over de drempel. ‘M'n beste kapitein, jij eindigt nog een keer in het gekkenhuis,’ zei hij tot besluit, onverstaanbaar voor de soldaten. ‘Maar daar zijn we eigenlijk allemaal al in,’ voegde hij er tot troost voor hem aan toe.
Vroeg in de morgen werd hij wakker, de anderen sliepen nog. Tegen de dubbele wacht zei hij dat hij behoefte aan wat frisse lucht had. Ze keken hem bedenkelijk aan, maar Balto liet zich niet weerhouden door overwegingen van eigen veiligheid. Het bos geurde als nooit tevoren, hij vond het heerlijk dat het elke morgen weer ochtend was. Zorgvuldig vermeed hij de uitgezette boobytraps en mijnenvelden, hij wilde dieper in het bos de dauw en mogelijk de herten zien en iedere gedachte dat ook hier reeds de natuur was aangetast verbannen. Terwijl hij een geweldig, in de ochtendzon fel glinsterend spinneweb bekeek, werd hij van achter overvallen en tegen de grond geslagen. Hij keek op in een smal, intelligent gezicht, waarop een glimlach van voldaanheid speelde.
‘We hebben het niet speciaal op jou gemunt,’ hoorde hij een der partisanen gebrekkig in zijn eigen taal zeggen, ‘we hebben alleen een uniform en een militair zakboekje voor een van onze mensen nodig, begrijp je.’
Hij begreep het volkomen en kon zich niet eens verbazen toen de kolf van een geweer zijn hoofd verbrijzelde.
|
|