| |
| |
| |
Elisabeth Zernike
De dichter Keuls
Naar aanleiding van de Staatsprijs voor Letterkunde, den dichter Keuls toegekend, zijn in de dagbladen indringende beschouwingen over zijn werk verschenen en in het Muiderslot, bij de uitreiking van de prijs, warm waarderende woorden over het oeuvre en zijn maker gesproken. Dat ik het waag hieraan iets toe te voegen, moet zijn rechtvaardiging vinden in de nieuwe bundel ons beloofd, die de titel ‘Achterwaarts’ zal dragen. Duidt die titel op een verzwakte scheppingsdrang, een minder krachtige steun aan de inspiratie doordat het helder ordenende, critische brein is vermoeid geraakt? De dichter zelf heeft gezegd deze titel ‘voorzichtigheidshalve’ te hebben gekozen, maar ik denk dat hij bij het gedwongen verder gaan - of althans gedwongen wachten - de afgelegde weg in het oog heeft willen vatten en daartoe achteruit loopt. Verschillende gedichten uit de bundel rechtvaardigen deze opvatting en twee daarvan wil ik tot uitgangspunt kiezen van mijn korte betoog. Het eerste heet ‘God-mens’ en vangt aldus aan:
Ik zocht u in mijn hart en in de boeken,
Ik zocht u eigenzinnig en bedeesd,
Den God die zich laat loven en vervloeken
En van zijn oude smarten niet geneest.
Ik zoek niet meer; heb ik u ooit gevonden?
Het tweede spreekt ons over een kind, dwalend door een groot huis, en de terzinen van dat sonnet luiden:
Het hoogste raam gaf uitzicht op de stad
En 't kind zag wolken drijven, regens dalen,
| |
| |
Maar 't schoonste was, wanneer het zonlicht had
Doorstraald en opgetild de spitse bogen
Der oude kerk: dan vingen kinderogen
Een glimp van het geheim der kathedralen.
Een vermoeid einde, een zwevend schoon begin, daartussen ligt de weg waarover dit dichtwerk ons vertelt.
Keuls is katholiek opgevoed, doch heeft bij de dogma's der kerk al gauw geen rust meer gevonden en werd tot zoeken aangedreven - ‘eigenzinnig en bedeesd’ - door een diep religieuse, contemplatieve aanleg. Uit die aanleg is zijn werk te verstaan, wanneer we daarbij voegen een sterke levensliefde, wortelend in een vurig bloed. Zo is het zoeken naar God in de aardse sfeer een zoeken naar het volmaakte, - wetend dat het op aarde niet is te vinden - en dan toch weer ervaren dat het voor zeldzame ogenblikken in en om ons kan zijn. Leed om het lange uitblijven van het goddelijke ogenblik, soms zich vernauwend tot wanhoop, een ander maal uitvloeiend tot een zacht geluk door het besef van het gemis.
Het donker trekt Uw branden aan,
Gij gaat voorbij wie U vereren,
Verzadigd worden die ontberen
En wie U mist kan U verstaan;
Ik heb Uw wezen ondergaan.
luidt de laatste strofe van een ronddeel. In de tweede bundel ‘Om de Stilte’ getuigen vele verzen van het zwervend zoeken naar God.
Enkele voorbeelden:
Mijn gang in U, een eindeloze tocht -
........................................
Zo zijt Gij dan, o Namenloze,
Een dorst die onze dorsten leidt,
Een geur in 't geuren van de rozen,
Een klank in 't zingen van den tijd.
........................................
| |
| |
Uw verre schaduw over mijnen weg,
........................................
met de slotregels:
O Gij, zo lang verwacht en immer onverschenen,
Het geheim der kathedralen, waarvan het kinderoog een glimp mocht opvangen, zal zich nooit prijsgeven. Maar, zegt de dichter,
Toch weet ik mij zo innig U verbonden
Dat elke dag weer gaat in zoeken om,
En alle wegen liggen zo verwonden
In U dat ik U nergens meer ontkom.
De eerbiedige hoofdletters zijn hier nog in zwang, en toch zou ik niet graag beweren dat de eerbied later is verminderd, eerder zou ik zeggen dat hij zich over een veel wijder gebied is gaan uitstrekken, een gebied waarin de mens zelf is opgenomen. Er is een kwatrijn waarin we dit op schone wijze vinden uitgedrukt:
God nam mij op zijn hand, het jonge licht
Was om mij en ik danste uitgelaten;
Toen langzaam sloot de grote hand zich dicht,
Nu ben 'k in God voorgoed van Hem verlaten.
God heeft hem voorgoed verlaten door hem in zich te sluiten, wat we ook zó kunnen formuleren: God is de altijd verder scheppende natuur, en de mens is daarvan het denkende deel. Het woord God blijft de dichter op al zijn tochten gebruiken, ik denk: glimlachend om hen die moeite hebben met de wisselende betekenis ervan.
In zijn derde bundel: ‘De Dansende Lamp’ lijkt Keuls mij het meest te worstelen om een nieuw Godsbesef. In ‘Om de Stilte’ zegt hij nog:
Gij weet: ik heb U nimmer gans verloren,
| |
| |
En, welke macht mijn zinnen heeft geleid,
Daar bleef van U een diep en heimlijk gloren,
Een schemer van Uw verre zaligheid.
........................................
Nu heet het:
Ik smeek niet meer om Uw genade,
't Gebed sterft op mijn lippen uit
........................................
Ik kan den glans niet wedervinden,
Die aan Uw naam verbonden scheen,
Of in het vele dat ik minde
Dit ene hopeloos verdween.
En het openingsvers van de bundel zegt:
Het leven heeft alles geschonden,
Geloof en liefde en lach;
en een sonnet:
Hier werken donk're krachten ongebonden,
Hier heerst het vuur als onverzoenlijk God,
Geen koeling is voor immer dorst'ge monden,
De lusten werden tot een hard gebod.
Vooral de kwatrijnen uit deze bundel spreken van de macht der zinnenlusten.
Gij gunt het kwaad zijn woekerend verteren,
Gij laat in 't hart de driften zich vermeren
en het zeer droeve:
Hij waande zich van stof en drift bevrijd,
Maar aan het einde van zijn eenzaamheid
Kwamen de schimmen der verloren lusten
En hebben stil zijn ziel naar 't graf geleid.
Maar zoals uit heel het werk van dezen dichter blijkt:
| |
| |
altijd weer overwint de ingeschapen diepe vroomheid, ‘het kristal’, zoals het in een sonnet heet:
En nog is van uw leven niets gedood:
Hetzelfde vuur, dat u verteren zal,
Dringt diep in u herinneringen bloot,
Dat u verbijstert het ontdekt kristal -
Het zich hernemen, de drang naar het licht herkennen is een sterke wezenstrek, die wij herhaaldelijk ontmoeten, ook in verzen aan vrouwen:
Want het licht is mijn gebied
Tot de verste duizelingen
En mijn hart verdraagt het niet
In het duister door te dringen.
lezen wij in het gedicht ‘Regionen’, waarmee de gelijknamige bundel opent. Deze dichter is nederig en trots, zijn wereld is wijd, hij mag angst hebben voor de duistere gebieden van het mensenhart, hij weet het donker te moeten aandurven om het licht te kunnen zien, hij heeft de zielskracht der groten. In de bundel ‘Valscherm’ vinden wij deze strofe:
En wie van dit verward bestaan
De donkerheid niet tracht te peilen
Zal als een schaduw henengaan
En nimmer in het licht verwijlen.
Deze voorbeelden zouden met vele kunnen worden vermeerderd, maar ik moet verder gaan. Keuls zoekt het volmaakte, vindt het een enkele maal en weet de begoocheling zo lang vast te houden dat hij er een gedicht over kan maken. Een sonnet (uit ‘Wegen en Wolken’) begint aldus:
Dit is een dag van zuiver ademhalen,
Van zekerheid en helder evenwicht;
Leeg werd de wereld voor de macht der stralen,
Open het hart voor glorie van het licht.
| |
| |
en de slotregels luiden:
Niets is hier voor den dood, geen bloem of vrucht,
Hard werd de grond boven vergeten graven.
Hier zij opgemerkt dat Keuls veel over de dood heeft gedicht, wat niet verwondert in een zo sterk levenden mens en natuurlijk hangt het van zijn stemming af hoe hij de dood beschouwt. In een rondeel heet het:
Dat wij 't in lust verdoven.
En het aanroepen van de dood betekent nog geen volledige bereidheid tot sterven:
Ik riep u aan, o dood, zo menigmaal,
Doch naar het leven richtten zich mijn ogen
En hong'rend was mijn hart naar 't aardse maal.
In ‘Achterwaarts’ lezen wij:
Doch roept een sterveling hem aan,
Dan heeft de dood het niet verstaan.
Maar ook:
Dood kan zijn een heimlijk weten
Dat het licht ergens blijft schijnen.
wat dan weer van sterke aardse gebondenheid getuigt. - Het is verleidelijk hier verder op in te gaan, maar ik moet de draad vervolgen: het zoeken naar het volmaakte. Er zijn niet veel gedichten over het ongeschonden ogenblik, vaker lezen we over de ontgoocheling, het moeten voorbij gaan, hoe weemoedig dat ook mag stemmen, een gevoel van ontrouw wekkend,
| |
| |
dat wordt overschaduwd door de eis van trouw aan zichzelf.
Ik scheen vervoerd tot uw gelaat
En in uw ogenlicht bezweken,
Doch eng'len deden u verbleken
En rozen hebben u geschaad.
Rozen en engelen, symbolen van het volmaakte. Het achter zich moeten laten van wat korte tijd de vervulling scheen te brengen maakt eenzaam, en wanneer de zwerver het doel vergeet - wil zeggen: zichzelf vergeet - zal het alleenzijn de bittere trekken krijgen van verlatenheid. Maar zelfs in de grootste verlatenheid kan plotseling een licht gaan schijnen:
Ik was in donker heengegaan
Een glans die zonder oorsprong scheen
En nu den weg van stof en steen
Of er kan een woord worden opgevangen, gestameld
- In welk vreemd land, in welke verre dromen? -
En 't wordt de aanvang van een harpgezang.
Keuls wordt vaak een somber dichter genoemd en wie dit zeggen wenden zich soms geïrriteerd van hem af. Zij hebben niet goed gelezen, hij is een grandioos dichter. Niet de dichter van het échec, zoals Paul Rodenko zegt. Het échec omdat hier op aarde in het korte mensenleven het volmaakte niet wordt gevonden? Maar het leeft in ogenblikken, die daardoor eeuwigheidswaarde verkrijgen, het neemt gestalte aan in het gedicht dat volkomen geslaagd mag heten, welke gevoelens van teleurstelling het dan ook verwoordt. En bovendien: het leeft in de droom; alles wat de dichter niet vindt, schept hij zichzelven, zo de volmaakte vrouw. Er zijn enkele kwatrijnen, die dit prachtig uit- | |
| |
drukken, één in ‘De Dansende Lamp’:
Wat is de glimlach mij, waarmee gij praalt!
De leugen die uw zoete mond verhaalt!
Ik min het beeld dat zelf ik heb geschapen,
En dat, van u verlost, te schoner straalt.
‘een in ‘Regionen’, dat ook spreekt van herscheppen. Juist doordat de dichter de werkelijkheid met klare ogen ziet, behoeft hij de droom, en misschien is de droom het meest reële leven. Heel het zwervend zoeken naar God, het strijden om God is droom. Er is een zeer wijsgerig sonnet, waarvan het eerste kwatrijn luidt:
Al wat ik overwin gaat mij verloren
En mijn bezit is wat ik niet bereik;
Alleen in strijd mag ik de stemmen horen
Die fluist'ren uit een nooit verworven rijk.
En de terzinen vangen aldus aan:
O noodlot van het eindeloos gevecht!
Het gezochte màg tijdens dit leven niet worden bereikt, dan zou het nog het hoogste niet zijn, maar zou behoren tot wat, overwonnen, gaat verloren; het gevecht mòet eindeloos zijn, dat is het noolot van den goddelijken mens.
Soms is het of de zwerver zich verwart in het doel, of het vergeten raakt, waardoor het zwerven een bijna mechanisch dolen wordt.
Wil ik zwijgen, wil ik zingen?
Wil ik slapen, wil ik zwerven?
Kan ik mij tot iets nog dwingen?
Wil ik leven, wil ik sterven?
En een aangrijpend sonnet opent met deze regels:
Uw hart deed mij een stamelend verhaal
| |
| |
Van lege streken zonder doel doorschreden -
Hoe sterk ook de bezieling mag zijn door ‘fluisteringen uit een nooit verworven rijk’, te grote vermoeidheid kan haar doven. Maar dan: met ongewone veerkracht rijst de dichter weer op uit de doffe verslagenheid, en het is verwonderlijk hoe lang dit al voortgaat. Wanhoop en goddelijke trots wisselen elkaar af, en worden steeds indringender geuit. Er is een kwatrijn in ‘Wegen en Wolken’:
Hemel en aarde strijden in uw wezen,
Dat van dien strijd geen wanhoop heeft te vrezen.
O gij, die fier op aardse vlam u heft
Om in het vuur des hemels te genezen!
Ik land weer aan bij het laatste werk. In het gedicht ‘God-mens’ hebben wij gelezen: ‘Ik zoek niet meer’, en hij die zo lang en smartelijk heeft gezocht, ziet, ontroerd, iets van het volmaakte in het kind dat hij is geweest. Het christelijk dogma wordt niet aanvaard, maar met grote eerbied spreekt Keuls over de waarachtig gelovige, wil zeggen: de heilige.
En wie uw doodstrijd waarlijk heeft doorleden
Verliest den smaak van wat het leven gaf.
In een rondeel, eveneens uit de nieuwe bundel, zegt hij:
Het einde alleen heeft nog belang:
De haven als verlossend teken,
Of een herlevend lofgezang
Verruisend tot een innig smeken.
Doch wie weerstaat den donk'ren drang
Van machten die ons willen breken,
Misschien op ons zich moeten wreken?
Hij ziet de dood als verlossing, maar denkt aan een loflied op het leven, uitvloeiend in gebed. En mogelijk staat het smeken in verband met schuldgevoelens en
| |
| |
gedachten aan wraak? Die gedachte komen wij meer tegen, - maar het voert mij te ver hierop in te gaan.
Nog een enkel woord over het langzaam uitdoven van het kindergeloof. Wat er ook voor in de plaats mag zijn gekomen, het moet een smartelijk proces zijn geweest, het meest misschien door verlies aan geloof in de goddelijke genade. Een sonnet uit ‘Regionen’ spreekt daarover met grote ernst en gelaten droefheid en is voor mij een der schoonste gedichten van Keuls. Het vangt aldus aan:
Verlaten liggen de oevers der genade
En niemand komt om van den stroom te drinken,
Alsof de mens zijn godheid heeft verraden,
Die machteloos haar schepping zag verminken.
en doet voor mij aan een verre horizon de kathedralen verrijzen uit de tijd dat het christelijke geloof de mensen bezielde en samenbond.
Om dit gedicht alleen al verdient het werk van Keuls een uitgebreider en dieper beschouwing dan ik hier heb kunnen geven.
|
|