De Nieuwe Stem. Jaargang 17
(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 427]
| |
W.F. Wertheim
| |
[pagina 428]
| |
Ik hoorde Mr. Luns namelijk letterlijk het volgende beweren: ‘zoals U weet ben ik tien jaar geleden in mijn huidige functie opgetreden. Dat was dus lang nadat de akkoorden van de R.T.C., die Nieuw-Guinea bij Nederland deden doen blijven (sic!), waren gesloten. Ik heb mij dus bevonden voor een gegeven situatie, en voor een politiek, die toen reeds vast stond en waarbij ik mij persoonlijk van harte heb aangesloten.’ Ik kon mijn oren niet geloven, maar de N.R.C. moet ik wel geloven. Dit zinnetje zou er immers op wijzen, dat de jurist Luns, tien jaar lang Minister van Buitenlandse Zaken, jaar op jaar hoofd van de Nederlandse delegatie naar de Assemblée van de Verenigde Naties, nooit de moeite heeft genomen erop na te slaan, wat in de R.T.C.-verdragen omtrent Nieuw-Guinea was bepaald! Er staat namelijk heel iets anders. Overeengekomen is, ‘dat de status quo van de residentie Nieuw-Guinea zal worden gehandhaafd met de bepaling, dat binnen een jaar na de datum van overdracht van de souvereiniteit aan de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië het vraagstuk van de staatkundige status van Nieuw-Guinea zal worden bepaald door onderhandelingen tussen de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië en het Koninkrijk der Nederlanden.’ De manier waarop de minister nu, al improviserend, deze bepaling weergeeft is wel onthullend. Want de opeenvolgende Nederlandse regeringen, zonder of mèt Luns, hebben van het begin af deze bepaling zo geïnterpreteerd, alsof zij, om het fraaie Nederlands van onze onafzetbare eeuwige Minister nog eens te vereeuwigen ‘Nieuw-Guinea bij Nederland deden doen blijven.’ Wat wonder, dat tegenover Luns' ongerustheid over de goede trouw waarmede de akkoorden van New York straks zullen worden uitgevoerd, Sukarno, terugdenkend aan zijn vroegere ervaringen met de Luns-politiek, in zijn verjaarsrede op 17 augustus uiting heeft gegeven aan precies dezelfde ongerustheid. Maar deze woorden moeten als hoon klinken in de Nederlandse oren, jaren- | |
[pagina 429]
| |
lang gewassen met de zeep uit de winkel van Lunshof. Want leren de Hollandse kindertjes niet al op school, dat Sukarno de baarlijke duivel is? Mr. H. vroeg of het toch niet zo was, ‘dat men zou kunnen zeggen, dat de afloop van deze conferentie toch wel in heel sterke mate het karakter heeft van een premie op agressie?’ Mr. Luns: ‘Dit is nu juist het aspect, dat de Nederlandse regering eigenlijk het meest bezwaart. Dat is dat de hele gang van de gebeurtenissen toch wel sterk de indruk geeft dat de Indonesische daden van agressie en de dreiging met openlijke oorlog een zeer bepalende factor zijn geweest.’ Dit verklaart een hele boel. Het verklaart met name, waarom tegenover de duidelijke wens van officiële Indonesische kant om tot een herstel van vriendschappelijke betrekkingen te komen noch De Quay noch Luns ook maar één aanduiding van goede wil hebben gesteld. Sukarno zei, dat een overwinnaar edelmoedig kan zijn. Is Luns' zure toon dan niet een bewijs, dat hij zich ten onrechte op de borst slaat over zijn succes dat hij Indonesië ‘water in de wijn’ heeft doen gieten? Zullen wij het er maar niet liever op houden, dat de Luns-politiek, die tien jaar geduurd heeft, een complete nederlaag heeft geleden, en dat hij dit héél goed weet? Als ook hij een overwinning had behaald, al was het een nog zo kleine, dan had ook hij iets van de edelmoedigheid van de overwinnaar kunnen laten blijken. Wie wel een overwinning heeft behaald, is Van Royen: die heeft tenminste de gewonde nationale trots, verpersoonlijkt in Luns, overwonnen; daarom was hij de aangewezen onderhandelaar, daarom ook kon hij bij de handdruk, die hij met Subandrio wisselde, opgeruimd kijken - tot woede ongetwijfeld van de Elsevier- en Telegraaf-lezers, want bij een begrafenis staat opgeruimd kijken niet netjes. Daarom kon Van Royen ook enige vriendelijke woorden aan het adres van zijn Indonesische mede-onderhandelaars over zijn lippen krijgen. De woorden die hij in New York voor de microfoon sprak, waren waardig; de toespraak van | |
[pagina 430]
| |
De Quay en het interview van Luns klonken, voorzover het over de Indonesische gesprekspartner ging, alleen maar kwaadaardig.
2. Was er reden voor deze kwaadaardigheid? Heeft agressie de overwinning behaald over Hollandse vredelievendheid? J.B. Charles heeft in zijn in het Nederland van 1962 onmisbare reportage Van het kleine koude front veel behartigenswaardigs over de menselijke aggressiviteit gezegd. Een van zijn hoofdstellingen is ‘dat duitsers, die gewapend hun grenzen over geweest zijn, te veel geluk gehad hebben, als zij nog leven’. Maar Charles richt zich bepaald niet tegen Duitse aggressiviteit alleen; een zinnetje eerder had hij geschreven: ‘Ik hoop ook, dat alle chinezen die bezig zijn Tibet te onderwerpen, daar dood vriezen’. Deze citaten tonen aan, dat Charles niet tegen agressie zonder meer fulmineert. Wel richt hij zich tegen de agressiviteit, die aan de mens inherent is, het ‘verkeerde ventje in de mens’, de ‘oude Adam’, het ‘rotzakje’, de ‘fascist-avant-la-lettre’. Maar daarom wijst hij toch niet ieder geweld af als is de hoofdstrekking van zijn hele betoog, voor mijn gevoel, het steeds opnieuw waarschuwen tegen de corrumperende invloed van geweld en macht, ook waar deze aanvankelijk niet om hun zelfs wille maar om der wille van een op zichzelf te respecteren ideaal, werden gebruikt. ‘Bloed is aan bloed verwant. Bloed zal nooit ophouden om bloed te schreeuwen.’ Maar het verzet, het daadwerkelijk ondergronds verzet tegen een Duitse bezetter die alle volkenrechtelijke regels van het begin af vertrapte, wordt door Charles nog steeds positief gewaardeerd. En, onverbeterlijk individualist als hij is, wijst hij zelfs met een zekere trots op het betrekkelijk massale karakter van dit verzet tegen de Duitsers.Ga naar eind2 Waarom is het geweld van het verzet geen agressie, en dat van de duitse bezetters wel? Voor Charles blijkt er in wezen één beslissend criterium te zijn: het geografische. Voor hem is misdadig het geweld, dat op grond- | |
[pagina 431]
| |
gebied van een ander volk wordt gepleegd, ‘in buurlanden en nog verderop’.Ga naar eind3 ‘De initiële gemeenheid is de mens, die van zijn agressie geniet en van zijn veroveringen leeft; die zijn veroverde voorsprongen wenst te houden en, deze met lust “verdedigend”, het aangename met het nuttige verenigt. Dat is het fascisme’. (p. 317.) Daarentegen mogen de aangevallenen zich te weer stellen, hoewel ook hun geweld gevaar oplevert voor de corruptie die ieder geweld nu eenmaal met zich meebrengt. Maar ook waar als gevolg van dit verzet ‘moord op doodslag, brutaliteit op brutaliteit’ wordt gestapeld, is de geslaagde structuur, en daarmee het initiële onrecht beslissend voor de menselijke beoordeling. En dit initiële onrecht is: zich als soldaat bevinden op andermans grondgebied waar men niets te maken heeft. 3. Komen wij met Charles' geografisch criterium verder, wat betreft de Indonesische ‘agressie’? Iets, maar toch niet heel ver. Toen de Nederlanders zich, nog niet zo heel lang geleden, in Nieuw-Guinea vestigden, hadden zij er naar Charles' criterium niets te maken. Erg vlot ging die vestiging dan ook niet: de Papoea-stammen oefenden hun recht op zelfbeschikking doeltreffend uit door Nederlandse bestuursvestigingen of voor anker liggende schepen zo nu en dan ‘af te lopen’ en uit te moorden, om onze infiltranten de agressie af te leren. Maar tenslotte kwam de ‘pacificatie’ en de Papoea-stammen langs de kust verloren het recht op zelfbeschikking, terwijl die in de bergachtige binnenlanden het hunne rustig bleven uitoefenen door het eenvoudig feit dat geen Nederlandse ambtenaar of zendeling ze nog ontdekt had. Zij behielden dus het meest soevereine zelfbeschikkingsrecht ter wereld, bij de gratie van hun onbekendheid met een wereld buiten de hunne. Maar een toenemend aantal Papoea's raakte de zelfbeschikking kwijt, en het initiële onrecht van Nederlandse agressie werd omgezet in een van de attributen van legaliteit voorzien koloniaal bestuur. Veel aandacht voor de belangen van de onderworpen Papoea's | |
[pagina 432]
| |
had dit bestuur, vóór de Tweede Wereldoorlog, niet. Het enige duidelijke profijt dat het trok van het enorm uitgestrekte gebied, was het gemak om Indoensiërs van Java en elders, die voor hún zelfbeschikking streden, onvrijwillig te doen infiltreren in de ongezonde openluchtgevangenissen van Boven-Digoel. Aan onze historische roeping tegenover het Papoeavolk dacht toen nog nauwelijks één Nederlands staatsman. En zelfs bij het overleg over de status van Nieuw-Guinea aan de Ronde Tafel in Den Haag was het niet het belang van de Papoea's, laat staan hun recht op zelfbeschikking, dat dienst moest doen als argument om de Vogelkop met het enorme vormloze vogelenlijf buiten de soevereiniteitsoverdracht te houden. De afscheiding van West-Nieuw-Guinea van Indonesië werd geargumenteerd met de belangen van de Indo-Europeanen die, zich niet langer in Indonesië thuis voelend, in Nieuw-Guinea zouden moeten infiltreren om er een nieuw tehuis te vinden. En toen - kwam de agressie. Maar van wie? Nederland - Luns heeft het nog eens opnieuw bevestigd - bleef zitten waar het zat. In het land van de Papoeas. En vond, om er wat langer te kunnen blijven zitten, om Australië en de andere SEATO-landen te plezieren, en om Sukarno lekker te pesten, het zelfbeschikkingsrecht der Papoeas uit. Maar die waren er nog niet rijp voor. We zullen pas uit Nieuw-Guinea vertrekken, als wij er rijp voor zijn, zei Wim Kan. Vandaag zijn wij er dan rijp voor. Behalve Luns, die nog altijd wat zuur is. Toch moet ook hij afscheid nemen. Van afscheiding tot afscheid. Tot zover is Charles' geografisch criterium voor agressie bruikbaar.
4. Als je zelf ergens zit en een ander wil je er wegkrijgen, dan pleegt die ander agressie. Dat is de moraal van ieder, die zich op de status quo beroept. Maar kan een status quo niet in agressie worstelen? Met wat voor middelen handhaaft een koloniaal gezag zich anders dan met een zekere portie dwang, belichaamd in leger en politie? Het initieel onrecht van de agressie werd niet goed gemaakt doordat het | |
[pagina 433]
| |
in een status quo was geïnstutionaliseerd. Dus was er, ook in de gedachtengang van Charles, een recht van verzet tegen deze status quo die in agressie wortelde. De Indonesische regering, verpersoonlijkt door Sukarno, hééft zich van 1950 af tegen die status quo verzet. Vooralsnog met niet agressieve middelen. De opeenvolgende Indonesische regeringen wilden niet meer dan een uitvoering te goeder trouw van wat in de Ronde Tafel akkoorden was overeengekomen: onderhandelen over de status van West-Nieuw-Guinea. Het Nederlandse antwoord luidde, in de eerste jaren: goed, we willen wel onderhandelen. Maar het enige resultaat dat wij bereid zijn te aanvaarden is: ik blijf zitten waar ik zit. Nu ja, dan viel er ook niet veel te onderhandelen. Vooral omdat de tegenpartij vond dat zij moest gaan zitten waar zij zaten. Wat blijft er dan voor die tegenpartij voor mogelijkheid open? Naar de rechter lopen? Maar rechters zijn altijd verdedigers van een status quo. En Luns, zelf jurist, wist dat heel goed. Hij is zelf altijd een beschermer van de status quo geweest. En in de huidige wereld zijn dit steeds opnieuw de verliezers. Maar verliezers die onnoemelijk veel last en ellende kunnen bezorgen. Er was, hoe dan ook, geen reden te onderstellen, dat op juridische gronden door het Internationaal Gerechtshof, waarin het Westen nog zijn traditioneel overwicht heeft behouden, zou worden verklaard dat de Nederlandse aanspraken op West-Nieuw-Guinea op onrecht berustten. Wat bleef er dan nog over voor Sukarno? Doorgaan met aandringen op onderhandelen. En als Nederland dan onwillig blijft, en zelfs door Grondwetswijziging in 1956 te kennen geeft, dat het definitief wil blijven zitten waar het zit, wordt er een beroep gedaan op de Verenigde Naties. Alleen maar om te trachten de onderhandelingen tussen Nederland en Indonesië weer op gang te brengen. Kan het al minder agressief? Keer op keer - alles bij elkaar drie keer - verzet Nederland zich in de V.N. tegen de bemiddeling door de V.N. En keer op keer verwerft Indonesië | |
[pagina 434]
| |
een meerderheid. Maar geen twee-derde meerderheid. De verdedigers van de status quo over de gehele wereld blijven Nederland steunen of willen het Luns niet al te lastig maken. En Luns en Drees denken: wie doet ons wat? Dat regeren vooruitzien is, heeft Luns tot vandaag toe niet begrepen. Daarom is elke nieuwe internationale ontwikkeling voor hem een onplezierige verrassing. Dit heeft hij in zijn interview met Mr. G.B.J.H. eigenlijk volmondig toegegeven. Tenslotte gaat Indonesië een stap verder: economische maatregelen tegen de Nederlandse belangen in Indonesië. Dat gebeurt eind 1957. De Nederlandse politici en de Nederlandse pers schreeuwen moord en brand. Maar er wordt geen Nederlandse man of vrouw vermoord en er wordt geen Nederlandse bezitting in brand gestoken. Kan het onder zulke omstandigheden, en tegenover een partner die weigert zelfs maar te praten, vredelievender? Het enige doel is alweer: de onderhandelingen op gang te krijgen. Maar de Nederlandse regering wordt, indien mogelijk, nog bokkiger: wij zullen niet buigen voor chantage. Pas wanneer in 1961 duidelijk wordt, dat de Nederlandse regering streeft naar het op poten zetten van een marionetten-Papoeastaat, die nauw verbonden zal worden met Australisch Nieuw-Guinea, komt Indonesië in beweging. En dan begint, wat Luns vol verontwaardiging agressie noemt. Waarin bestaat het? Uit het doen landen van infiltranten, later parachutisten, op Nieuw-Guinea. Wat doen zij daar? Als wij op de Nederlandse persberichten mogen afgaan, niet veel meer dan contacten leggen met de bevolking. Zij willen blijk geven dat zij er zijn - door présence asiattique. Geen aanvallen op de door de Nederlanders beheerste steden. Volgens alle Nederlandse persberichten vermijden zij zoveel mogelijk elke strijd. Zouden de ‘infiltranten’ werkelijk agressief zijn geweest, dan zou het aantal slachtoffers, ook onder Nederlanders en Papoeas, veel groter zijn geweest. De enigen, die werkelijk agressief optraden, in de zin die Charles hieraan toekent, waren de Nederlandse militairen, die in een toenemend aantal, zij het vaak in een burger- | |
[pagina 435]
| |
pakje,naar het onherbergzame land werden gestuurd. Deze burgers, pardon militairen, proberen de infiltranten overal, waar maar mogelijk, op te jagen en uit te roeien; zij boren hun schepen in de grond, kortom, zij botvieren hun ‘thanatische zinnelijkheid’. En alleen door deze Nederlandse agressie zijn er onder de Nederlandse militairen een aantal slachtoffers gevallen. En niet te vergeten, ook onder de Papoeas. Door deze taktiek - het vormen van een bruggehoofd, en de duidelijke dreiging dat dit bruggehoofd gemakkelijk door massale nieuwe landingen zou kunnen worden uitgebreid - wist Sukarno de Nederlandse regering nu eindelijk zo ver te krijgen, als zij eigenlijk al in 1950 had horen te zijn, wanneer zij de R.T.C.-overeenkomsten werkelijk te goeder trouw had willen uitvoeren. Hij bereikte dat er eindelijk onderhandeld werd, anders dan onder het motto: ik blijf zitten waar ik zit. Enkele dagen voor de definitieve afsluiting van de onderhandelingen werd nog een keertje een spelletje hypocrisie opgevoerd, dat alles sloeg wat er in het verleden had plaats gevonden. In de N.R.C. van 9 augustus 1962 lees ik: ‘De commandant van de Nederlandse strijdkrachten op westelijk Nieuw-Guinea, schout-bij-nacht L.E.H. Reeser, heeft vanochtend op zijn wekelijkse persconferentie medegedeeld dat het militaire beeld in Nieuw-Guinea de afgelopen week geen spectaculaire gebeurtenissen heeft getoond. Het beleid van Nederlandse zijde blijft gericht op het opjagen en neutraliseren van de Indonesische parachutisten. Het zal, zeide de schout-bij-nacht, niet worden gewijzigd totdat van de Nederlandse regering bericht zal zijn ontvangen over een officieel akkoord met de Indonesiërs.’ Dit betekent: zolang er geen staakt het vuren is bevolen, blijven wij niet alleen in onze stellingen met het geweer in aanslag om ons te verdedigen, maar blijven wij bovendien doorgaan met actief en agressief opjagen van deze infiltranten en met het ‘neutraliseren’, hetgeen een mooi woord is voor beschieten, van ieder die we kunnen vinden. Zo zijn de door tha- | |
[pagina 436]
| |
natische zinenlijkheid beheerste schouten nu eenmaal, bij nacht en bij dag, en zolang men hun niet beveelt: ‘Staakt het vuren’, gaan ze door met vuren. Maar wat een schijnheiligheid van onze pers, radiocommentatoren en regeerders om zich, enkele dagen na deze fikse verklaring, tot een uiterste opgewondenheid op te schroeven omdat óók de Indonesische militairen, tot aan het ‘staakt het vuren’, bleven doorgaan met landingen - óók om de Nederlanders te laten voelen, dat men, als men wilde, wanneer het akkoord niet tot stand kwam, ook na 15 augustus, en dan grootscheeps, door kon gaan. Maar waren deze parachutisten werkelijk ‘agressief’? De Nederlandse persberichten duiden daar niet op. De slachtoffers, die in de laatste dagen vielen, waren niet het gevolg van deze ‘mentaliteit als van een tijger’, van de kant van Indonesië, van deze voortgezette Indonesische ‘gewelddadigheden’, om nogmaals de N.R.C. te citeren, maar van het ‘opjagen’ en ‘neutraliseren’ op bevel van onze schutter-bij-nacht. En het aantal Indonesische slachtoffers, alleen al als gevolg van de beschieting van landingsvaartuigen, zal ook in de laatste dagen, evenals te voren, het aantal Nederlandse slachtoffers met veelvouden hebben overtroffen. De verontwaardiging van officiële en minder officiële Nederlandse zijde over de door Indonesië tot het laatst toe gebezigde ‘agressieve’ methoden, zou alleen gerechtvaardigd kunnen zijn wanneer men eens zou willen duidelijk maken, op welke manier Indonesië, tegenover de botte agressie van de status quo, met andere methoden had moeten bereiken, wat het ten slotte bereikt heeft: dat er onderhandeld werd, op de manier waartoe Nederland zich al in 1949 verplicht had. Blijft over de klacht, dat Indonesië op deze manier, met het mes op de keel, ons veel meer heeft afgedwongen dan waar wij in redelijkheid toe konden worden verplicht. Luns en zijn bewonderaars mogen dit verwijt beslist niet uiten: heeft Luns niet voor ons allen hoorbaar verklaard, dat door zijn beleid, door zijn taktiek, méér bereikt is dan waartoe Indonesië | |
[pagina 437]
| |
in het verleden ooit bereid was gebleken? Maar natuurlijk was Luns voor de radio ook hier aan het jokken - of speelde hem een ernstige aanval van vergeetachtigheid parten. Ik lees in het overzicht ‘Van Linggadjati tot New-York’ in het Algemeen Handelsblad van 16 augustus, dat het standpunt van Indonesië bij de in december 1950 gehouden onderhandelingen als volgt kon worden samengevat: ‘De Indonesische delegatie hield vast aan de eis van onmiddellijke overdracht van de soevereiniteit. Zij had hieraan wel een overeenkomst willen verbinden krachtens welke de sociale, economische en culturele ontwikkeling van het gebied in handen zou worden gegeven van Nederland.’ Dit is toch wel een beetje meer dan een garantie op papier over een volksuitspraak in 1969, nietwaar Excellentie? Maar verdedigers van de status quo kunnen, in de huidige tijden, alleen maar regeren bij de gratie van de vergeetachtigheid van het publiek, daar zij van jaar tot jaar eenmaal ingenomen en als definitief geproclameerde posities moeten prijsgeven. En wij kunnen er zeker van zijn, dat ieder jaar, waarmee wij een accoord hadden kunnen vervroegen, onze positie sterker zou hebben gemaakt en Sukarno er toe had gebracht meer water in zijn mousserende wijn te doen. Want met de jaren is niet onze, maar de Indonesische kracht gegroeid. En dat is nu precies wat Sukarno aan Luns, die nooit heeft willen horen, daar hij alleen bereid was naar zijn eigen stemgeluid te luisteren, heeft willen laten voelen. Luns verstond blijkbaar geen andere taal, dan die in termen van een, nauwelijks gerealiseerde maar dan toch duidelijk in het vooruitzicht gestelde, agressie. En dat is het geval met heel wat regeringen wier gezag meer op dwang dan op hartelijke instemming van het geregeerde volk berust! Druk wekt tegendruk.
5. Maar hier komen wij aan het punt, waar de formule van Charles ons, voorzover het Nieuw-Guinea betreft, in de steek laat. In de loop van mijn betoog sub. 4 voelde ik al doorlopend de voor de hand | |
[pagina 438]
| |
liggende tegenwerping van mijn lezers. Want is het niet zo - ik hoorde het ze zeggen! - dat, hoe weinig de Nederlanders ook in Nieuw-Guinea ook te maken hadden, de Indonesiërs er evenmin wat te maken hebben? Het vorige verhaal zou overtuigend zijn, als het Indonesisch verzet tegen de op initiële agressie berustende status quo gelijk stond met Papoeas volksverzet. Maar de verwarrende, en in vele opzichten beslissende factor is dat de Papoeas zelf in het voorgaande betoog nauwelijks aan bod, en bepaald niet aan hun trekken zijn gekomen. En het gaat hier om een spelletje met drie, zo niet nog heel wat meer medespelers. En voor zulk een gecompliceerd geval geeft de formule van Charles, en met name het geografisch criterium, geen oplossing. Er is natuurluijk wèl, door de hele periode van het Nederlands-Indonesisch dispuut heen, Papoeas volksverzet geweest tegen het Nederlands gezag. Ten dele nam dit verzet een pro-Indonesische vorm aan. De leiders van dit pro-Indonesisch verzet weken of naar Indonesië uit - Silas Papare was één van hun exponenten - of kwamen in gevangenissen op Nieuw-Guinea terecht. Tenslotte bleef Boven-Digoel bestaan en zijn roemrijke traditionele functie behouden. Daarnaast bleef er heel wat verzet smeulen dat nog dateerde uit de tijd toen de Papoeas hun zelfbeschikkingsrecht verloren; en er rees nieuw verzet daar waar in de laatste tien jaren nieuwe stammen waren ontdekt die werden onderworpen aan moderne vormen van agressie, die bepaald effectiever waren dan de wapens waarmee tevoren stammen-oorlogjes waren gevoerd en koppen waren gesneld. Maar het lag ook voor de hand, dat de voortduring van het Nederlands gezag nieuwe vormen van volksverzet deed ontstaan. De normale onstuitbare gang van de koloniale geschiedenis herhaalde zich in West-Nieuw-Guinea, in het versnelde tempo dat typerend is voor de naoorlogse periode - dat versnelde tempo dat weinig Europeanen op andere manier kunnen bijhouden dan op die van het keffende hondje dat achter een auto aan probeert te hollen. Degenen, die enige | |
[pagina 439]
| |
opleiding hadden genoten, gingen de voorhoede vormen van een patriottische beweging, die in toenemende mate eisen ging stellen. Wanneer van officiële Nederlandse zijde dan ook in versnelde mate een emancipatiepolitiek werd geënsceneerd, dan was dit bepaald niet een uiting van nieuw gerijpt inzicht dat koloniën niet meer van deze tijd zijn: zoveel inzicht mogen wij aan Luns en zijn medestanders niet toeschrijven. En tenslotte weten wij uit tal van verslagen, dat in wezen de fouten uit het vooroorlogse koloniale tijdperk in Indonesië stuk voor stuk herhaald werden. Evenmin was deze emancipatiepolitiek alleen een reactie vanuit het buitenland en een poging om de Indonesiërs de wind uit de zeilen te nemen. Nee, het was de groeiende onrust onder de Papoease bemanning en passagiers van het scheepje dat tegen de Aziatische passaatwinden in probeerde te koersen, die tot die versnelde vaart in nieuwe koers dwong. Wij moeten ons er vooral niet op verkijken: de bereidheid van Nederlandse zijde om tenslotte aan de druk van buiten toe te geven, kwam zeker voor een belangrijk deel door druk van binnen. Het zou niet lang meer geduurd hebben of de situatie zou, ook zonder de Indonesische landingen of infiltraties, voor het Nederlands gezag onhoudbaar zijn geworden. En de militairen die in Nieuw-Guinea overblijven om de evacuatie te bewaken, zijn er niet in de laatste plaats om de vertrekkende Nederlanders tegen de autochtone bevolking te beschermen. En het staat ook vast, dat op zijn minst een deel van dit groeiende volksverzet een pro-Indonesisch karakter droeg. Wanneer Toxopeus geen pro-Indonesische Papoeas ontmoette, dan kwam dit doordat zij òf in Boven-Digoel zaten, òf hem niet wilden ontmoeten. Het is overigens herhaaldelijk uit de Nederlandse persberichten gebleken dat er wel degelijk een niet onbelangrijk aantal pro-Indonesische Papoeas te vinden waren, vooral geconcentreerd langs de zuidwestelijke kust van Nieuw-Guinea. En ook onder de Papoease studenten in Nederland bleken de pro-Indonesische stromingen tenstlotte sterker dan men nog een jaar geleden besefte. Hier in Nederland konden Kiri- | |
[pagina 440]
| |
hio en zijn collega's gevoelens uiten, die zij in Nieuw-Guinea om veiligheidsredenen vóór zich hadden moeten houden.
6. Maar het is evengoed onweersprekelijk, dat het Papoeas patriottisme zich ten dele tegen Indonesië keert. In zijn radio-toespraak van 17 augustus heeft Sukarno erkend, dat deze anti-Indonesische stroming, naast een grote groep onverschilligen, bestaat. En dit aspect van de Nieuw-Guinea kwestie zal nog doorwerken op een ogenblik dat de namen Luns, Toxopeus en Visser vergeten zijn, weggewaaid door de Aziatische passaatwinden en terechtgekomen op de afvalhoop van de historie - tenzij een of andere schoolmeester ze nog eens te voorschijn haalt ter lering en afschrikking. De Luns-politiek heeft namelijk het kwalijke, bewust bedoelde gevolg had dat de Papoeas en de Indonesiërs uit elkaar zijn gegroeid, en dat, hoezeer het Papoeas patriottisme in toenemende mate een anti-Nederlands accent kreeg, toch ook de anti-Indonesische propaganda bij niet zo'n klein aantal ingang vond. En daardoor heeft Nederland jarenlang, in haar binnenlandse en buitenlandse propaganda, de brave rol kunnen spelen van verdediger van het recht op zelfbeschikking, tegenover de ‘Indonesische imperialisten’ die de Papoeas elk spoor van vrijheid zouden ontnemen en erger zouden onderdrukken dan onder een ouderwets koloniaal bestuur het geval was geweest. Het is deze kwezelige rol van beschermer van het recht op zelfbeschikking die Luns, om welgevallig te zijn in het oog des heren Kennedy tot het laatste toe heeft gespeeld, met inbegrip van het parlementje spelen in de Nieuw-Guinea-Raad. Over Nederlandse belangen mocht Van Royen niets eens práten - Kennedy, die nooit aan Amerikaanse materiële belangen denkt, zou eens kunnen gaan vermoeden dat die in de uiteindelijke besluitvoering van onze regering een rol hadden gespeeld! Een ieder kent toch immers ‘the fault of the Dutch of asking too little and giving too much’. Is dus het Nederlandse spel met het Papoeas natio- | |
[pagina 441]
| |
nalisme louter huichelarij - die onthuld werd, ook in de ogen van vele Papoeas, in de laatste fase van de onderhandelingen, toen onze regering, ondanks alle in het verleden uitgesproken betuigingen van ‘nooit’ en ‘onmogelijk’, bereid bleek tenslotte de Papoeas af te schepen met een juridische formule op een vodje papier - Sukarno beseft heel goed dat er, garantie voor zelfbeschikking of niet, een reëel probleem bestaat. En het is dit besef, dat mee heeft bijgedragen tot Sukarno's ‘agressief’ optreden. In het verleden had Indonesië het standpunt ingenomen - officieel is dit zo gebleven - dat de bewoners van West-Irian Indonesiërs waren. Irian Barat was juridisch eenvoudig deel van het Indonesisch grondgebied, en de infiltranten waren geen agressoren maar transmigranten of, als zij uit Irian afkomstig waren, repatrianten. Maar de intelligente staatsman, die Sukarno is, was niet blind voor de werkelijkheid, die vele Papoeas steeds verder van ‘het Indonesische stamland’ verwijderde. De ontwikkeling werd in zijn ogen pas gevaarlijk, toen de Nederlanders ernst bleken te maken met het exploiteren van een Papoeas locaal-patriottisme compleet met vlag en volkslied; toen met het instellen van een Nieuw-Guinea Raad en met het paaien van een aantal vooraanstaande Papoeas door hun hoge en eervolle posities aan te bieden, een dreiging ontstond, dat inderdaad een Papoea-staat zou geboren worden los van Indonesië. Deze ontwikkeling nu heeft Sukarno willen voorkomen; hij geloofde niet voldoende in de pro-Indonesische sympathieën der Papoeas om er zeker van te zijn dat zij vanzelf aansluiting bij Indonesië zouden kiezen. Hij meent, dat een Indonesisch tussenbestuur nodig is, om als tegengif te dienen tegen de onder Nederlands bewind vrijelijk gevoerde anti-Indonesische propaganda en politionele onderdrukking van alle pro-Indonesische gevoelens en elementen. Maar het is niet onmogelijk, dat dit een ernstige vergissing zal blijken te zijn; en dat een incorporatie in het Indonesisch geheel de slechtste manier is om de onder de Papoeas levende anti-Indonesische gevoelens | |
[pagina 442]
| |
uit te roeien. Als dit het geval mocht blijken, zullen de Papoeas hun recht op zelfbeschikking, in de loop der eerstvolgende jaren, weten uit te oefenen onafhankelijk van vodjes papier met formele garanties van de in wezen ongeïnteresseerde Verenigde Naties. Maar Nederland moet, voor zich, hopen dat het met de verhouding tussen Papoeas en Indonesiërs meevalt. Want als er werkelijk ernstige moeilijkheden zullen ontstaan, zullen wij het zijn die de schuld krijgen. En een nieuw herstel der betrekkingen ligt dan niet meer in het verschiet.
7. Nu pas beginnen wij de kern van het Nieuw-Guinea-probleem te raken, en tevens van de vragen die Charles' analyse van het agressie-verschijnsel heeft opgeworpen. Zijn de Indonesische militairen, die zich als ‘infiltranten’ of ‘parachutisten’ in Westelijk Nieuw-Guinea bevinden, nu op vreemd grondgebied, in een ‘buurland’, ja of nee? Voorzover het om de Nederlandse militairen ging, was dit geen vraag, ondanks grondwetsbepalingen die Nieuw-Guinea bij ons koninkrijk inlijfden en de onderbrenging van Nieuw-Guinea onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Voor de Papoeas was Toxopeus niet minder buitenlands dan Luns. Maar de verhouding tussen Indonesiërs en Papoeas is een grensgeval - dat ons meteen duidelijk maakt, dat Charles' geografisch criterium hier geen duidelijke oplossing geeft - en misschien zelfs in de grond weinig ter zake doet! Zijn wij in 1962 niet langzamerhand over het stadium heen, dat aan nationale of ethnische argumenten een beslissende betekenis wordt toegekend? Wat is ten slotte een landsgrens? Gewoonlijk een resultaat van historisch toeval. Aan weerszijden van de grens wonen gewoonlijk mensen, die elkaar ethnisch vrij nauw verwant zijn, en een taal spreken die onderling meer overeenkomst vertoont dan die welke in de hoofdsteden van de twee buurlanden worden gesproken. Hitler begon zijn veroveringsoorlog in eerste instantie door een appèl te doen op stamverwantschap. Hij | |
[pagina 443]
| |
beweerde dat hij, door Sudetenland te bezetten, juist niet over een landsgrens heen een buurland militair binnentrok, maar integendeel onderdrukte Duitsers bevrijdde van het Tsjechische juk. In de nationalistische bijbel vindt iedere ketter zijn letter. Niemand pleegt ooit agressie, iedereen bevrijdt zijn stamverwanten van een onduldbaar juk. Er is geen objectief criterium om vast te stellen, of Zuid-Tirol bij Tirol hoort of Italia Irredenta is; niemand kan uitmaken, op objectieve gronden, of Kasjmir een deel van India is of van Pakistan, of misschien zelfs een land op zich zelf. En ook de verdrijving van een deel van de bevolking over de grens heen, om het gebied lekker schoon nationaal te krijgen, helpt niet. De vluchtelingen verdringen zich aan de grens en drijven hun regering er toe hun grondgebied terug te komen halen. Iedere beslissing wie bij wie hoort, berust op min of meer subjectieve interpretaties. Er zijn geen volken, binnen scherp omlijnde grenzen. Er zijn alleen toevallige staatkundige structuren, die meer of minder stabiel zijn. Vallen zij uit elkaar, dan veranderen de grenzen. Wat wel bestaat, zijn nationale mythen. Daarom is de vraag, of de Papoeas van West-Irian bij Indonesië behoren, zinloos. Wat wel meetelt, is of zij bij Indonesië willen behoren, en straks als zij er enige ervaring mee hebben opgedaan, er bij willen blijven behoren. Maar daarvoor is de vraag of zij al of niet Indonesiërs zijn, vrij irrelevant. Alleen kan men constateren dat bij een grote ethnische afstand tot de overheersende groepen de vrijheidsdrang vaak groter is dan bij nauwere stamverwantschap. Er zijn spanningen tussen de Papoeas en de Indonesische Staat te verwachten, niet op grond van de ethnische verschillen, maar op grond van historische tegenstellingen. Er wàs al, in het verleden, oud zeer tussen Papoeas en Indonesiërs van de andere eilanden, in de vooroorlogse tijd toen Indonesiërs ons koloniaal bestuur in Nieuw-Guinea vertegenwoordigden op het niveau van de lagere ambtenarij. Bij het oude zeer is nieuw zeer gekomen als gevolg van de door Nederland gevoerde afscheidingspolitiek sinds 1950. Of er | |
[pagina 444]
| |
in de toekomst ernstige conflicten zullen ontstaan hangt er vermoedelijk vooral van af of er nòg nieuwer zeer zal worden toegevoegd door de Indonesische politiek tegenover Irian Barat met ingang van vandaag. De aard van deze politiek, en niet de mate van vreemdheid in ethnische zin, zal uitmaken of men die politiek achteraf agressie zal noemen of niet.
8. Een goed voorbeeld van de onbruikbaarheid van het geografisch criterium levert de rebellie in de Buitengewesten van Indonesië op, enkele jaren geleden. De vraag deed zich toen voor, of Indonesië als staatkundige eenheid levensvatbaar was of niet. Charles koos toen in De Nieuwe StemGa naar eind4 met beslistheid partij voor de ‘opstandelingen’. Hij schreef toen dat zijn ‘sympathie altijd onweerstaanbaar pleegt uit te gaan naar opstandelingen, in Ierland, Hongarije en waar ook ter wereld.’ Gelukkig is hij hierin niet konsekwent. Opstandelingen kunnen óók fascisten zijn, vertegenwoordigers van een reactionnaire kaste van grootgrondbezitters, zich verzettend tegen een overheid die democratisch regeert. Charles noemt de opstand van Franco een ‘opstand van de reaktie’ en ‘een fascistiscche revolutie’, gericht op de vorming van een dictatoriaal regime. Maar voor de opstandelingen onder Ahmad Hussein, Simbolon en Ventje Sumual, waarbij zich later politici als Moh. Natsir voegden, had Charles sympathie. In de eerste plaats omdat Sukarno van de democratische regels, belichaamd in een voorlopige grondwet, nogal eens afweek, bij voorbeeld bij de instelling van een Nationale Raad. Verder omdat hij de eerste was, die tot bloedige daden was overgegaan door objecten in Midden-Sumatra te laten bombarderen; en ten slotte - en dit zal voor Charles wel beslissend geweest zijn - omdat er in de beweging der opstandige kolonels een element van locaal-patriottisme was te vinden: Sumatraans en Menadonees patriottisme tegen de Javaanse overheersing. Ook in zijn Kleine koude front ziet hij Javanen op Ambon en Celebes kennelijk als ‘vreemde’ soldaten. ‘Die het er levend | |
[pagina 445]
| |
afbrengt mag nooit mopperen.’Ga naar eind5 Sukarno's bommenwerpers, die boven Sumatraans gebied kwamen, hoorden daar dus volgens Charles niet. En daarom waren die bombardementen agressie. En naar analogie zou Charles straks, als er in Nieuw-Guinea locale opstanden uitbreken tegen de bestursoverdracht aan Indonesië, en Sukarno parachutisten stuurt om er een eind aan te maken, deze van agressie moeten beschuldigen. Ik geloof, dat als Charles de ontwikkelingen in Indonesië even grondig had bestudeerd als die in Duitsland, Zuid-Slavië en Spanje, hij tot een andere nuancering was gekomen - want mijn verschillen met Charles zijn vooral kwesties van nuance. Als Charles geneigd is, wat voor hem niet veel meer was dan een ‘verandering van diktatuur in Zuid-Slavië’ met een welwillend en toegeeflijk oog aan te zien, en zijn bewondering voor Tito niet onder stoelen en banken van zijn parlementair-democratisch ideaal steekt,Ga naar eind6 waarom moet Sukarno dan die paar afwijkingen van ons klein-Nederlands parlementair stelsel zo duur - met Charles' banvloek - bekopen? Mèt Charles ben ik bereid te verklaren, ‘dat ik elke vorm van absolutisme lager stel dan elke vorm van demokratie’. Maar dat neemt toch niet weg, dat om aan enige vorm van demokratie toe te zijn, een staat een hogere vorm van economische ontwikkeling bereikt moet hebben. Er is geen enkele reden van volken, bij wie in een nog niet ver verleden onder autocratisch of koloniaal bestuur iedere democratische scholing of economische vooruitgang belemmerd werd, te verwachten, laat staan te eisen, dat zij ineens de sprong naar de min of meer voldragen vormen van Noord-WestEuropese democratie zouden kunnen maken. En dan die agressie. Sukarno's bommenwerpers hebben dus enkele punten gebombardeerd - met name het radiostation der opstandelingen, dat Sukarno's regering openlijk tratte. Maar aan deze ‘agressie’ was van de zijde der opstandige kolonels nogal het een en ander voorafgegaan, dat Charles, als hij er van op de hoogte was geweest, eveneens zonder twijfel met | |
[pagina 446]
| |
‘fascistisch’ en ‘agressief’ zou hebben betiteld. De gevangenissen in Menangkabau zaten omstreeks die tijd al propvol regeringsaanhangers, vooral communisten en daarmee over één kam geschorenen, en weinig van hen hebben er het leven afgebracht. Ze waren er al flink aan 't ‘rooie honden klieven’, toen Sukarno eindelijk meende te moeten ingrijpen. Mijn vriend M., in 1958 nog hoogleraar aan de in Menangkabau gevestigde Andalas-Universiteit, en een èchte Christen - ik ken er niet veel!! - heeft zo zijn ervaringen gehad met die opstandige heren militairen. Zijn assistent, toevallig lid van de PKI, en een bijzonder toegewijd en onmisbaar medewerker bij het universitair onderwijs, behoorde tot de gevangengenomenen. M. liep alle instanties plat om hem vrij te krijgen. Bij de burgerlijke autoriteiten lukte het hem eindelijk. Het bleek dat er geen enkele beschuldiging tegen de man was ingebracht, behalve zijn bekende linkse sympathieën. Maar prompt werd de assistent opnieuw gevangen genomen, ditmaal door de militaire instanties. Prof. M. ging er opnieuw op af, en infomeerde wat de redenen waren van de arrestatie. Hij kreeg te horen, dat hij beter deed zich er niet mee te bemoeien, als hij niet de kans wilde lopen, zelf in de cel naast die van de assistent terecht te komen. Waarop hij zei: ‘Ja, en ik weet dat er dan geen mens zal zijn, die voor mij een poot zal uitsteken. Maar ik ben een Christen en blijf voor mijn medewerker vechten, al is hij communist.’ M. bracht het tenslotte zo ver dat ook hij, op een of ander voorwendsel, in het gevang werd gezet. Hij was, voor zover mij bekend, de enige Nederlander in Indonesië, die in de periode van de actie tegen de Nederlandse economische belangen eind '57-begin '58 in de gevangenis terecht kwam. En het waren niet de officiële Indonesische instanties die hem dit aandeden, maar de opstandige militaire baasjes, die zo zeer de sympathie hadden van alles wat Elsevier en de Telegraaf leest. Gelukkig kwam M. na enkele dagen vrij. Toen vond hij het langzamerhand welletjes en tijd, met zijn gezin uit Indonesië te vertrekken. Die opstandige militairen hadden dus nogal wat van | |
[pagina 447]
| |
Franco, en ook wel wat van Tsjombe. En evenals deze heren kregen ook zij buitenlandse steun. De SEATO-landen zouden er wat voor gegeven hebben, Indonesië te dwingen zich bij het agressieve anti-communistische blok aan te sluiten. Er waren buitenlandse avonturiers, waaronder klantjes van Tsjang Kai-sjek, die er plezier in hadden hun thanatische zinnelijkheid uit te leven in bombardementen op Indonesische steden. En doen wij straks, àls er in Nieuw-Guinea opstanden tegen de Indonesiërs uitbreken, er niet goed aan rekening er mee te houden, dat dit best tijdbommen kunnen zijn, door rancuneuze Nederlanders of intrigerende buitenlanders achtergelaten? Blijft over het argument van de voor hun vrijheid vechtende volken die in opstand komen tegen een Javaanse overheersing. Dus alweer dat geografische criterium. Het is altijd gemakkelijk, vooral in landen met nog jonge nationale traditie, op ethnische en separatistische sentimenten te spelen. Ik heb dit Achmad Hussein in een toespraak, die ik hem midden 1957 in Solok (Menangkabau) hoorde houden, met een zekere verve en handigheid horen doen. De talrijke aanwezigen - het stencil, waarin onderwijzers en ambtenaren werden opgetrommeld om voor een goede opkomst te zorgen, heb ik zorgvuldig bewaard - leken overigens weinig enthousiast en nogal lakoniek. En uit de snelheid waarmee de Indonesische (heus niet alleen Javaanse) landingstroepen en parachutisten tenslotte de opstand, met name in Menangkabau, wisten te dempen, dank zij de geringe strijdvaardigheid van de aanhang der opstandige kolonels, kan men afleiden, dat het tenslotte althans in dat gebied niet een echte volksbeweging geworden was. Waar het, naar mijn gevoel, vooral op aan komt is of datgene, waarvoor de opstandige kolonels stonden, de steun had van brede lagen van het volk en - die steun ook verdiende.
9. En hiermee komen wij op het enige criterium, dat in zaken als deze werkelijk beslissend is. In de opstand van de kolonels verdienden dezen de neder- | |
[pagina 448]
| |
laag te lijden, omdat zij de reactie vertegenwoordigden en, in vergelijking met hen, Sukarno de progressie. Het komt - hier verschil ik dan toch weer fundamenteel van mening met Charles - tenslotte er op neer, niet of men over een willekeurige grens trekt, maar of men de krachten van het verleden dan wel die van de toekomst vertegenwoordigt. En dit laatste houdt in, dat men meer aandacht schenkt aan de belangen van de brede massa dan zijn tegenstander. Charles maakt een principieel onderscheid tussen een Chinese dictator, die over Chinezen heerst, en een die Tibetanen onderwerpt. ‘Ik hoop, dat het kommunisme meer Chinezen levensgeluk zal geven dan er vroeger dit geluk deelachtig konden worden. Ik hoop ook, dat alle chinezen, die bezig zijn Tibet te onderwerpen, daar dood vriezen.’Ga naar eind7 Dit is het geografisch en ethnisch criterium op zijn extreemst. Naar mijn overtuiging is het verschil tussen de twee situaties helemaal niet zo groot, en zeker niet essentieel. Als de Chinese dictatuur ‘onrecht’ zou zijn, zou zij dat evengoed ‘in eigen land’ kunnen zijn. Terecht haalt Charles de woorden van Brecht aan: ‘Oproer moet dàn uitbreken, wanneer er in eigen stad onrecht geschiedt.’Ga naar eind8 Maar wanneer deze dictatuur in staat is de Chinezen meer geluk te brengeen, dan is het evenmin a priori uitgesloten, dat zij Tibetanen meer geluk zou brengen. Men kan hoogstens zeggen, dat hoe groter de ethnische verschillen zijn, hoe wantrouwender de bevolking zal zijn en hoe moeilijker het wordt om de actieve medewerking te verkrijgen die nodig is om het doeleinde, de verschaffing van meer geluk, werkelijk te verwezenlijken. Maar dat een koloniaal bestuur in de tegenwoordige tijd verwerpelijk is, komt niet in de eerste plaats doordat het een bestuur van vreemdelingen is, maar omdat volgens algemene ervaring elk koloniaal bestuur een economische politiek volgt die er meer op gericht is eigen investeringen te bevorderern dan een massale welvaartspolitiek te stimuleren. In het verleden, laten wij zeggen in de negentiende eeuw, konden | |
[pagina 449]
| |
koloniale regimes nog wel eens progressief zijn, in vergelijking met de manier waarop inheemse vorsten hun volk in onderworpenheid hielden en uitbuitten. Op dezelfde manier is het denkbaar, dat de Chinese communisten meer voor de ontwikkeling der Tibetanen doen, en ook bereiken, dan onder het traditionele regime van lamas en grootgrondbezitters ooit had kunnen worden bereikt. Charles schijnt niet perse tegen een gewelddadige omverwerping van een op grootgrondbezit berustend rigme te zijn - behalve wanneer een percentage van zegge 90% der bevolking vóór grootgrondbezit is.Ga naar eind9 Bij lagere percentages noemt hij dit ‘kwestieus’. Welnu: wie zegt Charles, dat niet veel meer dan 10%, misschien zelfs de meerderheid der Tibetanen tegen grootgrondbezit is, en de Chinezen dankbaar is dat zij hen van het ancien regime hebben bevrijd? Niet alleen voorzover het Tibet betreft, maar ook als het gaat om China, is het tòch een kwestie van afwegen van brood tegen bloed. Charles wil aan deze afweging niet beginnen. Toch zal dit moeten - anders komt hij er niet uit. Want in een belangrijk deel van de wereld is niet geweld, maar honger het allesbeheersende probleem, zoals Charles in één van de hoofdstukjes van zijn boek blijk geeft heel goed te beseffen. Maar zolang er honger is, verdwijnt het geweld niet uit de wereld. En zonder dat geweld verdwijnt de honger evenmin. En het geweld dat zich tegen honger richt, en daarmee tegen een reactionnair regime dat in wezen door geweld regeert, is géén agressie, Hoewel het altijd gevaar loopt, in agressie te ontaarden. Daarin ben ik het met Charles eens. En daarom noem ik mijn verschil met hem vooral een kwestie van nuance.
10. De kernvraag is dus niet die van agressie, maar die van progressie. Wat Charles als agressie en fascisme brandmerkt, is steeds tevens een houding berustend op krampachtige verdediging van het oude. Fascisten zijn altijd reactionnair, regressief, ‘geperverteerde conservatieven’, om alweer Charles te citeren, | |
[pagina 450]
| |
mensen dus wier activiteit enkel is gericht op ‘verdediging van een groepsvoordeel.’Ga naar eind10 Het kenmerk is niet de overschrijding van nationale grenzen, maar handhaving van de status quo. Wel is het juist, dat de fascistische mentaliteit, die neerkomt op onderdrukking der progressie binnenslands, steeds uitmondt in een agressieve houding naar buiten toe. Het is geen toeval, dat Mussolini en Hitler op wereldverovering uittrokken. Maar het is de ideologie, niet het optreden naar buiten, die uiteindelijk beslist over het fascistisch karakter van een bewind of beweging. Wij kunnen nu onze conclusies trekken voor de toekomstvooruitzichten van Irian Barat. Onder Nederland, dat toch in wezen een koloniaal bestuur voerde, zij het een waarin economische exploitatie maar beperkte vormen aannam, hadden de Papoeas geen toekomst. Onder Indonesië wel? Hier kom ik pas aan het punt, waar ik mijn bezorgdheid wil uiten. In verhouding tot de rebellerende kolonels van 1958 was Sukarno progressief. Maar de opstand werd toch ten dele veroorzaakt doordat de Indonesische economische politiek, vooral voor de eilanden buiten Java, zo weinig vooruitzichten scheen te bieden. De manier, waarop de kolonels de opbrengst van rubber, copra en olie voor hun eigen territoir wilden reserveren, en daartoe met de buitenlandse maatschappijen samenspanden, leek op de politiek die Tsjombe al sinds jaren voert. Het was ook deze deviezenoorlog - óók een soort ‘agressie’ - die Sukarno evengoed tot ingrijpen dwong als Adoela nu. Maar de opstand was niet ontstaan zonder reële klachten in de Buitengewesten over de officiële economische politiek. En hier nu ligt de grootste zorg, wat betreft Indonesië, en dus ook zijn kansen in Irian Barat. Sinds 1958 is er in de grote lijnen van de Indonesische economische politiek geen verbetering gekomen - eerder het tegendeel. Van een ‘progressief’ economisch beleid, dat een werkelijke oplossing belooft voor het hongervraagstuk, is op het ogenblik maar bitter weing te merken. | |
[pagina 451]
| |
Sukarno heeft altijd verklaard, dat nà oplossing van het Irian-vraagstuk de economische problemen pas met volle kracht kunnen worden aangepakt. Nu pas kan blijken, of dit meer is dan louter woorden - en àls het bij woorden blijft, en dit is bij Sukarno altijd mogelijk, dan belooft dit heel weinig goeds voor de Indonesische kansen in Irian Barat - en niet alléén daar. En dàn zullen de Papoeas het recht van zelfbeschikking eerder in handen nemen dan in het akkoord van New York staat te lezen. En dan zou wel eens kunnen blijken, dat dit akkoord niet alleen voor Luns, maar ook voor Sukarno een nederlaag heeft opgeleverd.
11. Kunnen wij in Nederland gelukkig zijn met de afloop van het Nederlands-Indonesisch geschil? Er worden kansen geopend voor verbeterde betrekkingen tussen Nederland en Indonesië, Nederland en Azië, Nederland en de wereld. Dat is winst. Maar velen zijn niet gelukkig met het afscheid. De ingezonden stukken in de grote kranten getuigen hiervan. En dit is verlies. Want deze stemming van wrok levert grote gevaren op. Men zie naar Duitsland na de Eerste Wereldoorlog. Men zie naar Frankrijk na het verlies van Indo-China, van Algerije. Het ergste is, dat deze wrok ook merkbaar is bij de regering, en dat deze er tòch niet over schijnt te piekerern, af te treden. Het is missschien ergens goed voor geweest, dat het deze reactionnaire regering was, die gedwongen werd de verantwoordelijkheid op zich te nemen voor de onvermijdelijke beslissing. Hiermee is het de reactie moeilijker gemaakt, een storm van critiek van extreem rechts tegen gematigd rechts te richten. Maar als de regering, die zulk een wanbeleid heeft gevoerd, en zulk een prestigeverlies heeft geleden, nù nog blijft zitten is dat doodgriezelig. Want het heeft er alle schijn van, dat tegenover de progressie, die zich in Azië aftekent, West-Europa zich, politiek althans, in een toestand van regressie bevindt. Deze nieuwe, volkomen onnodige nederlaag | |
[pagina 452]
| |
in een kwestie die onzerzijds nooit tot een kwestie had mogen worden opgeblazen, kan tot versterking der reactie, en zelfs tot een fascistisering leiden, die in een aantal Europese buurlanden, zoals Frankrijk en West-Duitsland, al een heel eind op weg is. En overal, waar in West-Europa het fascisme opkomt, vindt het zijn sterkste steunpilaren in de roomse reaktie. ‘Wel is het duidelijk, dat de progressieve krachten van de Kerk over het algemeen - er zijn enkele uitzonderingen - niet in Rome huizen,’ schrijft Delfgaauw in het Vaticaan en Teilhard de Chardin.Ga naar eind11 Evengoed is het duidelijk, dat deze progressieve krachten van de katholieke kerk, alweer behoudens uitzonderingen, niet in Den Haag huizen. Charles heeft zowel in zijn boek, als in een recent Maatstafartikel,Ga naar eind12 op tal van symptomen gewezen van deze fascistische tendenties in roomse kringen. Deze tendenties krijgen een steeds duidelijker vorm, in de allerlaatste tijd. Daar is allereerst de Europa-politiek, die poogt het effect van de reformatie en wat daarop gevolgd is ongedaan te maken, door Nederland weer in te schakelen in een West-Europa onder Katholieke hegemonie - als erfgenaam van de Karolingische en Habsburgse traditie. Alleen door zich politiek en economisch méér op Engeland en Skandinavië dan op het Continent te richten, kan Nederland trachten zijn eeuwenoude verworvenheden, waaronder een behoorlijke dosis demokratie, te handhaven. Anders krijgen wij een nieuw ‘Continentaal Stelsel’. Een tweede symptoom is de, bijna al door het Parlement heen gesleepte, Mammoet-wet. Niet alleen de tekst van het ontwerp, maar vooral de wijze waarop de klerikalen in de Tweede Kamer hebben geprobeerd het openbaar onderwijs aan alle kanten te belagen, maakt het duidelijk, dat met deze onderwijswetgeving het einde der ‘pacificatie’ wordt ingeluid. De ‘agressie’ tegen het openbaar onderwijs is flink aan de gang - en het aantal openbare lycea, dat na de aanvaarding van de wet gesloten zal moeten worden, zal al aanstonds duidelijk maken hoe doeltreffend deze | |
[pagina 453]
| |
agressie is. Het meest bedenkelijke in de Nederlandse situatie is het uiterst zwakke verweer van degenen, van wie men verzet tegen deze reactionnaire drijverij zou moeten verwachten. De P.v.d.A. stemde vóór de Mammoet-wet, en redde daarmee Cals' ministeriële leven (overigens was hij vermoedelijk evenmin van plan werkelijk af te treden als Luns). De P.v.d.A.-fractie stemde vóór, met de clausule dat zij haar strijd voor gelijkberechtigdheid voor het openbaar onderwijs zou blijven voeren. Daar zou maar één middel voor bestaan, als de Mammoet-wet werkelijk straks wet wordt: geen genoegen nemen met een Rooms-roze ministerie, tenzij de P.v.d.A. de portefeuille van OKW krijgt. Maar wie gelooft, dat de P.v.d.A. werkelijk zulk een stevige ruggegraat zal opbrengen? Meer dan terecht kan Rietdijk schrijven, eveneens in deze aflevering van de Nieuwe Stem: ‘Is het socialisme nog progressief?’ Heel wat veiliger zou het zijn, als de P.v.d.A.-fractie in de Eerste Kamer - en daar zitten een paar intelligente politici - de Mammoet-wet maar afstemt. ‘Het wordt tijd, dat de progressieven in ons land (en elders) zich eens terdege gaan realiseren wat hier aan de hand is’, schrijft Rietdijk terecht. Het afscheid van Nieuw-Guinea is helaas geen afscheid gebleken van degenen, die ons Nieuw-Guinea hadden opgedrongen. Onze regering heeft de voeling met de maatschappelijke realiteit verloren. Daardoor dreigt de traditionele demokratie in ons land in de verdrukking te komen. Als wij niet afscheid nemen van de Nieuw-Guineapolitiek door degenen, in wie zij belichaamd was, naar huis te sturen, zal er een moment komen waarop de progressie zich alleen nog maar zal kunnen realiseren als een verzet tegen agressie. Want dan zal voor ons eigen land gelden: ‘Oproer moet dàn uitbreken, wanneer er in eigen stad onrecht geschiedt.’ |