De Nieuwe Stem. Jaargang 17
(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 381]
| |||||||
E.E.G. Vermeulen
| |||||||
[pagina 382]
| |||||||
- mits goed verstaan - zou kunnen zeggen, dat het probleem van de objectiviteit een uiterst subjectief probleem is. Te meer echter klemt de vraag wat er voor objectiefs is aan objectiviteit. De inzichten die hier worden voorgestaan zijn geïnspireerd door wat J. Peters als filosoof voor het menselijk kennen in het algemeen, en door wat J. Romein als theoreticus van de geschiedenis voor de speciale vorm van door de historicus beoefend menselijk kennen betoogt. De eerlijkheid gebiedt dit te vermelden, zoals deze ook vraagt, dat zij geen verantwoordelijkheid dragen voor eventuele onvolkomenheden in de presentatie van het nu volgende.
‘Objectief’ betekent in de dagelijkse omgangstaal en nog gedacht in de sfeer van het onmiddellijk lichamelijke, datgene wat voor mijn lichaam ter beschouwing en betasting ligt, en daarom niet tot mijn ‘subjectief’ genoemd lichaam behoort. De ruimtelijke grens van mijn lichaam zou dan het scheidingsvlak aangeven aan de ene kant waarvan alleen subjectiviteit en aan de andere kant waarvan alleen objectiviteit gevonden wordt. Datgene wat ik buiten en ogenschijnlijk onafhankelijk van mijn lichaam zich zie afspelen b.v. een onweer, een ongeluk in de straat, noem ik dan ‘objectief’, mijn honger of dorst, hoofdpijn of gevoel van lichamelijk welzijn noem ik dan ‘subjectief’. Reeds in de sfeer van het dagelijks spraakgebruik blijkt een dergelijke bepaling van subjectiviteit en objectiviteit onhoudbaar. Immers de waarneming van de voorwerpen buiten de ruimtelijke grens van mijn lichaam wisselt alleen al bij verandering van de positie waarin mijn lichaam zich ten opzichte van hen bevindt. Maar dat niet alleen: ook deelt het innerlijke van mijn lichaam zelf voor zich zelf de andersheid van de ‘objectief’ genoemde dingen, inzoverre het voor zich zelf in zekere zin ‘buiten’ is, inzoverre ik mijn handen en voeten bezie en mijn ogen betast. Nog sterker: mijn lichaam als uitdrukking gevend aan ‘innerlijke’ | |||||||
[pagina 383]
| |||||||
‘psychische’ belevenissen past in het psychologisch instrumentarium, met behulp waarvan ik de weg naar mijzelf vrij maak. D.w.z. dat ook mijn ‘subjectieve’ psychische belevenissen, hoe raadselachtig ze ook mogen zijn, niet volledig ‘niet-objectief’ zijn, toch enigszins als objecten voor mij liggen. De conclusie moet zijn, dat reeds het, theoretisch nog niet opzettelijk uitgezuiverd, dagelijks spraakgebruik een zekere tegenstelling tussen subject en object suggereert, welke tegenstelling echter niet als een volledige wederzijdse ontkenning mag worden opgevat. Wat dit betekent, een tegenstelling die toch geen volledige wederzijdse ontkenning is, daarover moet verder worden nagedacht.
Zoveel is in de voorafgaande beschouwing uit het dagelijks spraakgebruik wel duidelijk geworden dat het object of voorwerp (wat voorgeworpen is) een betrekking insluit tot iemand ‘tegenover wie het wordt gesteld en die er zich in zijn activiteit op richt: het subject’. Deze bepaling laat nog een variëteit van mogelijkheden open die we achtereenvolgens onderzoeken.
| |||||||
[pagina 384]
| |||||||
| |||||||
[pagina 385]
| |||||||
Men kan het woord objectief straffeloos in een van de hierboven vermelde vijf zinnen gebruiken, wanneer men het maar consequent doet en bij dreiging van misverstand aangeeft welke betekenis men bedoelt. Een andere vraag echter is of een van de vijf zinnen exclusieve prioriteit verdient, wanneer het voor de historicus ideaal genoemd wordt te streven naar objectiviteit. Betekenis 1 en 2 vallen zonder meer uit. Met 3 en 5 is dat niet het geval. ad 3 Bekend is de overweging dat aan de historicus, tengevolge van de onvermijdelijk door hem te maken keuze uit de feiten, tengevolge ook van het onvermijdelijk gebruik van de categorieën waarin hij denkt, slechts een subjectief verstaan gegeven is. Het ‘Ding and sich’ kunnen wij niet kennen. Of het object werkelijk zo is, dat kunnen wij niet weten. Een object in zin 4, ‘echte objectiviteit’ is ons niet toegankelijk. Vandaar dat we bescheiden moeten zijn. Vandaar dat we de betekenis van het woord objectief beperken moeten tot die van zin 3. Vandaar dat we objectief noemen de mindere of meerdere - daarover kan men dan nog verschillend denken - overeenstemming van opvatting groeiend of aanwezig onder hen die zich houden aan de spelregels van de wetenschappelijke discipline. ad 5 Hier mengen zich onmiddellijk verdedigers van zin 5 als de enig ware, in de discussie. De door groep 3 beoogde bescheiden objectiviteit, namelijk de mindere of meerdere overeenstemming tussen geleerden die de spelregels van de wetenschappelijke discipline in acht nemen, bestaat slechts voor zover de kennis betrekking heeft op ‘empirisch’ - in brede zin - vaststelbare, uit de bronnen te putten, feiten. Alleen het als het ‘andere’ tegenover mij staande, alleen de vaststelbare feiten zijn objectief, de rest is interpretatie en als zodanig onverifiëerbaar, niet-objectief. Niet voor niets wordt door deze groep de veel opvallender eenheid van overtuiging onder de beoefenaars van de natuurwetenschappen, gesteld tegenover de veel meer elkaar tegensprekende opvattingen van | |||||||
[pagina 386]
| |||||||
de beoefenaars van de geesteswetenschappen. Wanneer men houdt dat enkel en alleen het empirisch verifiëerbare waar is, d.w.z. datgene wat als ‘het andere’ tegenover mij wordt waargenomen door de zintuigen, verlengd met instrumenten, dan is het duidelijk dat de historicus niet objectief is, inzoverre hij historische personen verstaat naar analogie van introspectie, want deze introspectie is zelf duidelijk niet-empirisch. Beide motieven voor verwerping van objectiviteit in zin 4, die van de pleiters voor het alléénrecht van groep 5, en die van de pleiters voor het alléénrecht van groep 3, treft men aan bij Fruin, wanneer hij betoogt dat de geschiedenis als wetenschap dan eerst au sérieux te nemen valt, als zij zich met de natuurwetenschap weet te identificeren,Ga naar eind4 en vervolgens, dat wij de werkelijkheid slechts kunnen kennen, zoals zij ons verschijnt, niet zoals zij is.Ga naar eind5
Het bestek van deze studie laat niet toe te ontwikkelen hoe beide overwegingen voeren langs klassieke argumenten voor het scepticisme te weten de progressie in het oneindige en de circulus viciosus, waarvan de progressus in het oneindige correspondeert met de argumentatie van groep 3, de circulus viciosus met die van groep 5. Wij moeten de pleiters voor het alléénrecht van groep 3, en die voor het exclusieve recht van groep 5 wel toegeven, dat wij de waarde van onze kennis niet kunnen bewijzen.Ga naar eind6 Echter de gronden waarop de onmogelijkheid van een bewijs voor de waarde van de kennis betoogd wordt, gelden evenzeer voor de onmogelijkheid van een bewijs voor de onwaarde van de kennis. M.a.w. ten aanzien van de vraag naar de waarde van de kennis is heel deze poging tot bewijsvoering irrelevant. Maar wij kunnen, om met Romein te spreken, niet in de herberg het nulpunt blijven. Stellen wij daarom de vraag of de exclusieve aanspraken voor groep 3 en groep 5 zich contradictieloos laten doordenken. Met groep 5 is dat stellig niet het geval: ‘Alléén het objectieve in zin 5, alléén het buiten de grens van | |||||||
[pagina 387]
| |||||||
mijn lichaam waarneembare is objectief’. Maar is dit oordeel (‘alléén het buiten de grens van mijn lichaam waarneembare is objectief’) zelf wel buiten de grens van mijn lichaam waargenomen? Voldoet dit oordeel zelf wel aan de voorwaarde die het stelt voor objectiviteit? Stellig niet! Het zegt dat al het niet uitwendig verifieërbare ons noodzakelijk ontsnapt. Maar dan is het een oordeel in modo necessitatis, en is het dus niet alléén empirisch. Passen we dit toe op de historicus. Hij staat voor de niet te ontwijken keuze: òfwel hij onderwerpt het oordeel ‘men moet alléén feiten laten spreken’ aan zijn eigen inhoud, en constateert dan dat het niet voldoet aan de norm door zijn inhoud gesteld en verwerpt het. Immers het oordeel (‘men moet alléén feiten laten spreken’) is zelf geen alléén feitelijk oordeel, doch de formulering van een norm. Ofwel hij kent waarde toe aan het oordeel in kwestie, maar moet dan de inhoud van het oordeel - dat men alléén feiten moet laten spreken - laten vallen. Het oordeel ‘men moet alléén feiten laten spreken’ spreekt niet alleen niet ‘van zelf’ doch spreekt zichzelf tegen. M.a.w. wie zegt dat alléén objectiviteit in zin 5 genomen, echt objectief is, spreekt een oordeel uit, dat zichzelf veroordeelt, omdat het impliciet maar onvermijdelijk objectiviteit in zin 4 blijft hanteren. Ook de vertegenwoordiger van de exclusieve aanspraken van groep 3 kan er niet langs impliciet het begrip objectiviteit in de zin van groep 4 te gebruiken, ook dan wanneer hij de mogelijkheid dit te doen expliciet ontkent. Immers wie zegt, dat wij slechts tot subjectieve algemeengeldendheid kunnen komen en niet tot objectieve algemeengeldigheid, zegt toch dat dit zo is. Voor ieder die zegt dat subjectiviteit door keuze en categorieën onvermijdelijk is, die zegt dat het object in zin 4 ons noodzakelijk ontsnapt, zijn deze onvermijdelijkheid van subjectiviteit en het ontsnappen van het object in zin 4, toch onomstotelijke feiten, en niet zo maar feiten, doch onontkoombare, - hypothetisch - noodzakelijke feiten. De vertegenwoordiger van de exclusieve aanspraken | |||||||
[pagina 388]
| |||||||
van groep 3 kan er niet langs de z.i. noodzakelijke beperktheid tot op zijn hoogst algemeengeldendheid te poneren als iets wat in zich voor ieder geldt, kan er niet langs de onvermijdelijkheid van subjectiviteit te poneren als een objectief (in zin 4) feit.
Zowel de pleiters voor het alléénrecht van groep 3, als de pleiters voor het alléénrecht van groep 5 willen critisch zijn, maar in hun prijzenswaardige zucht tot critiek, in hun dringen naar scepsis, hebben zij één mogelijkheid tot kritiek over het hoofd gezien. Zij hebben klakkeloos aanvaard dat de begrippen objectiviteit en subjectiviteit elkaar geheel en al uitsluitende begrippen zijn. Deze door groep 3 en 5 gemeenschappelijk aanvaarde aprioristische vooronderstelling moet óók bevraagd en in twijfel getrokken, aan de epochè onderworpen worden en blijkt alsdan onhoudbaar. De niet-objectieve subjectiviteit waarvan de pleiters voor het alléénrecht van groep 3 willen uitgaan, en de niet-subjective objectiviteit waarvan de pleiters voor het alléénrecht van groep 5 willen uitgaan, zijn ficties. Wie subject zegt, zegt object, zoals wie object zegt, subject zegt. Wie groot zegt, impliceert klein, zoals wie klein zegt, groot zegt. Wie vader zegt, impliceert zoon, zoals wie zoon zegt, vader impliceert. Ontkennen van de objectiviteit B op grond van de subjectiviteit A is even ongerijmd als het ontkennen van het zoonschap van Q op grond van het feit dat P de vader is. Integendeel: het vaderschap van P is voorwaarde die vervuld moet zijn, opdat Q zoon zijn kan, zoals zonder subject het object geen object kan zijn. De tegenstelling tussen subjectiviteit en objectiviteit is er geen van volledige wederzijdse uitsluiting doch een relatieve.Ga naar eind7 Beide polen zijn met onvermijdelijkheid gegeven. Wat wil dit anders zeggen, dan dat objectiviteit expliciet in zin 4 genomen kan worden en - zonder dat dit de ontkenning van zin 3 en 5 betekent - impliciet in zin 4 genomen moet worden. Object (in zin 4) is, wat is in relatie tot een kennend subject. Het subject maakt wat is, tot object, maar object-zijn veronderstelt altijd op een of andere manier in zich | |||||||
[pagina 389]
| |||||||
zijn. Het object kan slechts gegrepen worden in- en vanuit subjectiviteit, maar het in en vanuit subjectiviteit gevatte, gaat niet geheel en al op in-, is meer dan alleen relatie met het kennend subject,Ga naar eind8 zoals in het si enim fallor sum van Augustinus en het cogito ergo sum van Descartes het esse, ondanks het feit, dat het slechts in en door het peinzend falli het cogitare, gekend kan worden, een werkelijkheidsmoment insluit, dat meer is dan alleen relatie met het tastend cogitare, een werkelijkheidsmoment, dat niet door het cogitare geproduceerd wordt, doch integendeel gevonden en aangetroffen. Er is hier daarom wel degelijk sprake van objectiviteit in de ware zin des woords. Het objectieve want gevonden en aangetroffen esse blijkt voor het cogitare niet alleen enigszins bereikbaar, het is zelfs, eenmaal het zichzelf ontdekt hebbend cogitare gegeven, met noodzakelijkheid aanwezig, onvermijdelijk. Het esse kan eenmaal ontdekt niet meer uit het cogitare worden geëlimineerd. Zonder esse is het cogitare ondenkbaar. Het is op de bodem van het esse, dat het strompelend denken voortgaat, het is op de bodem van het historisch proces dat de geschiedwetenschap zich ontwikkelt. Deze onvermijdelijkheid van objectiviteit heeft niet alleen betrekking op feitelijke gegevens, maar ook op zinduiding. Een denken dat zichzelf zin toekent, een geschiedwetenschap die zichzelf zinvol acht, bevestigt daarmee de zin van een onderdeel van het historisch proces wat de geschiedwetenschap immers is, en beneemt zich daarmee de mogelijkheid tot universeel scepticisme ten opzichte van de vraag naar de zin van het geschiedgebeuren.
Dat objectiviteit met noodzakelijkheid enigszins gegeven is, sluit niet uit dat het zoeken van objectiviteit voor de historicus toch onverminderd ethische opgave blijft. Ten overstaan van de pleiters voor het alléénrecht van zin 3 is in het bovenstaande betoogd, dat dit zoeken de mogelijkheid van universeel scepticisme uitsluit. | |||||||
[pagina 390]
| |||||||
De voorstanders van de exclusieve rechten van objectiviteit in zin 3, spreken zichzelf tegen, wanneer zij de subjectieve beperktheid van onze kennis voldoende grond achten voor bevestiging van universeel scepticisme. Hun waarde is gelegen in hun - op de subjectieve beperktheid gegronde - wekroep tot bescheidenheid. Maar historisch onderzoek vindt plaats vanuit een positief beschermd zijn tegen universeel scepticisme. Ten overstaan van de pleiters voor het alléénrecht van zin 5 is in het bovenstaande betoogd, dat bij het zoeken van objectiviteit niet alleen het naspeuren van feiten een rol speelt. De voorstanders van de exclusieve rechten van objectiviteit in zin 5, spreken zichzelf tegen, wanneer zij zeggen dat men alléén feiten moet laten spreken. Hun waarde is gelegen in de aandacht die zij vestigen op de noodzaak van het onderzoek van feiten. Zich rekenschap geven van het historisch proces sluit echter behalve onderzoek van feiten ook in, het in toenemende mate vermijden van innerlijke tegenspraak.Ga naar eind9 |
|