| |
| |
| |
Paul van der Loeff
Wit
De zon stond strak tegen de witte muren van de stad. De onrust van de mensen op straat leek zinlozer dan anders; men groette elkaar vaker, ook zonder elkaar te kennen. Bovendien maakte niemand meer geluid dan strikt nodig was. De angst maakte de mensen beleefd. Waarvoor? Men scheen het niet precies te weten. De mensen praatten trouwens nauwelijks met elkaar. Een bloemenvrouwtje op de hoek prees haar bloemen slechts met wanhopige gebaren aan, overigens zonder resultaat. Niemand wilde meer bloemen hebben.
Aan de kade, een eind verderop, leek de bediener van een hijskraan gek geworden. Zijn kraan draaide zinloos heen en weer, van links naar rechts en terug zonder iets te grijpen of los te laten. De kabel zwierde levensgevaarlijk door de lucht. Een kleine stip klom haastig in de ijzeren gek naar boven om de hersens lam te leggen. Na een poosje bleef de kraan stil, de arm knakte omlaag, twee mannetjes kwamen uit de cabine naar beneden. Een witte politiewagen snelde geruisloos voorbij, er naar toe, voortdurend helpaarse flitsen uitzendend van een lamp op het autodak. Enkele voorbijgangers lieten een zacht ‘oh’ horen, en het bloemenvrouwtje verborg zelfs haar gezicht in een bos dahlia's. De trillingen kropen over het asfalt.
Voorzichtig deed ik een paar passen naar voren en stapte uit de diepe portiek waarin ik geslapen had. Ik moest weg. De haastige ogen van een snelwandelende kantoorbediende gleden langs mijn gezicht. Hij knikte heel even. Door mijn schoenzolen heen voelde ik de hitte van het plaveisel, grote stenen platen, overal uitgesleten en gebroken door de talloze voeten, jaar in jaar uit. De politieauto kwam in snelle vaart weer terug, flitste voorbij en sloeg een hoek om. Ik had de gek niet kunnen ontdekken en begon te lopen, achter de verdwenen auto aan, dwars door de withete, bange stad.
| |
| |
Op een stil rond pleintje bleef ik staan. Uit een van de huizen kwam muziek. Zachte, klagelijke viooltonen uit het donkere gat van een open raam op de eerste verdieping. Ik kon niemand ontdekken. Het pleintje leek verder uitgestorven. Voor alle andere ramen waren de blinden gesloten. Misschien dat daarachter enkele mensen naar buiten keken, naar mijn aarzelingen. Doorlopen? En die muziek dan? Ik kon het een keer proberen natuurlijk. Vlak voor het raam stelde ik me op en riep toen voorzichtig ‘Pardon’. Geen reactie. De viool huilde langzaam verder. Toen liep ik naar de deur en drukte op de tweede bel van onderen. Direct hield de muziek op. Ik deed een stap achteruit, maar er gebeurde niets. Het gat bleef zwart en daarachter stilte. Maar ineens kwam er een vrij zware, oude vrouw uit het donker. Rood haar. Ze keek me fel en angstig aan. Even. Legde toen een dikke, kromme vinger op de verwelkte lippen, trok direct daarop links en recht de blinden naar zich toe en sloot ze.
Een paar stappen liep ik nog achteruit, draaide me toen om en sloeg een steegje in. Het liep een beetje af en door de goot stroomde een dun straaltje glinsterend water.
Verderop een brede straat met veel cafés. Op een van de drukke terrasjes zocht ik een stoel uit. Achter me een zachte, geëxalteerde damesstem ‘U wilt toch niet zeggen dat...’ en even later ‘mijn god,’ als in een toneelstuk; en haar partner ‘Leest u de kranten maar, mevrouw Vibelle, de kranten.’ Zijn stem kon een overmoedige trilling niet onderdrukken. ‘Zonder uitzondering.’
Ik hoorde een kopje rammelen en weer zijn stem ‘Pas op mevrouw, oh, uw japon; wacht.’ Voorzichtig draaide ik mijn stoel een beetje opzij om iets van hen in mijn ooghoeken te kunnen opvangen. Twee zonnebrillen. Toen hoorde ik haar sniffen en ‘Nee, nee’ zeggen, en toen hij weer ‘Maar u kunt toch weg, als u wilt.’
‘Waarheen dan?’ Even stilte. Ik zag hem vaag met twee armen gebaren. ‘Eh, eh, Australië, Zuid-Amerika, eh, een of ander klein eiland misschien in de Indische
| |
| |
Oceaan; er is altijd wel wat.’ Weer stilte. ‘Ik probeer zelf ook weg te komen.’
Nog antwoordde ze niet.
In de verte zag ik een ober en wenkte hem. Hij kwam vlug naar me toe. Een bleke man met geplakte donkeren haren en angstige ogen.
‘Meneer?’
‘Waarom kijk je zo?’ dacht ik. ‘Pils graag.’ Hij friemelde wat met zijn handen.
‘Dat kan niet, meneer, dat hebben we niet.’ Ik keek hem bevreemd aan.
‘De distributie; de voorraad is op; het kan echt niet.’
‘Wat distributie?’ vroeg ik.
‘We mogen geen alcoholhoudende dranken meer schenken.’
‘Sinds wanneer?’
‘Sinds, eh,’ hij keek me onderzoekend aan, ‘eh, sinds eergisteren, weet u?’ Ik zuchtte.
Achter me: ‘Maar Valerian zegt altijd dat de stilste plaatsen juist de gevaarlijkste zijn.’ En zijn stem: ‘Wie is Valerian?’ met een klein nieuwsgierig misprijzen. ‘Eh, m'n man.’ Twee zuchten.
‘Hebt u dan koffie?’
‘Jawel, meneer.’
‘Graag.’ Hij verdween snel tussen de mensen. Aan veel tafeltjes zag ik opgestoken kranten. Ochtendeditie? Middageditie? De zon stond bijna loodrecht boven ons. De klok op de gevel van een cafetaria aan de overkant stond op half twee. Een ontzettend sjofel oud mannetje kwam langs slenteren, handen op de rug, ogen naar de grond, alsof hij peukjes zocht. Zijn kaken schenen langzaam iets te malen of te mompelen.
Ik keerde mijn hoofd om en zag nu mijn achterburen volledig. Een kleine, stevige vrouw; wel mooi, maar met een iets te theatraal gezichtje; maar mooi, ja. En hij: slank, donker, glimlachende ogen. Hij speelde nu met zijn zonnebril, liet hem heen en weer zwaaien.
‘U moet u niet ongerust maken.’ Ik keek weer voor me. ‘Ik zal wel wat vinden. Een vriend van me kan
| |
| |
waarschijnlijk wel voor een ticket naar de Canarische eilanden zorgen voor me. Misschien kan hij er twee krijgen, als u wilt.’ Ongetwijfeld probeerde hij nu door de donkere glazen in haar ogen te kijken. Weer gerinkel met een kopje.
‘Canarische eilanden? Maar daar zijn toch juist van die bases? Dat is toch juist extra gevaarlijk?’ Haar stem schoot een beetje uit. Hij suste haar zachtjes, misschien iets voorovergebogen nu. Ik probeerde weer iets te zien.
‘Nee. Bent u misschien in de war met de Caraïbische?’ Hij probeerde te lachen. Twee korte hikjes. Een leugenachtig grapje? Zou ze het slikken? Waar bleef de koffie?
Op straat was het iets drukker geworden. Meer auto's. Ze gleden snel langs elkaar als vier glimmende kettingen. Een lege stadsbus. De chauffeur in legeruniform. Een vrouw van een jaar of vijftig kwam langzaam voorbijlopen. Helemaal in het zwart. Voor zich een krantje in een plastic hoes. Grote kop ‘U HEBT CHRISTUS’ BLOED NODIG.’ Haar gezicht stond strak. Cassandra van de middenstand. Achter op haar strakke, zwarte jas zat een briefje gespeld, maar ik kon het niet lezen. Misschien ‘De Dag des Oordeels nadert,’ of misschien gewoon kwajongenswerk ‘Ik ben Gek.’ Een jonge man die uit de tegengestelde richting passeerde, keek haar na, grinnikte zenuwachtig en liep weer haastig door.
Koffie. Waar bleef de koffie?
De vrouw: ‘Maar mijn man. Hij zal zich niet zo gemakkelijk van zijn werk kunnen losmaken.’ De man lachte ineens hard. Een paar mensen keken op, bang, boos; men lachte niet.
Hij: ‘Pardon; maar wie heeft het nu nog over werken? Trouwens, als hij werkelijk hier moet blijven gaat u toch alleen. Mevrouw, dit is toch geen kwestie meer van, van...’ Weer zuchten.
Ik draaide mijn hoofd weer even. Daar, de ober. Ik wenkte. Hij zag het niet en ik riep ‘Ober!’ vrij luid. Direct keek iedereen op. Even was alles verstard. Snel kwam de ober op me toe.
| |
| |
‘Meneer...’
‘Ik heb koffie besteld. Kunt u die niet even brengen?’
Hij keek verschrikt om zich heen, boog toen een heel klein beetje naar me toe, nogal harkig. Iedereen staarde ons nog aan.
‘Meneer, u kunt niet schreeuwen. De koffie, de koffie. Alstublieft meneer, schreeuwt u niet. Als we daaraan zouden beginnen. En het spijt me, het spijt me ontzettend, meneer, maar de koffie is binnen juist gedistribueerd. Maar alstublieft, schreeuwt u niet, meneer.’ Hij keek me bijna smekend aan; helemaal geen ober meer. Ik was eigenlijk kwaad, maar kon het helemaal niet uiten, omdat ik de man absoluut niet begreep. Zo onfatsoenlijk hard had ik toch niet geschreeuwd.
‘Als we waaraan zouden beginnen?’ vroeg ik. Hij plukte nu zenuwachtig aan zijn revers.
‘Dan zou het einde zoek zijn, meneer.’
Achter ons: ‘Einde zoek? Einde zoek?’ De slanke don juan was opgestaan. Hij lachte nu niet meer, slikte zelfs een beetje kwaadaardig. ‘Einde zoek? Dat zou juist het einde zijn, verdomme.’
‘Toe nu, eh, toe nu, eh...’ smeekte de vrouw hysterisch, maar zachtjes. ‘Nico’ beet hij haar toe, en even later ‘Ja ik weet wel dat ik geen mooie naam heb.’ Hij ging weer zitten, probeerde zijn gezicht weer in de plooi te trekken.
Ik richtte me weer tot de ober. ‘Is er helemaal niets meer te krijgen?’
Hij glimlachte zenuwachitg. ‘Ja, eh, ik weet het niet precies; alles gaat zo snel nu; alles valt onder de distributie zo langzamerhand.’
‘Wat is dat, distributie?’ vroeg ik hem toen, zo normaal mogelijk. Maar hij keek me aan met twee ogen als spiegeleieren en zei toen langzaam en toonloos, alsof een automaat binnenin hem sprak ‘Dat is als er iets niet meer is.’
‘Van datgene wat gedistribueerd is?’ vroeg ik nog retorisch. Hij knikte verwezen van ja. Ik zuchtte.
‘Goed, brengt u me dan maar iets dat nog niet
| |
| |
gedistribueerd is.’
Hij wilde zich direct omdraaien, maar ik zei nog snel ‘En als er niets meer is, wuift u me maar toe, eh, met uw servet, ja?’ Hij glimlachte ineens dankbaar, keerde zich om en verdween tussen de mensen, die hem bijna allen met de ogen volgden. Het leek of hij een kielzog van gemompel achter zich aantrok.
Verder gebeurde er niet veel. Sommige mensen verlegden hun jas naast zich over de stoelleuning of keken even vluchtig naar de strakke hemel.
Verder niets.
Even later kwam hij naar buiten, bleef haast in de deuropening staan en wuifde, zoals ik al verwacht had, met zijn servet. Een keer, kort, en verdween toen direct weer. Niets dus. Alles was al gedistribueerd. Maar waarom in godsnaam?
Wrevelig stond ik op en begon naar het open trottoir toe te schuifelen. Toen ik daar eenmaal stond wist ik niet wat ik nu kon gaan doen. Ik wilde iets drinken, maar de distributie was waarschijnlijk algemeen, voor alle cafés. Dan naar de overkant. Misschien was er nog wat water te krijgen aan het buffet van het cafetaria daar. Ineens rilde ik even. Vier uur. De tijd was sneller gegaan dan ik dacht.
Toen stak ik de straat over, wriemelde me tussen de auto's door, die nu dichter op elkaar en langzamer reden, files vormden, ineens stilstonden en wachtten zonder te toeteren. Op de tweede weghelft sprong ik vlak voor een auto langs. Hij remde strak. De bestuurder tikte even boos met zijn zegelring tegen de voorruit. Geen geclaxonneer. Twee sprongen. Ik stond op het brede trottoir en liep direct op de grote klok toe, boven het donkere gat van het cafetaria. Een moment hield ik mijn passen in omdat ik meende de grote wijzer te zien bewegen; liep toen weer door. Dorst. Deze kant van de straat lag in de schaduw.
Binnen was het koel. Ik liep op het buffet toe en zei even ‘pardon’ om een plaats te krijgen tussen de staande en op hoge krukken hangende mannen. En toen herkende ik naast me die oude man, die daarnet peukjes had lopen zoeken op straat. Zijn kleren waren
| |
| |
toch minder smerig dan ik gedacht had. Hier en daar een paar rafels, geen knopen, dat was eigenlijk alles. Maar hij stonk wel; een beetje zurig. Ik grinnikte zachtjes. Kennelijk hoorbaar, want hij keerde zich half naar me toe en zei lodderig ‘Ik stink zeker nogal, hè.’ Nog glimlachend haalde ik mijn wenkbrauwen even op. En hij weer ‘Ja, sorry hoor, maar het kan me niets schelen. En het is niet eens van de drank, hè.’ Toen omklemde hij zijn glas met zijn linkerhand en grijnsde even. ‘Proef maar.’ Hij bracht het glas naar mijn mond en ik nam een slokje. Water. Dus hier ook al.
‘Water’ zei ik. Hij knikte. ‘Is er niks anders?’
‘Nee, meneertje, en het spijt me voor mezelf nog meer dan voor jou. Niets aan te doen.’
Er kwam een meisje in een blauw schort achter het buffet voorbij. Ik zei ‘Juffrouw’ en toen ze keek ‘Mag ik wat water van u.’ Ze stond stil, keek aarzelend om zich heen, toen een beetje angstig achter zich, keerde zich daarop naar mijn buurman en zei ‘Ik heb niks gezien, hè opa, dat kan toch wel, dat je niks ziet, hè?’ De oude man keek haar glimlachend aan en zei ‘Welnee, kind; een mens kan ook niet alles weten, hè.’
Daarop haalde ze een glas onder het buffet vandaan, dompelde het snel in de spoelbak en zo kreeg ik een glas spoelwater. Ik keek haar bevreemd aan, wilde mijn portemonnaie te voorschijn halen, maar bij het eerste gebaar zei ze al ‘Nee, laat u maar; dank u,’ en liep vlug door.
De smaak van het water was dezelfde als die van het kleine slokje uit het glas van mijn buurman. Ik keek naar de twee glazen, alsof er iets te vergelijken viel. Hij scheen het te begrijpen.
‘Ach, man, ze hebben de hoofdkraan dichtgedraaid, en eigenlijk mag dit ook niet meer.’ Hij nam de laatste slok uit zijn glas, reikte een beetje voorover en stak toen zonder op of omkijken het lege glas in de spoelbak. ‘Zo moet je dat doen, snap je.’ Ik knikte. En hij: ‘Ik zal je nog wat mooiers vertellen: ze hebben de wc's al afgesloten. Met loodjes op de deurknoppen en scharnieren. Ja, zo gek zijn ze wel.’ Hij hikte zachtjes van het lachen. ‘Maar het kan me niets schelen, hoor. Ik
| |
| |
poep waar ik wil, zolang er tenminste nog wat in me zit, snap je.’ En we namen ieder een slok. Het was wel gek, maar ik kon moeilijk lachen.
Er was kennelijk iets met de hele stad. Maar wat? Iedereen deed bang en het kon al niet meer schelen of men wist waarvoor. Maar mijn buurman scheen niet bang; als enige.
‘Wat is er eigenlijk aan de hand?’ vroeg ik hem toen zo neutraal mogelijk. Hij keek me vragend aan. ‘Ik bedoel met alles, iedereen. Iedereen doet alsof er weet ik veel wat gaat gebeuren als er iemand schreeuwt. Er is geen drinken meer te krijgen, straks geen eten meer. De wc's zijn op slot. Wat is er?’ De neutraliteit was uit mijn stem gevlogen. De woorden borrelden ineens uit mijn keel.
Hij ging een beetje anders staan, meer naar me toe, en vroeg toen ‘Weet je dan van niets?’
Ik knikte ja, nee, ‘Waarvan?’
‘Van alles; de toestand, waar iedereen zich zo druk over maakt; ja ik begrijp het niet, hoor; als ik leef, leef ik en als ik dood ben, ben ik dood.’ Hij grinnikte nog eens en nam nog een slok water.
‘Welke toestand dan?’ vroeg ik, met een vaag vermoeden ineens.
‘Oorlog, manneke, oorlog. Vertel mij eens iets waar de mensen zich tegenwoordig meer over kunnen opwinden.’
Ik wist niets terug te zeggen en ging nu met mijn glas in de hand met mijn rug tegen het buffet staan. Hij draaide mee.
‘Weet je dan van níéts?’ vroeg hij weer.
‘Nee,’ zei ik schor; en zacht: ‘Ik heb geslapen.’ En ik bleef langzaam nee schudden met mijn hoofd.
‘Nou, kom, ik weet er wel het een en ander van, hoor, maar je moet niet schrikken en je net zo gaan aanstellen als alle anderen. Kijk, ze zeggen dat de Kilten gedreigd hebben ons een bom op het dak te sturen, hè. Nou, dat kan best zo wezen, maar moet je horen; de aardigheid, daar gaat het om. Hè, drink je glas maar uit hoor. En dan gauw weer vullen, want ik geloof dat ze zo dadelijk ook de spoelbak leeg laten
| |
| |
lopen.’
Ik nam een laatste slok, draaide me om, en wilde het glas aan het meisje geven, dat net weer voorbij liep. Ze nam het aan, keek even vlug links en rechts en wilde het juist in de bak dompelen, toen een schelle en mechanische stem riep ‘Juffrouw achttien, juffrouw achttien.’ Ze liet ogenblikkelijk het glas in het water vallen, draaide zich om en verdween. Ik keek de oude man aan. Hij keek lodderig terug.
‘Pech gehad, jongen; tja. Pech. We moeten zuinig zijn nou,’ zei hij toen en hij wiebelde met zijn glas het beetje water dat er nog in zat in het rond. ‘Kom.’ We liepen op een pilaar toe.
Ineens zei hij ‘Wacht even,’ liep vlug weer terug naar het buffet en kwam even later weer met zijn volle glas bij me staan.
‘Heb jij iets gehoord?’ zei hij grinnekend. Ik knikte nee.
‘Nou, luister,’ zei hij toen, ‘zal ik je verder vertellen. Met al dat heen en weer gedreig, hè, hebben ze wel wat leuks gedaan, al die hoge omes. Nou, als je het mij vraagt zijn het meer gniepige wroetneuzen, hoor, maar goed. Moet je horen. De aardigheid, hè. Die van de Kilten, hè, Perskin, of zo, weet ik veel, die heeft een paar dagen geleden een rede gehouden, hè. Ja, ik weet niet precies wanneer, want ik heb het uit de krant waar ik vannacht op sliep, en dan kijk je niet zo precies naar de datum, hè. En weet je wat die zei?’
Hij legde nu zijn onderarm omhoog langs de pilaar, verschoof even zijn voeten en keek me strak aan.
‘Nee, weet je niet, hè. Hij zou een helikopter sturen, en daaraan een bom en als ze die helikopter zouden neerschieten zou ook de bom vallen. Slimmerd, hè. Nee, uitgekookt zijn ze wel. En die helikopter zou net zo lang boven deze lieve stad blijven hangen tot die goeie Perskin zijn zin had gekregen. Nou, daar kwam het zo ongeveer op neer. Ik weet niet precies, maar zoiets, hè. Kouwe oorlog noemen ze dat, maar ik krijg er de hik van. Anderen krijgen het er koud van, of ze gaan zweten, ook goed, maar ik krijg de hik;
| |
| |
van het lachen, snap je wel, van het lachen.’ Hij grinnikte nu werkelijk, maar toen ik niet meedeed, hield hij op, nam een klein slokje water en knorde een beetje.
‘Hm, jaja, hèhè, hm, ja.’
‘Dus daar zit nou eigenlijk iedereen op te wachten,’ zei ik zacht. Ik begreep het niet goed. In mijn gedachten was het ongeluk al gebeurd, alsof je het vergif hebt ingenomen, maar nog niet dood bent.
‘Ja, zo kan je het wel zeggen, ja,’ zei de oude man. ‘Loop je mee, een eindje op? Dan kan ik je nog wat moois laten zien.’ Hij bood me zijn glas aan en ik dronk het in een teug leeg.
Toen hij het op het buffet had gezet ging hij me voor naar de straat toe. Daar bewogen de auto's nog maar heel langzaam. Aan de overkant waren de terrasjes leeg en de stoelen op elkaar gestapeld. Op de trottoirs liepen nu meer mensen dan eerst, de meesten gehaast.
‘Kijk nou eens omhoog,’ zei de oude man. ‘Zie je die klok daar?’
Ik keek en zei ‘Ja.’ Heel duidelijk zag ik nu de grote wijzer voortschuiven, tien over zeven, kwart over zeven, twintig.
‘Weet je wat dat is?’ Hij bleef maar vragen. ‘Dat is een vriend van me. Weet je, die zit daarachter in dat huis, en hij zit als een gek aan die wijzers te prutsen. En weet je waarom?’ Ik keek hem aan. ‘Hij denkt “als ik nou die klok een beetje harder laat gaan, misschien duurt de hele wereld dan een beetje langer, je kan nooit weten.” Prachtig, hè. Snap je hem? Kostelijke mop, nietwaar?’ Hij lachte nu zo luid dat enkele voorbijgangers hem boos aankeken. Zijn handen in zijn zakken.
‘Jaja,’ zei ik en ik wilde nog wat zeggen, maar hij viel weer in - en nu steeds luider, zodat ik er bijna angstig van werd - ‘Geweldig, hè. Als ik die klok nou heel vlug tienduizend uren laat draaien, als dat lukt, hihi, dan duurt de wereld ook nog tienduizend uren, haha.’ Hij haalde nu de handen uit zijn zakken en sloeg me op mijn schouder, nog steeds brullend van de lach. ‘Ooh, ooh, allemachtig, wat een uitvinding,
| |
| |
hoe komt hij er bij. Jezus, wat een vriend. Nee, ik heb maar één vriend, maar dat is een geweldige, hè.’ Hij boog even door de knieën.
Ik ging me nu erg ongemakkelijk met mijn gezelschap voelen. Iedereen staarde ons aan en er begon zich zelfs al iets als een kring om ons heen te vormen. Toen legde ik een hand op zijn schouder en schudde heel zachtjes.
‘U moet niet zo hard schreeuwen,’ zei ik, ‘iedereen kijkt naar ons; iedereen is boos.’ Maar hij ging door.
‘Kan mij wat schelen; oooh wat een grap; de wereld redden en dan nog boos zijn ook; nee, geweldig. Nee, meneertje, dan maar liever zo'n vriend, hoor. En maar draaien, hij, en maar draaien. Ik weet niet hoe hij het doet, maar het lukt toch, tot nu toe, zolang we leven heeft hij gelijk.’
Even scheen hij weer ernstig te willen worden, maar direct daarop bulderde hij weer zo'n harde lach tevoorschijn dat ik verschrikt een pas achteruit deed.
Toen zag ik achter hem een agent de kring van zwijgende, woedende ogen doorbreken. Donker uniform, blauwe pet; veel zilver; zwijnesnoet. Een beer van een vent. Hij deed twee stappen naar de oude man toe en legde toen zijn stevige knuist op de gerafelde schouder.
‘Opa.’ Deze was meteen doodstil. ‘Meekomen, opa. Verstoring van de openbare orde, en geen praatjes meer, hè.’ Hij begon aan de oude man te trekken, maar die bleef eerst stevig staan en keek de agent heel strak in zijn gezicht.
‘God, Japie, wat ben jij groot geworden, jongen,’ zei hij toen ineens. De agent scheen een beetje van zijn stuk gebracht. Ik moest even grinniken, maar toen ik alleen maar nog bozer en verschrikter gezichten om ons heen zag trok ik direct weer strak.
Toen zei opa nog ‘Zeg, hebben jullie een wekker of zo op het bureau?’
En de agent ‘Wat?’ En opa weer ‘Een oud horloge is ook goed. Als de wijzers het nog maar doen. Dan wil ik wel met je mee.’ Het was duidelijk, maar het kon de agent niets schelen; hij zei ‘Jaja,’ en trok de
| |
| |
oude man mee door de kring mensen, die direct een smalle sleuf maakte om hen door te laten.
Direct daarop was het weer een amorfe menigte en ik merkte een verloren gevoel in mijn keel, alsof iedereen maskers op had behalve ik.
Hoe laat was het? Tien voor elf, elf uur, tien over elf, bijna half twaalf; de zon een beetje opzij gezakt, warm. Zo stond het dus.
De auto's stonden nu definitief vast. Niemand durfde te claxonneren. De chauffeurs zaten versteend achter hun sturen. De voetgangers schenen nog slechts op motortjes in hun binnenste te lopen, onder jas of mantelpakje een opklapbaar opwindvlindertje van staal. Sommige mensen liepen nu blootsvoets, schoenen in de hand. Ze keken de geschoeiden boos aan, zodat hier en daar iemand bleef staan om zijn schoenen ook uit te trekken.
Men begreep elkaar zoals nog nooit. Het ging haast vanzelf.
Ik kon nu twee dingen doen. Ook mijn schoenen uittrekken of op de plaats blijven staan waar ik stond. Maar ik liep op mijn tenen naar de stoeprand en ging daar zitten. Toen ik toch nog mensen boos naar mijn schoenen zag kijken besloot ik ze uit te trekken om daarna mijn voeten erop te zetten. Ik was net aan de tweede veter begonnen toen ik een zachte vrouwenstem achter me ‘Nee’ hoorde zeggen. Ik draaide me om. Tegelijkertijd begonnen de sirenes van de stad te suizen, maar heel gedempt, net alsof ze diep weg in de riolen verborgen zaten. De vrouw had haar schoentjes tegen de borst geklemd en wees met gestrekte arm naar de lucht. Een man hield zijn rechterhand op haar schouder. Nu herkende ik ze pas. Ze hadden geen zonnebrillen meer op, kennelijk voor het eerst sinds heel lang, want in hun bruine gezichten stonden bleekomrande ogen.
‘Daar,’ fluisterde ze angstig. ‘Daar,’ iets luider. Iedereen keek. Ik ook. Vanachter het dak van een groot gebouw in de verte verscheen heel hoog in de lucht een fladderende machine. De helikopter. Iedereen verstijfde. Van de auto's gingen de achterlichten aan;
| |
| |
rood. Even ging er een lange dunne golf over de hele straat ‘nee-nee-nee.’
‘En de Canarische eilanden dan...’ Ik keek om. Tranen slopen als roofamoeben over haar wangen. Haar vriend leek een beetje kleiner geworden. Star keek hij naar de helikopter, die vrij snel naderde.
‘Nu al,’ slikte hij, bleek.
‘Ja, ja nu al; had je dat niet eerder kunnen weten, jij met je kranten,’ bibberde haar beschuldigende stem en ineens liet ze haar schoenen vallen. ‘God o God’ zei ze langzaam en daarna een hele tijd ‘god o god o god o god o god...’ tot het onhoorbaar werd.
De helikopter was nu boven ons gekomen, minderde vaart en bleef tenslotte op een plek hangen. Het geluid van de zoevende wieken was te horen. De ondergrondse sirenes waren opgehouden. Onderaan de helikopter hing een nootje, leek het, aan een touwtje. Dat moest de bom zijn. Wat voor bom? A-? H-? X-? Neutronenbom? Zwart knobbeltje in de lucht. Het zwiebelde een beetje heen en weer. Wat zou er gebeuren als de helikopter geen benzine meer had? Landen zou niet gaan. De piloten zouden ogenblikkelijk gevangen genomen en gefusilleerd worden. Misschien zou hij weer verdwijnen. Maar misschien ook zou hij per radio een ultimatum uitzenden om in de lucht bijgetankt te worden door een helikopter van het vliegveld van de stad. Dat was het meest waarschijnlijke. Jezus. En dan?
Ik draaide me een beetje opzij. De zon scheen nu midden in mijn gezicht en de helikopter stond vlak in de buurt van de zon. De bom leek aan de zon te bengelen. Aan een dun draadje, nauwelijks zichtbaar. Ik keek in de zon. Langzaam holde ze mijn oogkassen uit. Alles wit. Tot het pijn deed. Ik stond op, maar bleef stil staan. En moest weer in de zon kijken. Het deed pijn. Net zo lang tot ik wel ‘au’ moest schreeuwen. Ik draaide mijn gezicht af en zag door alle verblinding nog hoe de wijzers van de cafetariaklok als gekken rondwiekten en toen plotseling als twee dode vleugels naar beneden klapten. Op hetzelfde moment werd alles wit.
|
|