| |
Albert Perdeck
Wir haben es nicht gewollt
Toen men mij in 1954 de gelegenheid schonk in De Nieuwe Stem enige herinneringen aan schooljaren in het keizerlijke Duitsland te publiceren, kon ik in een slotartikel ook iets vertellen van een hernieuwd bezoek, kort na het einde van de eerste wereldoorlog, aan de oude plaatsen van mijn jeugd, en hoe ik, op die reis door het verslagen en verscheurde land, kennis maakte met enige vertegenwoordigers van de meest nationalistische kringen. Deze ontmoetingen waren min of meer het gevolg van mijn vriendschap met de Duitsgezinde kring rondom het weekblad De Toekomst (aan welk periodiek ik ook meewerkte) dat er zich op toelegde in Nederland het Duitse standpunt te verdedigen. Dat wij daarbij in de eerste plaats met de nationalistische, ja, chauvinistische groepen in Duitsland punten van aanknoping vonden, spreekt vanzelf.
Na alles wat wij nu weten over hetgeen er reeds toen, lang voor Hitler en zijn nazi's, in diezelfde na- | |
| |
tionalistische kringen in Duitsland broeide, rijst vanzelf de vraag of er onder ons, Hollandse duitsgezinden uit de eerste wereldoorlog, dan niemand is geweest die voorzag wat er straks door het met zoveel geestdrift verdedigde volk aan onzegbaars zou gebeuren.
Dat ongeremd verheerlijken van eigen doen en laten, die overspannen revanche-ideeën, die haatcampagnes tegen de halve wereld, dat propageren van geweld, van ‘der nächste Krieg’, van deze afgrijselijke rassenhaat en rassenwaanzin - spraken zij niet reeds toen, vlak na het beëindigen van de oorlog, een nauwelijks mis te verstane taal?
Al was Hitler zelf nog niet aan het woord (zijn naam zou pas een paar jaar later, in 1923 met de mislukte Putsch, op de voorgrond treden), de activiteit van een Reventlow en zijn kring had feitelijk al op zichzelf genoeg moeten zijn geweest om het signaal op rood te zetten.
In het besef van wat er is gebeurd kan ik slechts aarzelend en beschaamd antwoord trachten te geven. Het wir haben es nicht gewollt, wir haben es nicht gewusst heeft een te sinistere klank gekregen dan dat het nog bruikbaar kan worden bevonden. Maar toch - zie ik op die verre dagen terug (nu al bijna een halve eeuw geleden!), dan kan ik zonder twijfel voor mij en voor mijn vrienden rondom het weekblad De Toekomst verklaren, dat niemand van ons ook maar in de verste verte had kunnen aanvoelen op welke wijze zich de dingen in Duitsland zouden ontwikkelen.
Wat mij zelf betreft: ik had het uitbreken van de oorlog in Engeland beleefd, en was dientengevolge bereid het oordeel van mijn Britse vrienden en van de Britse kranten te onderschrijven, dat Duitsland en zijn Keizer de enige schuldigen waren. Maar hoe meer de strijd zich voort rekte, hoe hopelozer de kansen voor Duitsland werden - alle overwinningen van de Kaiserliche Armee ten spijt - des te krachtiger staken de jeugd-sympathieën in mij weer hun kop op, temeer daar ik bij mijn terugkeer in ons land een anti-duitse stemming vond, die aan het absurde grensde. Nog
| |
| |
onlangs herinnerde De Telegraaf zelf aan een door zijn toenmalige redacteur Barbarossa geschreven zin in dat blad: ‘In het centrum van Europa bevindt zich een bende schurken die de wereldoorlog heeft veroorzaakt’. En dit is nog maar een klein staaltje van wat er zo al te lezen viel in dit opzicht. Grote tekenaars als Raemakers brachten de Duitsers als de meest onmenselijke wezens op het papier, steeds met van bloed druipende handen. Allerlei schrijvers en sprekers beijverden zich te bewijzen dat er bijvoorbeeld van een Duitse muziek geen sprake was, evenmin als van een Duitse literatuur.
Ik denk niet dat het weekblad De Toekomst uiteindelijk iets aan de duitsvijandige stemming van de meerderheid van ons volk heeft kunnen veranderen, een stemming die volgens de eveneens zeer pro-Duitse Bolland de uiting was van de tuchteloosheid van de Nederlander. Toch waren er ook na de inval in België, brede lagen waar met een zekere welwillendheid over het Duitse optreden werd gesproken, of waar men in ieder geval tegenover beide partijen zo neutraal mogelijk wilde blijven staan. Afgezien van de handeldrijvende middenstand, die dit om economische redenen wenste, behoorden hier de vele gestudeerden toe, die hun opleiding direct of indirect voor een groot deel aan de Duitse wetenschap hadden te danken. Niet alleen dat tal van geboren Duitsers aan onze universiteiten les gaven, maar het studiemateriaal was voor een groot gedeelte Duits. In mijn eigen vak werd reeds dadelijk gezegd dat men geen Engels kon gaan studeren zonder een grondige beheersing van de Duitse taal. Boeken over phonetiek, grammatica, letterkunde - alles in het Duits van Duitse onderzoekers, een gebied waar de Engelsen pas jaren later aan toe waren. De redactieleden en medewerkers van De Toekomst bestonden bijna geheel uit zulke duits-georiënteerde professoren en andere onderwijsmannen; ook de bij het beëindigen van de oorlog opgerichte Nederlands-Duitse vereniging werd voornamelijk uit deze kringen gerecruteerd.
Bij de sociaaldemocraten waren Troelstra en enige
| |
| |
andere leiders eveneens duitsgezind, maar niet nationaal-duitsgezind; zij stonden dan ook buiten onze beweging; de grote massa der niet-kerkelijk georganiseerde arbeiders, socialisten of anarchisten, was echter anti-Duits.
De meeste geestverwantschap vond de Toekomstgroep evenwel bij de kerkelijke partijen; daar waren het niet alleen de eigenlijke leiders, de clerus, of de kerkelijke dagbladen, maar ook de gelovigen zelf. Vandaar dat bij de verkiezingen (ik weet niet meer in welk jaar, maar het moet kort na het einde van de eerste wereldoorlog zijn geweest) ons blad de lezers openlijk adviseerde op een van de kerkelijke partijen te stemmen, ook al was men van een andere politieke richting! Vooral de gereformeerden toonden zich welwillend tegenover de Duitsers; mannen als Abraham Kuyper en Hugo Visser - de man met het geuzengezicht, gelijk Kuyper hem had bestempeld - waren even pro-Duits als zij gereformeerd waren. Ik weet niet of Kuyper onze beweging daadwerkelijk heeft gesteund, van professor Visser weet ik dit echter zeker; ik geloof dat hij in de redactie van het blad heeft gezeten; in elke geval hoorde hij tot de oprichters van onze Nederlands-Duitse vereniging, en ik heb verschillende malen met hem over kwesties van propaganda onderhandeld. Kuyper, die in 1920 overleed, heeft de verdere ontwikkeling niet meegemaakt. Tot zijn geluk mogen wij hier wel zeggen! Anderen onder ons werden ‘sympathisanten’, en een klein aantal, waaronder Hugo Visser, werden geheel fout en sloten zich bij het nazisme aan.
Het valt niet te ontkennen dat godsdienstige opvattingen bij dit alles een rol van betekenis hebben gespeeld. Hoewel mijn eigen duitsgezindheid in de eerste plaats terug te voeren was tot wat men een sentimenteel vasthouden aan mooie jeugdherinneringen uit het monarchistische Duitsland kan noemen - al probeerde ik het, gelijk dit veelal gaat, uit verstandelijke overwegingen te verdedigen - toch moet ook bij mij, zoals ik het nu zie, het geloof veel van mijn houding hebben bepaald. En daar deze ervaring bij kan
| |
| |
dragen tot een verklaring van het gedrag van zo velen, moge ik dit punt hier belichten.
De oorlog had een krachtig, zij het kortstondig reveil van het geloof in ons land gebracht. Het rationalisme, dat onder de gegoede en leidinggevende milieu's bij het fin de siècle zulke vorderingen had gemaakt, ruimde bij velen de plaats in voor een nieuwe belangstelling in de oude vormen, de oude orthodoxie. Een goed voorbeeld hiervan is het optreden van de bekende evangelist Johannes de Heer, die zijn aanhangers en geestverwanten lang niet alleen onder ‘het volk’ telde. Zijn, kort na de oorlog voor het eerst verschenen blad Het Zoeklicht vond zijn abonné's en lezers tot in onze zo geheten intellectuele kringen. Een andere figuur, die juist in die jaren grote aanhang had gevonden, was dominee De Hartog, de man van Nieuwe Banen.
Het is dan voornamelijk onder deze invloeden geweest, dat het Tolstoyaans getinte, pacifistische en anti-militaristische vrijzinnig-protestantisme van mijn jongelingsjaren plaats maakte voor een meer orthodoxe en kerkelijke instelling. Tenslotte kwam het er van dat wij, mijn vrouw en ik, uit onze Doopsgezinde Gemeente traden om over te gaan tot de Hervormde, de Grote Kerk, waar wij een verkondiging hadden gevonden die meer tot ons was gaan spreken dan die der in onze plaats van inwoning inderdaad uiterst vrijzinnige doopsgezinden. En nu bleek het dat de mensen waarmee wij thans omgang kregen heel wat meer begrip voor mijn germanomanie toonden dan ik tot dusver had gevonden. Mijn collega's aan de christelijke onderwijsinstelling, waaraan ik in die jaren als docent verbonden was, deelden voor het meerendeel mijn inzichten, in tegenstelling tot die van de neutrale scholen waar mijn Germaanse uiteenzettingen nooit veel meer dan spot hadden ontmoet. Aan deze school-herinneringen is een incident verbonden dat een goed voorbeeld van mijn verblindheid levert. Ten einde aan te tonen dat alleen maar achterlijke landen de zijde der Entente konden kiezen wees ik er in een Haags dagblad op dat het sterk pro-Duitse, mij uit vroegere jaren bekende Argentinië, in beschaving ver boven het
| |
| |
met de Entente verbonden Brazilië uitstak! Onmiddellijk kwam een verontwaardigde reactie van de Braziliaanse gezant, en toen ik die dag de leraarskamer van de neutrale avondschool binnentrad, werd ik met veel hoongelach ontvangen, en de uitroep dat ik straks de oorzaak zou zijn van een oorlog tussen Nederland en Brazilië.
In de ogen van de kerkelijk georiënteerden kon die hele Entente maar weinig genade vinden. Van Engeland was men de Boerenoorlog niet vergeten; dit kwam vooral bij de gereformeerden telkens aan de dag. Ook Frankrijk was voor ons geen troetelkind; men stelde graag het degelijke, vrome Duitsland tegenover die wufte Fransen. Maar het land dat misschien nog het meest er toe heeft bijgedragen om brede kringen van kerkelijken de Duitse kant te doen kiezen, of althans te verontschuldigen, was natuurlijk Rusland. De vrees voor het overwaaien van de revolutie naar het Westen dwong toen reeds de burgerlijke pers er toe om de opstand der Russen van de eerste dag af aan op de meest griezelige wijze te schilderen. Een van de middelen die de Russen daartoe zelf verschaften was hun anti-godsdienstige propaganda, een propaganda die voor het Westen nauwelijks iets nieuws inhield, want on-godsdienstigheid en anti-godsdienstigheid waren altijd deel geweest zowel van de socialistische als van de anarchistische propaganda, om niet van de opvattingen in liberale kringen daaromtrent te spreken. Maar nu verschaften de Russen een uiterst bruikbaar afweermiddel tegen het ‘bolsjewisme’. Er zouden karikaturen van Jezus door de straten der steden worden rondgedragen; op het Rode Plein had men een standbeeld voor Judas Iskariot geplaatst, en zo al meer. Gedeeltelijk ware, gedeeltelijk verzonnen feiten, maar genoeg om ieder gelovig mens in de mening te brengen dat met zo iets vergeleken Duitsland toch maar een fatsoenlijk en braaf land kon heten; ook al had het een afschuwelijke oorlog ontketend, ook al was het zelf een der oorzaken van de keer die de revolutie in Rusland had genomen. In elk geval moest men niets van revolutie hebben; het waren
| |
| |
dan ook in 1918 de gereformeerde en katholieke regimenten die zich, gelijk dat heette, om onze Koningin schaarden toen Troelstra (overigens meer geïnspireerd door wat er bij onze oostburen aan revolutionairs scheen te gebeuren dan door Rusland) zijn befaamde vergissing beging.
Vanzelfsprekend maakten de nazi's een dankbaar gebruik van de heersende vrees voor ‘de Russen’, een vrees die zij op alle manieren konden aanwakkeren. De in de jaren 1921, '23 en '29 ondernomen pogingen van de Duitse communisten om een revolutie à la Russe te organiseren mislukten telkens door de dilettantische opzet, en de - sociaaldemokratische - politie had vrij gemakkelijk werk bij het neerslaan er van, waarbij honderden van de dapperste arbeiders werden gedood. Met uitzondering misschien van een Thälmann ontbrak het de communisten feitelijk aan ook maar enigszins met de Russische leiders te vergelijken aanvoerders. Maar deze opstanden vormden in ieder geval een voortreffelijke aanleiding om alles wat rechts voelde op een hoop te drijven, niet alleen in Duitsland zelf, maar ook elders, ook in ons land.
Naast deze ‘russische dreiging’ waren er voor ieder van ons natuurlijk nog allerlei andere motieven om ons in onze overtuiging te sterken. Zo was er voor mij de Ierse kwestie gekomen, die mij hoe langer hoe meer was gaan interesseren, eerst alleen maar als studieobject, maar al spoedig als een politieke factor. Want de duitsgezindheid bracht met zich mee dat men iedere vijand van Engeland als vriend van Duitsland begroette, en de Ierse vrijheidsstrijd werd door de Duitsers met alle middelen propagandistisch uitgebuit. Hetzelfde gebeurde met de Vlaamse beweging. Daarmee bracht mij dr. Versluys in aanraking; in de oorlog was hij tot professor aan de door de Duitsers gestichte Gentse universiteit benoemd, en nu een van de redacteuren van De Toekomst. De Vlamingen (samen met de Zuid-Akrikanen - de Boeren) hadden een anti-Engels blad, De Toorts geheten, en nu kon ik daar o.m. een stuk in plaatsen over de hulp die de Ieren aan de Boeren hadden verleend door middel van hun
| |
| |
vrijwilligers! Dat daarbij de Ierse zowel als de Vlaamse strijd van een katholiek volk uitging en sterk aan de Roomse kerk geliëerd bleef, terwijl in de nationalistische kringen van een Reventlow en geestverwanten alles wat Rooms was aan voortdurende aanvallen bloot stond, schijnt niemand te hebben gehinderd. Net zo min, kan ik er aan toevoegen, als dit De Standaard, het dagblad van wijlen Kuyper heeft gehinderd, dat tot grote verbazing van velen, een drietal artikelen van mijn hand opnam, waarin ik de zaak van Ierland verdedigde, en o.a. de Ierse en katholieke kijk op onze Willem III weergaf!
Zo werkte alles mee om mensen als ons de Duitse kant te doen blijven propageren, die kant in ieder geval aannemelijker voor te stellen dan die van de Entente. En natuurlijk: tegenover de boze Russen met hun revolutie, die brave Duitsers, waarvan de Europese cultuur toch maar afhing! Velen van ons waren in alle oprechtheid en naïviteit er van overtuigd dat
Einmal wird am Deutschen Wesen
Noch die ganze Welt genesen...
En tenslotte kon men toen nog duitsgezind zijn; wat zij hadden gedaan, was, hoe ellendig ook, niet anders dan een herhaling van wat iedere oorlog te zien gaf, en de wijze waarop nu het Duitse volk voor zijn daden moest boeten door anderen die zich geen haar beter hadden getoond, kon nog het medelijden wekken, zelfs van hun vroegere vijanden.
Maar het bleef over het algemeen toch alles goed Hollands; van iets gelijkend op het racisme der nazi's was geen sprake; onder de medewerkers aan De Toekomst of onder de leden van de door ons gestichte Nederlands-Duitse vereniging bevond zich, naar ik mij stellig meen te herinneren, ook een vooraanstaande Hollandse rabbijn. Begaan met het lot dat het Duitse volk had getroffen dachten wij, die door welke oorzaak ook, ons met de Duitse beschaving verbonden gevoelden, dat het onze plicht was voor dit volk op de bres te staan; mee te werken aan een krachtig nationaal reveil, dat het land weer zijn plaats onder de
| |
| |
volkeren zou hergeven. Wij konden de inval in België trachten goed te praten; wij konden zelfs uitzien naar een wederopstanding van het Heilige Roomse Rijk Deutscher Nation, waar straks alle ‘germaanse’ landen deel van zouden uitmaken, ons landje incluis (in de trant van wat de Duitse leraar aan de Berlijnse Oberrealschule mij, kleine ‘Holländer’ eens zo geestig had voorspeld: Euch stecken wir in die Westentasche); wij konden in onze verblindheid bereid bevonden worden om de haat- en lastercampagnes van de Duitse revanchisten en chauvinisten als een noodzakelijk politiek wapen te aanvaarden - met het vermoorden van millioenen onschuldigen, van vrouwen, van kleine kinderen, had dit toch niets te maken. Ik kan mij niet voorstellen dat al die vooraanstaande Nederlanders, een Abraham Kuyper, een Bolland, die, al behoorden zij niet tot de onmiddellijke omgeving van ons weekblad, er toch hun instemming mee betuigden en evenzeer voor het recht van de Duitsers opkwamen, konden vermoeden wat de Duitsers eenmaal van dit recht zouden maken.
Het was in het najaar van 1920 dat wij besloten tot de stichting van de Nederlands-Duitse Vereniging, met als eerste leden voornamelijk de redacteuren of medewerkers van De Toekomst. Ik was bij verre de jongste en dit zal wel de reden zijn geweest dat men mij er op uit stuurde om in het land mogelijke voorstanders van ons streven te winnen. Van de vreemde ontmoetingen die er het gevolg van waren is mij alleen die met Louis Couperus een beetje bij gebleven. Hij woonde op een bovenhuis bij de koninklijke stallen in Den Haag; ik wist toen nog slechts dat hij de schrijver van een paar bekende romans was en ik werd getroffen door zijn vreemd costuum, een soort geruit sportpak, en zijn even vreemde uitspraak van onze taal. Ik noemde de namen van mijn opdrachtgevers, dr. Versluys, de gewezen Gentse wiskundeprofessor, Steinmetz en, als ik het goed heb, Baron Van Vredenburgh, die reeds enige maanden tevoren met de stichting van de vereniging bezig was geweest. Tot mijn teleurstelling bleek ik naar het verkeerde adres te zijn gestuurd:
| |
| |
Couperus liet me weten dat hij niet het minste medelijden met onze Duitsers voelde en er dus niet aan dacht zijn naam ten behoeve van onze onderneming te geven.
Onze vereniging ging er spoedig toe over sprekers uit Duitsland te inviteren die in hun lezingen moesten getuigen van het feit dat de kunst en de wetenschap der Duitsers toch wel wat anders was dan wat De Telegraaf en andere Hollandse organen er van vertelden. Van deze sprekers staat mij ook nu nog een zekere Frau Dokter Hörschelmann voor de geest, misschien omdat zij ook in mijn huis gast is geweest, en ik haar hier en daar zelfs aan een sprekersbeurt heb geholpen; bovenal echter door een kenmerkend incident dat te Hilversum plaats vond, waar zij haar eerste voordracht zou houden.
Onder de notabelen die ik er toe had gekregen de lezing bij te wonen bevond zich ook Jan Feith, de bekende sportredacteur van het Handelsblad; wij waren lid van dezelfde hockeyclub en zijn zoon Dik was een van mijn leerlingen. Ik wist natuurlijk wel dat Feith niet veel sympathie voor onze propaganda kon gevoelen, maar juist daarom meende ik dat hij nu maar eens goed met de Duitse Kultur in aanraking diende te worden gebracht. Onze Frau Dokter hield een interessante voordracht over de Duitse romantische letteren, en natuurlijk vroeg ik na afloop het oordeel van Jan Feith over wat hij had gehoord. Hij had het allemaal maar matig gevonden, en bovenal uitte hij er zijn verbazing over, dat er geen woord over Heinrich Heine was gezegd. Toen ik hem als de mening van Frau Hörschelmann uitlegde dat Heine niet als Duits dichter kon worden beschouwd omdat hij niet tot het ‘Duitse ras’ behoorde en bovendien zulke nare dingen over Duitsland had geschreven, wees Jan Feith op zijn voorhoofd en zag van verdere inlichtingen af.
Frau Hörschelmann ontleende haar ‘titel’ aan het feit dat haar overleden echtgenoot arts op de landgoederen van de graven Orlow was geweest, en zij wist ons de meest gruwelijke verhalen over het leven
| |
| |
der Russen te vertellen, die in haar ogen barbaren, ja, eigenlijk beesten waren, die zich, wanneer ze geen alcohol konden krijgen dan maar aan liters thee ‘bezopen’, en door de ganse geschiedenis een bedreiging voor de Germaanse beschaving waren geweest. Des te onzinniger was in haar ogen het optreden van de Entente geweest, eindigend in de vrede van Versailles; want wie anders dan de Duitser had Europa telkens weer van de barbaren gered.
Tegen de tijd dat de nationaal-socialisten de macht in handen hadden gekregen - ruim tien jaren na de hier beschreven gebeurtenissen en ontmoetingen - was zowel ons weekblad als de door ons gestichte vereniging van het toneel verdwenen. Toen waren het nog slechts NSB-ers die het in ons land voor de Duitsers opnamen, en hoewel zich daaronder ook mensen uit onze beweging bevonden (waarbij een paar met zeer bekende namen), stonden de meesten onzer natuurlijk volkomen afwijzend tegenover het nazisme. Ongeveer een jaar voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog heb ik nog eenmaal mijn oude vriend Steinmetz ontmoet, eens het middelpunt van onze groep en hoofdredacteur van De Toekomst. 'n Tiental jaren tevoren was hij nog mijn opponent geweest in de Aula van de Amsterdamse Universiteit, toen hij mij op een van mijn stellingen over het Amerikaanse negervraagstuk aanviel. Ik had daarin geponeerd dat het onmogelijk zou blijken Amerika ‘zuiver blank’ te houden, en Steinmetz kwam, gelijk ik verwachtte, met de oude rassentheorieën aandragen. Hij was nu professor in ruste, en voor de laatste maal zat ik daar bij hem in zijn huis aan de Amstel, met die kamers en gangen vol boeken en paperassen, en wij hadden een laatste gesprek over de dingen die ons zo na hadden gelegen. Hij moest niets hebben van wat zich nu in Duitsland afspeelde en aan het ontwikkelen was - dit was niet het Duitsland dat hij of iemand van ons had bedoeld.
En het ergste was toen nog niet eens gebeurd, of althans niet bekend, en hij heeft, door zijn dood in 1940, er ook nooit iets van behoeven te vernemen.
|
|