| |
G.H. Slotemaker de Bruine
‘Geloof - ongeloof’
Commentaar en perspektief
1. Een lach en een traan
Waren het inderdaad geloof en ongeloof, die ter discussie stonden in het dubbelnummer van De Nieuwe Stem van eind 1961, waarvan de titel hierboven tussen aanhalingstekens herhaald werd?
Deze vraag drong zich bij mij op na de voltooide lektuur. Ik meen haar ontkennend te moeten beant- | |
| |
woorden en wil daarvan hieronder rekenschap afleggen. Summier en in hoofdzaak; er ware een boek over te schrijven!
Soms kon ik al lezende een glimlach niet onderdrukken over zóveel naïveteit bij overigens bijzonder scherpzinnige skribenten. Soms moest ik bijna een traan wegpinken om de gemiste kansen op het zo broodnodige gesprek van mens tot mens, van en tot de meest humanistische mens ter wereld.
En per saldo: er leek mij een vacuum te zijn ontstaan na dit dubbelnummer. Ik wil dus tevens trachten daarvan iets te vullen door enkele beschouwingen over wat er ten onrechte wèl en wat er ten onrechte niet in gezegd werd. Wie kaatste, moge de bal verwachten. En hier gaat het niet slechts om een spel, zelfs niet om dat van de homo ludens. Geloof, ongeloof en de rest slaan hun wortels dieper.
| |
2. Verwaarloosde condities
Wie een artikel of een boek schrijft, heeft zich te realiseren, dat het daarbij in feite gaat om een contact met de lezer. Weliswaar kan deze niets terugzeggen en heeft hij het betoog van het begin tot het einde te ondergaan; net als met radio en film het geval is, levert ook de pers een éénrichtingsverkeer. Maar bij al deze media, en bij uitstek bij de pers, gaat het om toespreker en toegesprokene. Dat brengt een aantal sociale en psychische condities mee, die voor het geslaagd zijn van artikel of boek beslissend zijn. Zo moet men een gemeenschappelijke taal gebruiken, binnen een gemeenschappelijk referentiekader zich bewegen en vanuit een gemenschappelijke levensbasis zijn betoog opzetten. Goed, hoe duidelijker men formuleert wat men meent, en hoe gedecideerder men blijkt te staan achter het geschrevene, des te beter het is. Maar duidelijkheid en gedecideerdheid zijn iets anders dan het poneren van het eigen gelijk zonder de vraag aan de lezer om diens instemming. Deze vraag is essentieel.
Welnu, ik heb bij de meeste schrijvers niet de indruk kunnen krijgen, dat zij zich in een gemeenschappelijke
| |
| |
arena hebben willen begeven. Allen hebben onder woorden gebracht wat zij meenden, maar slechts bij enkelen - ik denk b.v. aan Delfgaauw - staat tussen de regels: zoudt gij, lezer, het hierin niet met mij eens kunnen zijn?
Niet voor alle soort betogen is een dergelijke conditie voor het slagen gesteld: beschrijvingen van allerlei aard - van wiskundige stelsels, van geografische verschijnselen, van chemische werkingen, enz. - kunnen en moeten deze ontberen; zij leggen iets vast voor al wie het nu of later weten wil; de schrijver is er alleen met zijn stof bezig, niet met zijn lezers.
Het dubbelnummer had een andere opzet. Men heeft de discussie gewild: tussen gelovigen en ongelovigen onder de schrijvers èn de lezers. Dus geen beschrijving van een of ander fenomeen, maar gesprek. Wie er dan niet van uit gaat, dat er een gemeenschappelijk substraat daarvoor aanwezig is, een fundamentele ‘Mitmenschlichkeit’ heeft niets in het midden te brengen. Neemt hij toch - illegitiem - aan het gesprek deel, dan is er geen basis voor enige contact.
Met deze eis aan schrijvers te stellen, correspondeert overigens een soortgelijke eis, waaraan lezers moeten voldoen: lezend luisteren. Wij kennen allen helaas het type lezer, dat voortdurend op jacht is zonder ook maar van plan te zijn zich aan één moment van receptiviteit over te geven.
Ontmoeten zulke lezers zulke schrijvers en zijn zij het - toevallig - met elkaar eens, dan wordt slechts de preek voor eigen parochie zonder inspanning als zodanig herkend; onze massa-communicatie geeft er de meest zinloze voorbeelden van. Zijn zij het - toevallig - niet eens, dan is er evenmin enig opbouwend contact: de lezer wendt zich van deze abnormaliteit af en de schrijver volstaat ermee (soms bijna met iets van exhibitionisme) zijn getuigenis gegeven te hebben.
Dit laatste nu is in ‘Geloof-Ongeloof’ al te veel het geval geweest. Het duidelijkst bij Kruithof. Volgens hem is ‘geloven een onmiddellijk aanvaarden van uitspraken betreffende een of ander aspekt van de werkelijkheid zonder wetenschappelijke verificatie of kon- | |
| |
trole’. Maar zijn definitie geldt alleen voor hem zelf! Geen gelovige zal zich erin herkennen. Zijn hele betoog is dan ook een monoloog.
Dergelijke monologen komen natuurlijk ook in de kring der gelovigen voor; de preek is er het duidelijkste voorbeeld van; men spreekt er zijn mede-gelovigen in toe. Maar dit dubbelnummer was qua opzet a.h.w. in het kerkportaal gesitueerd. Wie daar niet verkeren wil, moet er niet heen gaan.
Dit manko van ‘Geloof-Ongeloof’ staat in de tegenwoordige wereld helaas niet alleen. Wij sturen elkaar veel prentbriefkaarten, maar schrijven minder aan elkaar dan vroeger, en wij praten wel veel, maar spreken minder met elkaar. Wij zijn de dialoog aan het verleren. Het zou hier te ver voeren de onder- en achtergronden daarvan te analyseren. Men leze wat Martin Buber in ‘Wo stehen wir heute?’ over de noodzaak, de menselijke onmisbaarheid van de dialoog schreef. Hier zoek ik de verklaring ervan, dat voor mij althans de ‘stukken-wisseling’ op de korte baan van Delfgaauw en Noordenbos juist tot de meest geslaagde gedeelten behoorde.
| |
3. Zelfuitsluiting
Verwaarloost men de condities, zonder welker vervulling een gesprekspoging zinloos is, dan kan men niet anders aandragen dan eigen bezit, dan zelf-bevestigde thesen, die men - en daarmee zichzelf - buiten discussie stelt.
Met een duidelijk voorbeeld hiervan opent de redaktie zelf het dubbelnummer. In het ‘Ter inleiding’ immers haalt zij een passage aan van Noordenbos uit een artikel van een jaar tevoren getiteld ‘Geloof en Ongeloof’. Noordenbos acht daar discussie in een situatie als ook voor het dubbelnummer geldt, onmogelijk; immers: ‘men kan binnen de geloofsomheining over geloofsformuleringen strijden, maar de gelovige kan het geloof niet discutabel stellen’.
Waarom moet de gelovige hier het mikpunt zijn? Ik variëer: men kan binnen de ongeloofsomheining over ongeloofsformuleringen strijden, maar de onge- | |
| |
gelovige kan het ongeloof niet discutabel stellen.
Deze eenzijdigheid in de probleemstelling beheerst een groot deel van het dubbelnummer. Ik ontken niet de juistheid van veel van Kruithof's historisch-culturele beweringen; maar hij had al gelijk vóór hij zijn artikel begon en hij heeft het nog steeds, omdat hij door zijn criteria het terrein, dat hem interessant voorkomt, zodanig afgrenst, dat de arena erbuiten valt. De zaken moeten volgens hem wetenschappelijk verifieerbaar zijn. Accoord, nl. voor het exact-wetenschappelijke terrein. En dat is niet het terrein van het thema geloof-ongeloof. Kruithof zal toch niet willen beweren geverifiëerd te hebben, dat God niet bestaat? Dat hij wèl bestaat, verifieerden de gelovigen ook niet, en dat terecht.
Een ander voorbeeld: Volgens Apostel ‘kan men de natuur van het heilige objektief onderzoeken en ons tonen, dat wij gelijk of ongelijk hebben’. Hij heeft blijkbaar niet begrepen, dat het heilige der gelovigen niet tot de wereld - een deel-wereld! - van het objectieve onderzoek behoort.
Hoort ook Wertheim met zijn bijdragen tot het dubbelnummer tot degenen, die zichzelf van de eigenlijke discussie uitsluiten? Hij vraagt ‘begrip voor het causaal ontstaan van transcendente waarden’ en voor het ‘constateren van hun culturele oorsprong’. Dat is dus inderdaad het trekken der waarden, ook der religieuse waarden, in de exact-wetenschappelijke sfeer; waarmee de discussie geblokkeerd wordt; de kortsluitingen daarbij vindt men in zijn Kort Bestek. Toch twijfel ik. Hij zegt óók - en ik cursiveer -, dat ‘bepaalde ethische waarden bijna steeds hun oorsprong vinden in onze jeugdervaringen en het ons opgelegd cultuurpatroon’. En die enkele waarden dan, waarvoor dat niet geldt? Zijn ‘In gesprek met mijzelf’ doet soms vermoeden, dat zijn ‘bijna’ méér de essentiele vragen raakt dan zijn wil tot het ‘bereid zijn ieder geloof (ditmaal zonder restrictie. S) weer elke dag opnieuw in overeenstemming met de voortgang van wetenschap en maatschappelijke dynamiek, opnieuw te toetsen’.
| |
| |
Gedachtengangen als hier door mij verworpen worden, zijn onder geletterden niet zo zeldzaam. Uit een rede van Julian Huxley op het eeuw-congres over Darwin te Chicago citeer ik (volgens een in Parijs verschenen tekst) het slot van de paragraaf over ‘Le fossé entre la science et la religion’: ‘La seule façon de combler le fossé actuel entre science et religion serait que la science accepte le fait que la religion est une organe de l'homme en évolution (organe susceptible de nombreuses modifications) en que la religion accepte le fait que les religions évoluent et doivent évoluer’. Hier wordt dus de religie ingelijfd bij de evoluerende mens, aan wiens evolutie zij haar deel heeft. Ach, ik zou zeggen: waarom ook niet? Maar de semantische hygiëne eist dan toch, dat men tevens de religieusen zelf toestaat te verklaren, of zij daarin zichzelf herkennen, en zo neen - en het wordt: neen! - bereid is tot luisteren naar wat deze buiten het referentiekader der scientifieken nog te zeggen hebben.
Want daar ligt de wortel van deze zelfuitsluiting. Men kan in de wereld veel verifiëren, vanaf de uitkomst van ‘twee maal twee’ tot de geografie van de achterkant van de maan. En men verifiëre dit alles ook met ernst en toewijding; maar er is meer tussen hemel en aarde! En misschien - dat zeggen de gelovigen namelijk - beweegt zich iets daartussen, heen en weer.
| |
4. Veelzeggende fout
De verleiding is groot een aantal schrijvers aan de hand van hun artikelen uit het dubbelnummer eens psychologisch te gaan ontleden. Maar aangezien een psychologische interpretatie steeds de dood is voor elke discussie - men spreekt daarbij immers niet tot zijn gesprekspartner, maar over hem, en men vraagt niet, waarom hij iets beweerde, maar waardoor -, onthoud ik mij daarvan. Toch meen ik hier iets, dat vlak naast deze achtergrondsanalyse ligt, te moeten zeggen. Ik heb mij namelijk afgevraagd: hoe kwam de redaktie, hoe kwamen de medewerkers toch tot die
| |
| |
juxtapositie van ‘geloof’ en ‘ongeloof’? Is dat alleen maar een gemakkelijk in de mond liggende typering? Of gaat het om een minder onschuldige zaak?
Alleen Buskes wijst erop, dat de gekozen titel - die ik boven mijn artikel dan ook opzettelijk tussen aanhalingstekens plaatste - eigenlijk niet juist is, zonder daar overigens dieper op in te gaan. Want er zit wel een en ander aan vast.
On-geloof is evenals on-mens, on-echt, enz. niet een zelfstandige grootheid naast geloof, mens, echt, enz. Het is er de wan-vorm van! Dieren zijn geen onmensen en copieën zijn niet onecht. Al de genoemde aanduidingen oriënteren zich op de inhouden van de genoemde positieve woorden, verkeren deze in hun tegendeel en worden dan om het onaanvaardbare resultaat daarvan ver-oordeeld: weg met deze wan-vormen! Onmenselijkheid is verwerpelijk zonder meer. Het zijn negaties; wat iets meer en iets heel anders is dan een negéring, waarbij men zijn aandacht elders kwijt kan en wil en daarom aan het geponeerde zonder meer voorbijgaat.
Ongeloof is dan ook, bloot semantisch, het ten onrechte ontkennen van de door het geloof beleden waarheden. Het is een term uit de geloofswereld; en het is het geloof, dat de blaam - een blaam! - der ongelovigheid opdrukt aan hen, die ‘fout’ zijn. Het komt mij voor, dat de schrijvers, die tegenover het geloof stelling kozen, zich in deze discussie door deze woordkeuze in de hoek der beschuldigden lieten plaatsen, inclusief de daarbij passende minderwaardigheidsgevoelens en al. Waarom toch? Is het leven zonder God zo abnormaal? zo excentriek? De bijbel wist al beter.
Ook Buskes gaat, al voelt hij waar de schoen wringt, toch op dit punt niet ver genoeg. Hij wil de ‘ongelovige’ vervangen door de ‘agnosticus’. Maar de a-gnost is slechts degeen, die niet weet wat de ander, de gelovige namelijk, wèl weet. Men zij overigens met dit ‘weten’ van de gelovige voorzichtig: een van de gevaarlijkste aanvallen moest de jonge kerk destijds verduren van de... gnostieken!
| |
| |
De gekozen titel en de daaraan gewijde opstellen hebben m.i. nog teveel geput uit de situatie van ongeveer een eeuw geleden. In zoverre passen de titel en een aantal bijdragen toch wel bij elkaar. Toen was de kerk de norm van alles en was inderdaad de ongelovige de ontkenner en de dissident. Hij is nu werkelijk meer dan dat, meer dus dan een pleiter voor een negatief begrip als de ongelovigheid is. Hadden sommigen zich dit goed gerealiseerd, dan hadden zij b.v. de crisis van het christendom rustig aan God en de christenen zelf overgelaten.
| |
5. Het eigenlijke thema
Er is dan ook in ons verband, zij het alleen voor wie luisteren wil, wel iets aan de gang; er ligt wel iets ‘op tafel’, waarover een discussie mogelijk en zelfs in bepaalde gevallen noodzakelijk is; in alle voorlopigheid zou ik dit willen formuleren als de vraag, of, en zo ja, waarin wij een zin voor ons leven kunnen zien.
Let wel: men kan deze zin afwezig achten; men kan ook deze zin als alleen voor zich zelf te bevestigen zien en dus de meervoudsvorm: de zin van ons leven, verwerpen. In beide gevallen zal men geen discussie entameren. Natuurlijk kan men niet verhinderen, dat anderen over hùn zingeving voor het leven - en dan voor aller leven! - om een discussie vragen. En wanneer wij dan het wederzijds elkaar verstaan belangrijk achten, is discussie noodzakelijk. Het eigenlijke thema omvat dus drie elementen: a) de menselijke communicatie, b) met betrekking tot de zin van het leven, c) zoals men die acht ook voor de ander te gelden.
Dáárover hadden de schrijvers van ons dubbelnummer het in wezen, zij het vanzelfsprekend naar tijd en plaats gekleurd. En tot die ‘kleuring’ van hier en vandaag behoort dan het feit, dat wij in een fase van de geestesgeschiedenis leven, waarin niet allen (meer) dezelfde zin voor hun leven zien.
Heeft dit nu te maken met iets, dat sommige schrijvers aanduiden met ‘weten’, ‘wetenschap’ enz.? Dat hangt er natuurlijk van af, wat men onder ‘weten’
| |
| |
wil verstaan. Men kan niemand het recht ontstrijden hieronder slechts datgene te verstaan, wat in het experiment met de stoffelijke dingen herhaalbaar is. Evenmin kan men wie mèt Wertheim de sociaal-culturele situatie als een te harmoniseren complementariteit voor onze waarden wil zien, het recht ontzeggen dit een ‘weten’ te noemen; noch ook hem, die met gebruikmaking van het redelijk denken betoogt te ‘weten’ wat hij voor waar houdt. De vraag wat men ‘weten’ noemt, is een onbelangrijke vraag. Tussen gelijkgestemden onderling (als b.v. theologen, vrijdenkers, scientisten, mystici of moralisten enz.) rijst deze vraag dan ook nimmer. Waar hij, ook in het dubbelnummer, opgeworpen wordt, wil men kennelijk met wapenen, die bij de betreffende ontmoeting geen hout snijden, de ander te lijf gaan. Dat men, zoals Scheffer doet, van een betere ‘sygnifica of hoe het genoemd zal worden’ een geesteswetenschappelijke verzoening zou mogen verwachten van wat nu tegenstellingen zijn, lijkt wat naïef: de logica is toch aan deze zijde en aan gene zijde van - zeg: - het jaar 2000 dezelfde!
Vroeger duidde men de tegenstelling van ons dubbelnummer wel aan met de woorden heteronome (d.i. gelovige) en autonome (d.i. ‘ongelovige’) levensbeschouwing. Ik heb de indruk, dat deze aanduiding nu niet goed bruikbaar meer is. Bij de zin van ons leven gaat het om een keuze tussen gegeven, geboden mogelijkheden. Kan een humanist volhouden, dat hij zijn humanisme niet van elders heeft? Hij ontmoet het en aanvaardt en beaamt het, maar hij stelt het niet autonoom. In dat geval zou hij immers geen keuze gedaan hebben; de mens ware dan in een solipsistisch zelfbedrog ten onder gegaan. Voor ieder, die aan dit gesprek meedoet, zijn er open mogelijkheden; daarbinnen nemen wij onze beslissing over de zin vóór ons leven.
Is de keuze, waarom het hierbij gaat, er een van ‘gelijk of ongelijk hebben’, zoals Apostel meent? Gelijk hebben of ongelijk hebben is de uitkomst van een sluitreden. En daarin zijn de maior en de minor primair aan de conclusie. Elk logisch betoog op ons terrein
| |
| |
moet daarom doorstoten tot onbewijsbare eerste mogegelijkheden. Ieder doet daaruit zijn keuze en stempelt daarna zijn mogelijkheid tot axioma. Behoort dat tot het weetbare? Alleen in deze zin, dat wij weg moeten ‘weten’ met alles wat wij weten, voelen, ondergaan, enz.
| |
6. Lezer, schrijver, redaktie
Behoort De Nieuwe Stem tot de periodieken, die vrijblijvend over alles en nog wat laten schrijven en lezen? Zeker niet over alles; het sociaal-politieke credo b.v. sluit een aantal schrijvers uit. Ook een levensbeschouwelijk credo? De hele teneur van het dubbelnummer en m.n. van het ‘Ter inleiding’ zou het doen vermoeden.
Ik moest onder de lektuur meermalen denken aan een uitlating van Freud, dat ‘immers ieder wetenschappelijk onderzoek van religieus geloof ongeloof veronderstelt. Ik maak er noch in de omgang noch in mijn geschriften een geheim van, dat ik volstrekt ongelovig ben’. De redaktie van De Nieuwe Stem wenst zeker haar wetenschappelijke renommée hoog te houden. Maar ook in freudiaanse zin? Ik moge het haar in overweging geven; zij late het thema van het geloof aan de gelovigen.
Daarnaast is er het thema van de scientifieke levensbeschouwing; ik hoop er nog veel over te lezen in dit tijdschrift.
En dan schrijvers als Buskes en Delfgaauw? Een simpele completering van het totale palet met hun bijdragen is echter niet voldoende. Daarom noem ik als laatste alternatief: stel de zin van het leven integraal aan de orde! De redaktie zal toch niet haar revolver trekken, als zij ook het woord ‘geloof’ hoort, en dan mèt de daarbij passende zelfverzekerdheid juncto de open uitnodiging tot discussie?
Wordt er iets bedreigd, wanneer in een modern gezelschap ook gelovigen als gewaardeerde medeleden verkeren? Er was een tijd, dat het omgekeerde het geval was. Hoe komt het toch, dat deze laatste vragen meer blijken te verdelen dan te verenigen? Kan het
| |
| |
zijn, omdat wij bang zijn voor de antwoorden, die uit de vragen loskomen? Maar wij hebben nu eenmaal te antwoorden!
| |
7. Perspektief
Hierboven heb ik iets gezegd over de condities, die voor een dergelijk zinvol gesprek gelden, waarbij gevraagd èn geantwoord wordt. Ik meen ook buiten ons dubbelnummer hier een ernstig en dreigend manko te moeten constateren. Leven wij eigenlijk niet in een cultuur-historische fase, waarin onze geestelijke horizon ingekort is tot het eigene en bekende, en daarbuiten de mens een objekt geworden is, dus toch een te beschrijven fenomeen, in plaats van een medemens? Wij kunnen de divergentie in onze levensbeschouwingen, naar het schijnt, niet meer aan; en in plaats van deze op ons toekomende strijd vol te houden en de vragen van godsgeloof, mensgeloof, cultuurgeloof, evolutiegeloof enz. werkelijk aan de orde te stellen retireren wij op onze egelstellingen. Dit geldt ook voor veel gelovige literatuur; ik weet en betreur het.
Een tour d'horizon op de markt der geesten eist tegenwoordig een eindeloos veel grotere capaciteit, in de zin van omvattingsmogelijkheid, dan vroeger, toen er weinig - kwantitatief namelijk - aan de orde was. Wij horen nu alles uit alle uithoeken van de wereld en van de geest. Kunnen wij ook naar dit alles, naar zijn aard, en naar onze aard, luisteren?!
Hier eindigt de kwantiteit. Wij hebben nu eenmaal te luisteren en kunnen het dus ook! Kwalitatief staat de zaak niet anders dan vroeger. Wie bij de vroegere eenvoud van het leven naar de zin daarvan zocht, had het echt niet gemakkelijker noch ook moeilijker dan wie dat nu doet. Ook toen waren er ten dode toe vermoeiden; ook nu excuseert onze soms dreigende overbelasting ons niet. Is er een zin voor het leven, dan zowel voor de simpelen als voor de vermoeiden en de overbelasten.
Ik ben echt niet de enige, die dit ‘weet’; er zijn genoeg symptomen van een open levenshouding bij velerlei figuren. Ik weet niet, of ze duidelijk opwegen
| |
| |
tegen wat aan pessimisme en eenzelvigheid in de andere schaal ligt. Wij hebben het eerste te bevorderen en het laatste te bestrijden. Niet omdat er ten slotte toch goede perspektieven te ontwikkelen zijn, maar omdat wij mens zijn, wij allen.
| |
Onderschrift van de redactie
Het bovenstaande zou een discussie kunnen inleiden, die mogelijk nog in het verschiet ligt. De redactie ziet dit artikel meer als een kritische nabeschouwing dat zij gaarne plaatst met enkele kanttekeningen die overigens voor rekening blijven van de kanttekenaar.
Slotemaker is van mening dat het dubbelnummer ‘Geloof - Ongeloof’ kansen voor een werkelijke dialoog heeft gemist. Er is te veel geponeerd en getuigd, het eigen gelijk is te zeer bepleit, het geloof van buiten af beschouwd en daardoor is er geen dialoog op gang gekomen op een enkele uitzondering na. Voorts heeft hij ook bezwaar tegen de titel. Dat bezwaar kan ik delen en in het nog eens overdenken hiervan kan ook de andere kritiek worden betrokken.
Om te beginnen zijn de begrippen geloof en ongeloof te genuanceerd om te worden gehanteerd op de wijze zoals dit vaak gebeurt. Vooral ‘ongeloof’ is een haast onbruikbaar begrip, omdat het even negatief als zinledig is. Van ‘geloof’ kan ook worden gezegd dat we, om erover te kunnen spreken eerst moeten weten over welk geloof men het heeft. Nu ligt aan de opzet van het dubbelnummer een discussie ten grondslag die begonnen is met een reactie van Delfgaauw op een besperking die ondergetekende heeft geschreven op het boek van Szczesneij over ‘De toekomst van het ongeloof’. Daarmee was de term ‘ongeloof’ geïntroduceerd. Deze betekende voor Szczesny het niet-aanvaarden of verwerpen van het christelijk geloof, zoals het door kerken wordt beleden en in de praktijk op allerlei terreinen werkt. Er zijn natuurlijk ook andere vormen van geloof in minder pregnante zin. Maar ook
| |
| |
als men de discussie voornamelijk wil houden op dit terrein van vóór of tegen het christelijk geloof, dan is al meteen de bepaling van wat hieronder moet worden verstaan niet eenvoudig. Om te beginnen bestaat er naast veel dat ze gemeen hebben toch al een voor de belijders zeer essentieel onderscheid tussen de roomse en de reformatorische belijdenis. Vervolgens bestaat er in het protestantse geheel een grote verscheidenheid en men moet zich dan afvragen of er tussen een gereformeerd geloof en dat van een vrijzinnige die tot de Zwingli-groep behoort niet een diepere kloof bestaat dan tussen die laatstgenoemde christen en een humanist die zich religieus wenst te noemen. Al ben ik zelf geneigd om te zeggen dat wie links staat van de belijdenis die in de Kerkorde van de N.H. Kerk is geformuleerd, het feitelijke christelijk geloof heeft prijsgegeven, het is de gelovige zelf die dit moet beslissen. Omgekeerd vinden protestanten in de roomse kerk allerlei wat zij, christelijk gesproken, als bijgeloof aanmerken en dus ook een vorm van ongeloof moeten vinden.
Wat men ongeloof noemt kan ook zeer uiteenlopend gefundeerd worden. De een noemt zich ongelovige omdat hij geen ‘uitspraken betreffende een of ander aspekt van de werkelijkheid zonder wetenschappelijke verificatie of controle’ wil aanvaarden. Maar er zijn er ook die een geloof onaanvaardbaar vinden op religieuze gronden, omdat zij elke pretentie van een geopenbaarde Waarheid als een ongeoorloofde geloofsaanmatiging verwerpen. Zij willen wel instemmen met Slotemaker, wanneer hij schrijft dat er ‘meer tussen hemel en aarde’ is dan wat verifieerbaar is, en dat ‘misschien... zich iets daartussen beweegt, heen en weer’. Dat doet mij denken aan de minimumdefinitie van religie van Sierksma in zijn ‘De religieuze projectie’: het besef ‘dat er iets is’. Maar dan moet men, ook, religieus gesproken, in het betrekken van wel degelijk verifieerbare noties in zijn geloofsinhoud en in het opnemen van wat als menselijke projecties onthuld kan worden, hierin niet anders zien als een gevaar voor de religie. Dan wordt er iets verabsoluteerd en
| |
| |
als heilig, wat zeggen wil: onaantastbaar verklaard, wat door onderzoek en controle van zijn glans van heiligheid wordt ontdaan. Als Slotemaker Apostel verwijt dat hij ‘blijkbaar niet (heeft) begrepen, dat het heilige der gelovigen niet tot de wereld - een deelwereld - van het objectieve onderzoek behoort’, dan mag men op z'n minst de vraag stellen, hoe komt dat zo veel wat eens als heilig gold, die glans verloren heeft? Men moet toch wel geleerd hebben met het begrip ‘heilig’ voorzichtig te zijn en ik wantrouw de mensen die zo gauw in hun ‘heiligste’ gevoelens zijn aangetast. Het begrip ongelovig heeft een ruime strekking, zo ruim als het geloof zelf heeft, want ten opzichte van elk geloof is zijn ontkenning ongeloof. Het meeste ongeloof komt voort uit de behoefte van de potentiële ongelovige ter discussie te stellen wat het geloof niet voor discussie vatbaar acht. Daarom lijkt het me ook niet juist wat Slotemaker stelt, dat de gelovige al net zo weinig bereid is zijn ongeloof discutabel te stellen als de gelovige dit is ten aanzien van zijn geloof... tenzij de ongelovige zijn ongeloof tot een nieuw geloof heeft gemaakt.
Er zijn nog verschillende aspecten aan deze kwestie die een discussie altijd moeilijk blijven maken. In de geschiedenis van het christelijk geloof - want daarover gaat het toch in hoofdzaak - spreekt men ook wel over de zuivering van het geloof dat door nieuwe wetenschappelijke inzichten, sociale veranderingen en zich wijzigende morele maatstaven zich moet ontdoen van ‘oude vormen en gedachten’ die er nauw mee zijn vastgegroeid. Hier zouden natuurlijk talrijke voorbeelden van zijn te noemen. Nu zal de gelovige zeggen: ‘dat weten we zelf ook wel’ en (met Slotemaker) ‘laat de crisis van het christendom rustig aan God en de christenen over’. Betekent zulk een uitspraak ook niet, dat de christen zichzelf, zijn geloofsformuleringen, zijn kerkelijke instellingen en alles wat met het christendom in de wereld samenhangt, tracht te onttrekken aan hiervoor ook geïnteresseerde niet-gelovigen en buiten-kerkelijken? Want, vragen dan die laatstgenoemde lieden: Zou op dit punt dan niet de dialoog te
| |
| |
kort komen en gaat wat zich binnen de christelijkheid afspeelt werkelijk om buiten het bestaan van het ongeloof? Hoeveel christenen hebben enig begrip van het ongeloof?
Hoe moeilijk ook een discussie over zaken waar we het nu over hebben gehad mag zijn, ik ben het met Slotemaker eens, als hij zegt dat er wel degelijk iets ‘op tafel’ ligt, en hij wil dit formuleren als de vraag of, en zo ja waarin wij een zin voor ons leven zien. Misschien zou zulk een discussie voor een deel op dezelfde moeilijkheden stuiten als die over geloof en ongeloof en daarom zou er een duidelijk mondeling gesprek aan vooraf moeten gaan, waar men ook de gelegenheid heeft duisterheden op te helderen en ontwijkingspogingen te verijdelen.
O. Noordenbos
|
|