| |
| |
| |
[Nummer 5]
J.C.J. van Schagen
Een derde weg
Met belangstelling las ik eind van het vorig jaar het dubbelnummer Geloof en Ongeloof. Maar ook met een toenemend gevoel van gemis. Een onbehagen, dat eigenlijk niet zozeer voortkwam uit de hier gepubliceerde beschouwingen, als wel uit een daardoor gewekt besef van een tekort in mijn eigen visie. Het dubbelnummer ging over geloof en ongeloof. Het gaf me aanleiding - misschien wel ten onrechte; ik heb zeker niet alles begrepen - tot het ophalen van de oude tegenstelling tussen geloof en wetenschap. Ongetwijfeld enigszins naast het behandelde tweetal geloof en ongeloof. Intussen, zo vertaalde het zich nu eenmaal in mijn overdenkingen en in deze vorm deed het me op een gegeven moment stilstaan voor de vraag, of ik me eigenlijk niet in angstig irreële regionen begevende was. Was ik nu niet ongeveer als iemand, die ergens helemaal boven in een veilig compartimentje van een Jaggernautkar, onderhand dat de gruwelen daar onder de wielen in vollen gang zijn, bezig is met het kiezen van het meest geschikte rijmwoord in een poëem over de maneschijn? Het hierbij opkomend onbehagen drong me ten slotte tot de onderstaande poging, mezelf wat beter rekenschap te geven van enkele dingen.
De mening, dat we te kiezen hebben tussen een oriëntering op geloof dan wel op wetenschap, is niet houdbaar. Er is een derde weg, die belangrijker is. Slechts een betrekkelijk klein deel der mensheid oriënteert zich realiter op geloof of wetenschap. Eigenlijk betekenen de activiteiten van deze twee in het leven der mensheid niet meer dan een oppervlakte-kriebeling. Men zou ze met een huid-aandoening kunnen
| |
| |
vergelijken. Het interne leven van de enorme massa ‘mens’, dat geweldige conglomeraat der naamlozen, die we ook wel de eenvoudigen van geest noemen - zij zijn het, die de derde weg gaan - wordt er nauwelijks door beroerd. En gelukkig maar, zijn we geneigd eraan toe te voegen. Het is toch meer en meer de vraag, of geloof en wetenschap zich niet al te zeer in parasitaire richting aan het ontwikkelen zijn. Zoals het op dit moment staat, mogen we misschien op zijn best nog het beeld hanteren van een soort symbiose, waarbij het al geenszins duidelijk meer is, wie van wie profiteert - och en eigenlijk is dit pure welwillendheid en laat b.v. de ontwikkeling der techniek al geen ruimte meer voor een zo rozige opvatting. Is het nog een vraag, wat geloof en wetenschap de mensheid per saldo méér gebracht hebben, geluk of ellende? Wie kan het feit tegenspreken, dat onze theocentrische evoluties ons door de eeuwen zeeën van ellende hebben aangedaan? Waar zijn de complementaire zeeën van geluk? De wetenschap had misschien nog wat achterstand, al hebben de wereldoorlogen I en II haar eventueel tegoed al aardig aangevreten: het lijdt intussen nu toch wel geen twijfel meer, dat we hier bezig zijn een enorm deficit voor te bereiden - of is het er al? Het antagogonisme geloof en wetenschap raakt op de achtergrond, nu de oude, theocentrische geloven, ondanks alle humaniserende tendenzen van de jongste jaren, hun plaats toch wel goeddeels hebben moeten inruimen voor de in wezen anthropocentrische pseudo-religies van deze tijd, die zich op een of andere sociale/politieke/nationalistische heilsmystiek gronden. De nieuwste en machtigste geloven zijn thans even anthropocentrisch als de wetenschap; wat belet hen nog, elkaar in de armen te vallen? Dat gebeurt dan ook al en als straks de modernste atoombommen vallen, dan vieren we het verzoeningsfeest en kan de slotphase aanvangen, waarbij de huidziekte naar binnen slaat en het
lichaamzelf van ons mensdom eraan gaat. Dat dit meteen, uiteindelijk, het eind der parasieten zelf betekenen moet, hindert hen niet. Vooruitzien is hun fort niet.
| |
| |
Bittere overdrijving? Laten we het hopen. Desnoods tegen beter weten in. Wat blijft er anders over? Nog is de katastrofe niet uitgebroken. Nog schijnt de aandoening zich tot de huid te bepalen, al zijn er af en toe symptomen - neen, nuchter, zakelijk afgewogen heeft onze hoop niet zo heel veel solide grond. Ze berust voornamelijk op het feit, dat we tot nog toe altijd op onze pootjes terecht gekomen zijn en dat we de roep ‘de wolf! de wolf!’ ook al wel meer vernomen hebben. Met dergelijke dooddoeners dekken we het gat af en sussen we onze angsten. De B.B. staat er goedkeurend bij te knikken. Maar zijn we hiermee van de zaak af?
Neen, we zijn er niet van af. Inderdaad, we weten niet, hoe onvoorstelbaar sterk de vitaliteit van ons mensdom is. We weten op alle manieren niet veel van ons mensdom. We weten wèl, dat tot nog toe het gelag - dat ex een of andere misschien wel kosmische evenwichtswet altijd weer en altijd weer volledig betaald moet worden -, inderdaad ook altijd betaald geworden is, uit des mensdoms grote corpus. Maar waar we ons nog nooit rekenschap van schijnen te hebben gegeven, is de vraag, of we nu maar altijd kunnen dóórgaan met in het wilde weg wissels op dit fonds af te geven. We zijn hier hard mee bezig en het gaat steeds harder. Waar we evenmin ooit naar schijnen te vragen is, wiè nu eigenlijk die lastdragende ezel is, die we maar blindelings blijven beladen; wiè de Assepoes, die tot dusverre altijd weer alle brokken heeft opgeveegd; wiè die naamloze goedheid is, die altijd maar weer de festijnen van onzen hoogmoed uitboet. Evenmin als we ons afvragen, wat we deze derde macht-op-den-achtergrond hiermee aandoen. Zie, ik zou ook deze vragen zo graag eens vermeld zien. Ze blijven maar steeds in het duister. Voor haar vraag ik nu het woord.
Ik vraag aandacht voor Assepoes. Voor haar, die in de keuken zit en de schoenen poetst van de trotse zusters geloof en wetenschap. De pluimen, die deze zich op den hoed steken, Assepoes heeft ze betaald. Zij is het, die het fonds in stand houdt, waaruit de
| |
| |
zusters blindelings putten. Zij is het, die de rommel opveegt, als de zusters weer eens stukken gemaakt hebben. Laten we haar dan één keer ook eens eren. Laten we ons één keer ook eens afvragen, wat zij prettig vindt. Bovendien, misschien valt er nog wel eens wat op te steken van haar methoden.
Op een groot deel der mensheid hebben geloof en wetenschap niet veel vat. De passieve massa der honderden millioenen - ze heeft wel andere zorgen. Dringender, onmiddellijker zorgen. De vrouw, die zo haar eigen interesse's heeft, wordt zeker niet diep beroerd door wat daar aan de oppervlakte geschiedt. Weliswaar ziet men haar hier in het Westen - een niet al te groot deel van het totaal! ook dat vergeten we zo graag - in de kerken méér dan de man, niettemin is het de dogmatische, rechtlijnige, mannelijke geest, die daar domineert; het zijn mans-constructies, waar de vrouw meer wordt geëxploiteerd, dan dat ze er iets te vertellen heeft, of dat ook maar begeert. Trouwens hoe groot is het deel der kerk- e.a. tempelbezoekers, dat daar eigenlijk alleen maar een oppervlakkige huis-, tuin- of keuken-magie bedrijft, een soort primitieve ongevallenverzekering - de vrouw is hier sterk in -, hoe gering het deel, dat er werkelijk een geloofsbeleving komt verwezenlijken? Geloof en wetenschap in hun ontwikkelingen en zeker in hun tot de bekende excessen dringende doordrijverijen, het zijn vrijwel zuiver mannelijke liefhebberijen; een actieve, scheppende vrouw, een Curie, een H. Theresia, blijft hier exceptie, éénling, vreemde eend. Daarom is het niet zo erg, wanneer we met de naam Assepoes een wat sterk vrouwelijk accent aan de passieve massa hebben gegeven. Vitaal genomen is de vrouw toch ook het belangrijkste deel van het mensdom; de mannelijke geest, speciaal als hij zich gaat ontvouwen, werkt meer lethaal. Overigens, laten we, om de figuur toch wat beter af te ronden, ook Jan hier nog even memoreren; ten slotte zijn er bij de tien mannen, die hier op aarde rond-otteren, zeker altijd nog vijf Jannen, die in Assepoes' schuitje meevaren.
| |
| |
Jan was een van mijn voorvaderen. Hij was boerenarbeider en natuurlijk straatarm. Jan buffelde een hele week voor f 5,50. Toen de dolering in het land kwam en zijn boer van kerkje veranderde, veranderde Jan mee. Toen de boer nog eens veranderde, veranderde Jan nog eens mee. Hierover lastig gevallen antwoordde hij: och weetje, ik doèn ik zomaer 'n bitje. Een antwoord, dat Assepoes zelf had kunnen geven. Het werd een gevleugeld woord in onze familie, waar we jarenlang niets dan schamperheid voor over hadden. Tegenwoordig weet ik beter en constateer ik met een zekere trots, dat het mijn levenspractijk eigenlijk aardig dekt. En als ik zie, waar de beter gesitueerde theorieën en principe's practisch op uitlopen, dan bekruipt me óók nog een gevoel van morele veiligheid - op massamoord en millioenenmarteling - en dan vooral de gemartelden nièt uit hun lijden helpen, nietwaar, Heren van Geloof en Wetenschap? Omdat het leven zo heilig is en Gods wegen zo onnaspeurlijk! - hierop loopt dit weggetje alvast niet uit.
De verleiding is groot, om nu mijn eigen wereldbeeld hier meteen maar mee te étaleren. Mijn levenspractijk verschilt niet zo veel van die van Assepoes en haar Jan, de theorie komt er achteraan, gelijk het hóórt; niettemin - als intellectueel kun je dat bijna niet laten - zou ze Assepoes' practijken wel aardig kunnen opsieren. We zullen het niet doen. Het zou haar vreemd blijven. Zij zelve bedenkt van al dat fraais niets. Juist zij niet. Voor één blik van haar niet begrijpende ogen schamen mijn intellectualismen zich weg, met de staart tussen de benen. Zij en haar Jan, zij, die altijd weer mijn schulden betalen, zij hoeven dat niet. Zij hoeven geen opmaak, geen advokaat. Hun rechtvaardiging, dat zijn zij zelf. We vermelden daarom alleen hun daad en manieren.
Domme meelopers, bromt hier de kriticus en hiermee is voor hem de zaak afgedaan. Ik ben ervan overtuigd, dat we het goeddeels aan de passieve meeloperijen van Assepoes en Jan te danken hebben, dat tot
| |
| |
dusverre het corpus der mensheid nog vrijwel onaangetast is gebleven van de ideologische feestelijkheden daarboven aan het oppervlak. Want niet het meelopen op zichzelf is het voornaamste van hun tactiek; dit vormt er a.h.w. slechts de onkostenrekening van. Noch Assepoes, noch Jan loopt verder mee, dan strikt onvermijdelijk is; als ze ontsnappen, wegzakken kunnen, laten ze het niet. De hele geschiedenis interesseert hen niet; ze willen met rust gelaten worden en meelopen is nu eenmaal voor hen de eenvoudigste manier, om zo snel mogelijk weer tot hun belangrijker huiselijkheden te kunnen terugkeren. Het voornaamste element, de grote waarde van hun meelopen, steekt in hun inertie, die ontzaglijke en bijna onoverwinnelijke macht, die de resistentie van de massa schraagt. Het meelopen is niet minder dan de inertie in staat van afweer, het is zo hol als een kartonnen rots en even waardeloos voor wie daarop bouwen willen. Nog een ander wapen heeft de resistentie van Assepoes: haar even verrukkelijke als moorddadig efficiënte onvermogen om het bos te zien, wanneer slechts enkele bomen haar interesseren; Jan is van hetzelfde hout. Zonder hun ondoordringbaarheid zouden al onze bosgezichten ons veel ernstiger hebben geschaad. Maar dit zijn slechts enkele negatieve kanten. De positieve zijn nog belangrijker.
In onze hoogmoed zien we op Assepoes en haar Jan neer als op domme mensen. Laten we daarom even memoreren hier, dat onze domheid niet vermindert met ontwikkeling, mèèr weten, ruimer bewustzijn. Ze groeit eenvoudig mee. De menselijke domheid is blijkbaar een essentieel bezit. Het lijkt wel, of ze eenvoudig de achterkant van ons weten is. Hoe knapper we zijn, hoe formidabeler en vooral ook van hoe hoger en schadelijker orde onze stupiditeiten - beleefde referte aan wereldoorlogen I, II en III en niet minder aan onze bovenvermelde pseudo-religies. Hoe beperkter onze kennis, hoe onschadelijker onze domheid. Relatief genomen is de onnozelaar even dom als de doctor in de filosofie Quantitatief is deze laatste veel dom- | |
| |
mer en zijn domheid is van een veel gevaarlijker soort. Vitaal genomen slaan onze kennis en onze domheid even hard mis, ten minste zolang ze domineren willen - en dat willen ze helaas bijna altijd. Slechts wanneer het hart domineert, kunnen ze omslaan in wijsheid en hierin alleen is het leven geïnteresseerd. Hiermee alleen schieten we werkelijk op. Hier alleen ligt de uitweg uit de krankzinnige doolhof, waarin onze hebberige hoogmoed en de haar begeleidende geborneerdheid en angst, ijverig door geloof en wetenschap gesecondeerd, ons vastgewerkt hebben. In het hart en zijn onvoorzichtigheid, zijn dwaasheid, zijn roekeloosheid, zijn grootheid, hier alleen ligt onze kans.
Wel, aan hart schort het noch Assepoes, noch Jan.
Hun weg is die van het hart. De intuïtieve weg, die handelt zonder splinteren of rafelen. De weg van het zgn. blinde leven, die van de daad. De totale weg. Ieder leven is een onsplitsbare totaliteit. Alle weten, alle kennis, is splintering, afsplijting, irrealisatie, dood. Het leven is irrationeel, de levende realiteit - en er is geen dode - is irrationeel, dat laat zich niet ongestraft forceren. De domoor noemt het leven blind, maar het zet zijn voet zekerder neer dan het weten ‘met open ogen’. Niet op partieel bezitten komt het aan, maar op totaal bestaan, wil er sprake kunnen wezen van menselijk geluk. Niet op het hebben van dodelijke, opzettelijke splinters, maar op het natuurlijk gave wézen. Niet op kènnen, maar op bènnen. Ik verkondig dit nu al veertig jaar, maar niemand schijnt er méér in te zien, dan een wel curieuze liefhebberij, een literaire aardigheid. Terwijl het de sleutel is tot ons menselijk geluk. Maar elke slimmeling loopt er voorbij, haastig, hij mocht het nieuwste prul anders eens mislopen. Assepoes - en Jan loopt haar als een hondje achterna - laat hem nièt liggen, ze hanteert hem zonder weifel of twijfel, ze kijkt niet eerst in haar weetboekje vóór ze handelt, ze kletst geen theorieën, ze heeft geen principes, ze doèt. En zo hanteert ze haar sleutel zuiverder dan ik het mag hopen, ooit te kunnen; want ze weet niet eens dat ze hem bezit.
| |
| |
Mijn hoop en mijn vertrouwen - bij nader bekijken worden we alweer wat optimistischer - zijn op haar en op Jan gebouwd en op niets of niemand anders. Geloof en wetenschap zullen toch wel ijselijk moeten knoeien om hen omver te krijgen!
Maar hun weg is óók de weg van bloed en tranen, dit mogen we niet vergeten, nog te minder nu - als de redding dan wéér van dien kant moet komen - hun offers afschuwelijker zullen zijn dan ooit! Zouden we nu eindelijk niet eens wat voorzichtiger kunnen worden met hen maar voor alles te laten opdraaien? Zou het nu zó onbehoorlijk wezen, als we de luxueuse zusters eens geboden haar moedwillige stompzinnigheden wat in te perken, te herzien wellicht. Ze zouden haar tijd aldus nuttiger besteden dan nu, met dat eeuwige gekibbel over den Vortritt.
Dit was het ongeveer wat me dwars zat nadat die oude formule van geloof en wetenschap weer in me was opgekomen. De overtuiging dus, dat in werkelijkheid hier geen entweder-oder speelt, maar dat er een midden-, beter gezegd: een super-groepering is met een eigen karakter en een eigen recht. Een beter recht, omdat zij, zonder een mengvorm van de twee te zijn, hen beiden, als het nodig is, gemakkelijk binnen de plooien van haar wijden mantel bergt - en van tijd tot tijd blijkt dat heel nodig. De twee zouden maar raar staan te kijken, wanneer ze dien mantel niet achter de hand hadden.
Een veel belangrijker recht heeft deze derde groep omdat zij uit kracht van haar structuur, haar levenspractijk, direkte toegang heeft tot de eeuwige dingen. Een toegang, die de anderen missen.
Deze derde weg is niet alleen maar de weg der domme mensen. Laten we dat vooral niet denken. Het is de weg voor ons allen en het is ook de weg van ons allen, voorzover we werkelijk ons leven léven. Want het maakt niet het minste verschil, of we dom zijn, dan wel knap. Leven blijft leven, alleen intuïtief te gehoorzamen, irrationeel te bestaan, totaal te volbrengen, luisterend naar het hart, zich voortzettend
| |
| |
van daad in daad, zonder de pedante interrupties van het weetboekje, onopzettelijk. Dat de ongeletterde deze weg gereder, minder belemmerd en gestoord, gaat dan wij van het meer ‘sophisticated’ soortje, dat neemt niet weg, dat er maar één weg is en dat ook wij hem gaan, voorzover we ons reëel in de realiteit bewegen. En zo is dit opstelletje dan ook geen mystiek, integendeel, het is realpolitik. Realistischer dan die van een Kennedy, een Chroesjtsjow. Hun werkelijkheid is fantoom, schimmenspel. Hun actie bestaat in het verplaatsen van leegte.
Daarom houd ik me aan het realisme van de opportunistische familie Assepoes. Waarbij me één figuur vooral voor ogen staat, de figuur die alles te boven gaat in creativiteit, in vernieuwingsgeluk, in scheppingsheerlijkheid, in menselijkheid: de vernieuwing van mens op mens, de figuur van moeder en kind - die twee moet men maar niet scheiden. Assepoes - sommigen zeggen: Maria, het is mij wel, het is al-één-Assepoes en haar kind, dit is de centrale figuur. Haar daad is groter, belangrijker, eeuwiger dan die van staat en kerk en wetenschap alledrie op één hoop, en Jan, of Jozef, als men wil, hij bungelt er maar wat bij. Wie tijd en moeite zou kunnen vinden, om deze figuur aandachtiger te bezien, hij zou vinden, dat de Moeder de bron is van het menselijk fonds en niemand anders. Zij is de schoot en de voedster. In haar schoot is het, dat het primitief paradijs aan ieder mens persoonlijk wordt vervuld. Bij zijn geboorte wordt hij verjaagd en ontstaat zijn onzegbaar en oneindig verlangen, zijn levensnood, om liefde te ontvangen en te geven - is dit niet één? In de wieg begint het paradijsverlangen, dat heel de mensheid stuwt en stuurt, onze oerbehoefte aan menselijk geluk. Hier begint de cirkelgang, die eindigen kan met het paradise regained van de unio mystica, de daad, waarbij we opnieuw ondergaan in het grote totaal, dat ons vorm gaf. In de wieg begint de liefde, die de wortel is van alle goeds, in de wieg en in haar die zich over de wieg heenbuigt. Dáár, en niet in de kerk - van het ontleedmes praten
| |
| |
we maar niet. Dáár, psysiek dus en niet methaphysiek - er ìs geen meta - leeft de bron van het grootmenselijk fonds. Daarom voeg ik me bij de krioelende familie Assepoes met haar beginselloze realisme, dat evengoed de slums als Mozart in zich besloten houdt; een leer heeft ze niet, een stelsel kent ze niet, hun zekerheid hebben ze in hun lied, hun dans, hun muziek, hun vloeken, hun schreien, hun beelden, hun feesten, hun kussen, hun pijn, hun zweet, hun juichen, hun schelden, hun bloed, hun kinderen, hun daad. Dit is de taal, die zij spreken en verstaan, het is de taal van Shakespeare, de taal van Beethoven; is de wereld soms niet één stroom van beelden, één stroom van muziek? Stroombed zijn, er is geen andere weg.
Luister - Assepoes zingt in haar keukentje. Waar ze onze sokken stopt. Waar ze ons kind wacht.
Domburg, april 1962.
|
|