De Nieuwe Stem. Jaargang 17
(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 272]
| |
S.H. Meijler
| |
[pagina 273]
| |
al was dat, bij wijze van spreken, haast onvermijdelijk. Van Vollenhoven, stammend uit een Katholieke arristocratische familie, heeft nogal wat meegemaakt en men moge hem verwijten wat men wil, een leugenaar is hij niet, of misschien moet men hem juist dat verwijten, zoals wij zullen zien. Bij de groten der aarde (Nicolaas van Rusland, Wilhelm van Duitsland, Alfonso van Spanje) was hij, zo gezegd, kind aan huis. Enerzijds raakt hij bij alle hooggeplaatst blauw bloed zijn bezinning kwijt. Toch is hij ook weer geen ordinaire parvenu, daarvoor is hij te algemeen ontwikkeld, daarvoor bezit hij te veel humor en daarvoor is ook zijn aesthetisch gevoel te groot. Gedurende de eerste wereldoorlog behartigde hij, als Nederlands gezant te Brussel met grote moed, die later officiële Belgische erkenning vond, de belangen van België bij de Duitse Bezettingsmacht. Over festijnen en jachtpartijen bij de gekroonde hoofden en hun clans schrijft hij op een wijze, dat men zijn vingers voelt jeuken over zoveel oogverblindende verkwisting tussen zoveel sociale ellende. Nog steeds, honderd jaar na dato: ‘Het Congres danst!’ Echter - paradoxaal - deze gedeelten van zijn boek zijn mij toch ook sympathiek. Sociale kritiek is er wel, zij het ook zeer sporadisch en zich uitend in wat oppervlakkige fraselogie, maar er is ook geen spoor van een besef: ‘Laat ik oppassen met dit alles te schrijven. Want nu nog, na zo veel jaren, zou ik mijzelf en mijn kring gehaat maken’. Een zo grote tactloosheid ontwapent de lezer en men moet constateren: ‘Deze argeloos-kinderlijke man, die het er goed van nam, was volkomen eerlijk’. En juist op Van Vollenhovens eerlijkheid komt het mij aan, bij de beoordeling van het Lorca-nummer van De Nieuwe Stem. Gedurende de burgeroorlog was hij te Madrid als ambteloos burger. Hij vertelt er in zijn Memoires uitvoerig over en waar ik, dit lezende, een waarborg voor zijn eerlijkheid, op bovenvermelde wijze verkregen, reeds bezit, kan ik maar één conclusie trekken, in strijd met de suggestie van het Lorca- | |
[pagina 274]
| |
nummer: gedurende de burgeroorlog waren ‘Silbertanne-Kommandos’, zo zouden wij nu, na 1945 zeggen, met de daarbij behorende activiteiten, een nationaal Spaans verschijnsel, dat, naar het schijnt, meer met een overeenkomst in temperament dan met een verschil in ideologie bij de strijdende partijen te maken had. Een lager stellen van het Franco-regime - volgens dit criterium - lijkt onjuist. Men begrijpe mij goed, ik spreek slechts over de jaren van de opstand en de burgeroorlog. Bij de beoordeling van de periode voor de opstand en de periode van consolidering van het Franco-regime kunnen andere maatstaven gelden, die wel degelijk de balans ten gunste van de Republiek doen doorslaan. Echter nogmaals: Silbertannemoorden Franquistisch monopolie? Neen, helaas! Maar hoe dan ook, Lorca is gestorven en na lezing van het aan hem gewijde tijdschriftnummer durven wij gerust aanvaarden: Lorca was een waardevol mens, van wie nog veel verwacht mocht worden. Echter dan lezen wij, dat direct na de Tweede Wereldoorlog H.G. Wells, voorzitter van de Internationale P.E.N. clubs in een telegram aan Franco naar Lorca's lot informeert en dan ten antwoord krijgt: ‘Een zaak Lorca is mij niet bekend’. En verder lezen wij: ‘En waar de Spaanse Republiek zulke hevige bewijzen van intellectuelen en kunstenaars uit heel de wereld heeft mogen ontvangen, is 't volkomen vanzelfsprekend, dat dezen één van de hunnen, uit Spanje, tot hun banier (cursivering van mij, schrijver dezes) hebben gemaakt. Daartoe was Frederico Garcia Lorca het meest aangewezen, ten eerste doordat hij de populairste dichter van Spanje was en ten tweede, doordat hij een onschuldig slachtoffer was, wiens dood wel de grootste schande was voor het gehate regime van de overwinnaars.’ Al met al, wat ruw geformuleerd: over Garcia Lorca veel deining aan de ‘goede’ kant na de burgeroorlog. Protesteert U tegen deze formulering, dan moet ik enerzijds Uw protest aanvaarden en mij verontschuldiggen. Immers de dood van een onschuldig mens, | |
[pagina 275]
| |
slachtoffer van een Silbertannemoord, ontroert altijd. In die zin heeft het Lorca-nummer zijn taak bij U, als bij mij, naar behoren vervuld. Echter, voor zover het mij betreft: ‘Hij mocht dan al Lorca heten of anders, dat doet er niet zoveel toe. Maar nogmaals: ‘Veel deining aan de goede kant’, heb ik, zij het ook voor een klein deel, bedoeld als ruwe formulering, voortvloeiend uit enige irritatie mijnerzijds. Bij de beoordeling van het telegram van Wells aan Franco gaat het namelijk om twee zaken: om de beoordeling van de dood van een onschuldig mens, waarover ik het mijne gezegd heb en om heel iets anders: om de waardering van het maatschappelijk belang van het dichterschap in het algemeen en dat van een goede dichter in het bijzonder. Een onaanvaardbare overwaardering, gevoegd bij een zeer onvolledige kennis van zaken, leidden tot een telegram, dat na een slachting in Spanje alleen al van een half miljoen mensen, naar ik meen, slelchts één naam bevatte. Zou het antwoord van Franco: ‘Een zaak-Lorca is mij niet bekend’ niet ook anders uitgelegd kunnen worden? Men zou kunnen zeggen: Silbertannemoorden worden, krachtens hun aard, slecht geregistreerd, onafhankelijk of ze van links dan wel van rechts komen. En Franco had al een Talmudisch geheugen moeten bezitten om de procesgang van alle Silbertannemoorden te kennen en te onthouden en al kan men hem, met reden, veel verwijten, daarom toch nauwelijks de inhoud van zijn antwoordtelegram. En zo zie ik de telegramuitwisseling, negen jaar na dato, van de zijde van het P.E.N.-congres en haar voorzitter Wells, met vermijding van het doorgaans doeltreffende, van elk effectbejag gespeende informeren bij het Rode Kruis (Engeland was nooit met Spanje in oorlog gedurende die negen jaar) mede als uiting van een weliswaar onbewust beroepsnarcisme met de daarbij behorende bewustzijnsvernauwing. Wij zouden het meer gewaardeerd hebben, indien Wells, verpletterd door het massale sterven, het telegram ongeschreven gelaten had. Deze mening doet uiteraard niets af aan de menselijke waarde en de litteraire be- | |
[pagina 276]
| |
tekenis van Garcia Lorca en erkent ten volle het element van eerlijke verontwaardiging in de geste van het P.E.N.-congres, al is dit ‘fragment’. Maar wanneer ik nu vasthoud aan deze, toegegeven, sterk detailmatige gebeurtenis, dan zie ik deze als één der talloze uitingen van een algemene West-Europse cultuurfout, zeker niet specifiek alleen voor de reactionaire milieus, waarin de genoemde Van Vollenhoven zich prettig voelde als een vis in het water. Het primaat van het aesthetische boven het ethische in de hiërarchie van waarden is reeds eeuwenlang een Europese ramp. Voor de bouwkunst laat zich dit gemakkelijk illustreren, wanneer men let op de doorgaans miserabele sociale verhoudingen op het tijdstip van de, om die reden, praemature stichting der meeste ons bekende architectonische cultuurschatten. En in aanmerking nemend de beperktheid, die geldmiddelen nu eenmaal steeds aankleeft, lijkt het, dat men op het terrein van de religieuze kunst, in het alternatief tussen de beeldhouwkunstige en schilderkunstige uitbeelding van het Evangelie-verhaal en de metterdaad beoefende naastenliefde aan de in nood verkerende levende medemens, aan het eerste vrijwel steeds de voorkeur gaf, uiteraard ten koste van het laatste, en, naar het mij voorkomt, ook zeer ten koste van de bedoeling van het Evangelie-verhaal zelf. Ook de Letterkunde moge zich van het genoemde kwaad vrij houden en mag, hoe voortreffelijk ook, nooit als het voornaamste in het leven beschouwd worden. En ook daarom lijkt verontrusting op haar plaats, wanneer we constateren, hoe de boekwinkels letterlijk uitpuilen van al het nieuwe, waarbij ik niet meer gevoel ‘Wat een rijkdom!’, al zou zo'n constatering, de gemiddelde kwaliteit van het gebodene in aanmerking genomen, rechtmatig zijn, maar wel,, Wat een onrust!’. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de culturele agenda's der grote steden, de programma's van radio en televisie. Een gemeenschapsbindend effect van litteraire cultuur, zoals van de Shakespeare-uitvoeringen in het Drentse dorp Diever, toont juist door haar merkwaardigheid haar uitzonderlijkheid. Een dergelijke lof | |
[pagina 277]
| |
komt ook toe, op het terrein der muziek, aan de vele Toonkunstkoren en zonder twijfel aan de talrijke harmonie- en fanfarekorpsen. Zij impliceert steeds een beperking van nieuw-productie ten behoeve der reproductie. Het quantitatieve exces, waarvan we nu getuige zijn, miskent het feit dat met name een literair kunstwerk niets verliest door herdruk en zal zo, als gevolg van een te geringe gemeenschappelijkheid van cultuurbezit, een menselijke saamhorigheid met positieve consequenties, ook op ander gebied dan het strikt litteraire, steeds meer onmogelijk maken. In dit verband moge ik ook herinneren aan de rubriek ‘Ik herlas’ uit ‘Critisch Bulletin’, direct na de bevrijding, als onbedoeld, maar waardevol gevolg van de activiteit van de Nazi-cultuurkamer. Wel erken ik graag de waarde en de noodzaak der litteraire productie, als uiting van het eigentijdse gebeuren, het eigentijdse levensgevoel en de eigentijdse problemen der medemenselijkheid. Maar wat mij in het lot van Lorca ontroert, is niet zozeer zijn op grond van litteraire begaafdheid gesuggereerde onmisbaarheid, die ik, als van elk mens, ontken, en die het belang van zijn dood zou bepalen, maar wel dat men hem, evenals zoveel anderen, op deze verschrikkelijke wijze belet heeft tot volledige levensontplooiïng te komen, als geluksmogelijkheid voor hem zelf. Zo kan dan ook de opmerking van Carrasquer ten aanzien van Lorca: ‘wiens dood wel de grootste schande was voor het gehate regime van de overwinnaars’ ons medegevoel opwekken om de eerlijke verontwaardiging en de liefde voor de overledene, maar - ons stil gefluisterd - wat schamper doen zeggen: ‘Kom nou!’. Want nogmaals, waar gaat het om bij dit alles? Het gaat niet om min of meer high-brow-cultuur-manifestaties, maar het gaat om de Cultuur van het Evangelie woord ‘Voorwaar, ik zeg U, in zoverre gij dit aan één van deze mijn minste broeders hebt gedaan hebt gij het mij gedaan.’ Wel heeft zich in de oorlogsjaren een overigens ver- | |
[pagina 278]
| |
dienstelijk Nederlands letterkundige in ruime kring belachelijk gemaakt, door te stellen, dat juist zijn betekenis voor de Nederlandse cultuur na de oorlog niet gedoogde dat hij risico liep, door het huisvesten van onderduikers. Maar minder bewust en minder tactloos geuit, is deze overwaardering van de ivoren toren vrij algemeen geweest, zelfs al had men onderduikers en meer dan dat, en zij is dit nog. Haar bestrijding, ook voor zover het haar aanwezigheid in het Lorca-nummer betreft, kan een Don Quichotterie gelijken, want inderdaad, helder beseft en daarom bewust geformuleerd vindt men haar zelden of nooit. Terwille van deze bestrijding waag ik het erop, gedrongen door de woorden van het Mattheus-Evangelie, te maken de sprong, die U al lang verwacht had, de sprong van Granada naar Diepenheim. Het uitzicht op de koepels van het Alhambra maakt plaats voor een wat desolaat, rustig stemmend, Twents weide-, bos- en heidelandschap, waar ook de liefelijke oude architectuur goed aansluit bij de vredige natuur. Het Evangelie-woord geldt, voor de goede verstaander, evenzeer voor de misdaad als voor de weldaad en met ‘broeders’ worden uiteraard ook ‘zusters’ bedoeld, kortom medemensen. En aan de hand van de aldus begrepen tekst waag ik het dan, te benaderen het lotgeval van Lea Hertz-van Gelder. In het polizeiliches Durchgangslager Amersfoort ontmoette ik bij mijn entree daar, half November 1941 Daniël Hertz, de echtgenoot van Lea Hertz-van Gelder en vader van drie kinderen van 11, 7 en 1 ½ jaar. Vader Hertz bezat te Diepenheim een nogal ‘gemengd’ bedrijf: een herberg, wat handel in manufacturen en wat boerderij. Deze drie activiteiten, overigens bescheiden elk van deze, vergden toch wel, in hun onderlinge samenhang, iets dat men organisatievermogen mag noemen. Maar wat kan een mens al niet presteren in het kader van een gelukkig gezin? Personeel hadden ze - bij mijn weten - niet. Naast het werk voor de huishouding (5 mensen) moest moeder Hertz ook de klanten in de herberg te woord | |
[pagina 279]
| |
staan en ook de revenuen van de lapjeshandel en het keuterbedrijfje vielen haar niet passief in de schoot. In de zomer van 1941 reed vader Hertz met een lege boerenwagen in de omgeving van Diepenheim en onderweg wordt hij aangehouden door een lifter. De lift wordt geweigerd in termen, waar geen woord Frans bij is: ‘Als ik stront op mijn wagen wil hebben, kan ik die zelf nog wel opladen’. De lifter was namelijk een plaatselijke N.S.B.-er, wiens zelfrespect, begrijpelijkerwijs, zo'n antwoord niet verdraagt. Hij klaagt vader Hertz aan, die daarop vlot gearresteerd wordt en in Amersfoort belandt. Daar ontmoet ik hem dan medio November 1941. We werken beiden bij het Juden-Kommando. We ontdekken, dat we uit dezelfde landstreek vandaan komen en dat onze families ook wel eens contact met elkaar gehad hebben. Eén van mijn oudste jeugdherinneringen, wat buiten het bestek van dit artikel vallend, wil ik U niet onthouden. Ze behelst een tocht van Vriezenveen naar Rijssen, per rijtuig met mijn grootouders van vaderszijde, om te bezoeken de ouders van mijn Amersfoortse vriend, die te Rijssen een slagerij hadden in een schilderachtig Saksisch huis, dat, zoals te Rijssen gebruikelijk, de grote schuurdeuren aan de straat heeft. In deze ‘deel’ is de slagerswinkel ingericht op wat primitief 19e eeuwse ouderwetse wijze. Het geheel was een zo grote romantisch-innige gemoedelijkheid, de mensen incluis, dat men geneigd zou zijn er de zakelijk-hygiënische correctheid van een zelfbedieningswinkel voor prijs te geven. Het was op een Zondag en het opgeruimde vertrek is zo groot, dat in een hoek van het vertrek aan de straat een soort zithoek gemaakt is, dat de functie had van een serre aan de straat in een gewone midden-standswoning. Daar gingen wij zitten. Dit zal ongeveer 1925 geweest zijn. De gesprekken met buren over voorbijgangers en over dorps- en gewestelijke toestanden vormden toen de emotionele uitlaatklep - soms niet onbedenkelijk voor de betroffen personen, maar nuttig voor de eigen geestelijke hygiëne - die later voor een groot deel door radio en televisie overgenomen is en waarvoor zo'n Rembrandtieke serre | |
[pagina 280]
| |
een belangrijke uitkijkpost vormde. Zo zitten Hertz en ik dan in Amersfoort onmiddellijk verwikkeld in de kletspraatjes, zoals je die kunt hebben, wanneer je uit vergelijkbare milieus, uit dezelfde landstreek afkomstig bent en waarvoor de rijtoer, zestien jaar eerder, het uitgangspunt vormde. Hertz was een lichamelijk sterke, hartelijke, wat primitieve, zeker niet onintelligente man. Een merkwaardige mengeling van kleine Joodse middenstander en Twentse keuterboer. Samen trekken we, beiden in trekbanden gespannen (zoals bij een ouderwetse turfschuit) een wals ter egalisering van een terrein, waarop puin gestort is en we vervelen ons geenszins. Het werk vergt nagenoeg geen aandacht en we converseren urenlang, of zwijgen dan weer, intussen in heerlijke dagdromen wegsoezend. Uiteraard gaan de gesprekken ook over het eten. De hongersnood is reeds aanzienlijk, maar juist in het contact met Hertz beleef ik de voedselgesprekken, die ik in 't algemeen kwellend vond en soms erger dan het echte hongergevoel, als uitgaand boven het niveau van het grof-materiële. Met hem sprak ik dan ook vrijwel uitsluitend over de Joodse keuken. Dat gaf tussen ons beiden een basis van vertrouwelijkheid en schermde af naar buiten. ‘En ook gingen deze gesprekken uit boven het niveau van het grof-materiële?’ hoor ik U, nog steeds niet helemaal begrijpend, vragen. Zeer zeker. Sammy Gronemann mag dan in ‘Tohuwabohu’ een van zijn figuren liefdevol-ironisch laten opmerken, denkend aan de benauwende overwoekering der spijswetten: ‘Das Judentum scheint eine Angelegenheit des Magens zu sein’, maar men kan de zaak ook omkeren en zeggen: ‘Sogar der Magen scheint eine Angelegenheit des Judentum zu sein’. Dan ligt het accent anders. Ook hier in Amersfoort hadden Hertz en ik een Jodendomservaring. Ook hier was actueel het kenmerk van het Jodendom dat, aldus Max Brod, niet eenzijdig onder de ‘Diesseitsbejahung’, noch onder de extreme Diesseitsverneinung te rangschikken valt, maar waarvan het wezen geformuleerd kan worden als: een gelukkige wederzijdse doordringing van ‘diesseitige’ en | |
[pagina 281]
| |
‘jenseitige’ sferen. Zo was onze belevingskleur toen wij, knechten van den Farao, ongeveer Maart 1942 (het liep tegen Pesach), in trekbanden voor een wals gespannen spraken over ‘gremselich en matzesjalet’.Ga naar eind4 Intussen gaat het omstreeks diezelfde tijd, zowel met Hertz als met mij, lichamelijk snel bergafwaarts. Vooral bij hem is dat opvallend. Toen ik in November 1941 met hem kennismaakte, was hij een ‘beer’ van een vent. In de enige tijd later (ongeveer midden December) reeds stevig bevroren grond, slaat hij de hele dag de pikhouweel dat het een lieve lust was. Na afloop van de vreselijke kamp-hongerwinter 1941-1942 zijn wij beiden ‘op’. Het is een geluk, dat enige maanden eerder de N.S.B.-kamparts Nieuwenhuizen, wegens zijn vertrek naar het Oostfront, vervangen is door zijn partijgenoot Klomps uit Hoevelaken. Deze gedraagt zich - in tegenstelling tot zijn voorganger - menselijk en medisch geheel correct tegenover elke arrestant, Jood, Rus, communist of wat hij ook moge zijn. Mij worden, als therapie voor mijn uitputtingstoestand, vrijaf van werk en dubbele voedselrantsoenen voorgeschreven. Dr. Klomps heeft, als N.S.B.-er, gezag bij de kampcommandant, vandaar dat de voorschriften uitgevoerd worden. Hertz komt weldra, niet dan na ernstig mishandeld te zijn wegens ‘Faulheit’ (links en rechts draaien om de oren, stompen in 't gezicht en zijn hele gezicht onder het bloed: hij kon echt niet meer) in eenzelfde positie te verkeren. Met dien verstande, dat ik de eerste weken van April 1942 een wandelende concentratiekamp-rentenier ben, terwijl de klap bij Hertz (oorspronkelijk veel sterker dan ik) harder aangekomen is. Hij ligt het grootste deel van de dag te bed, wordt goed verzorgd, maar is depressief - niet in de laatste plaats uit zelfverwijt om zijn te impulsieve antwoord aan de N.S.B.-er-lifter - hoewel dat ook weer bijtrekt op den duur. Dan komt de avond van de 19e April 1942. Die avond word ik gewaar, dat ik de volgende dag (Führersgeburtstag) vrijgelaten zal worden. En, desgevraagd, beloof ik Hertz, dat ik te Diepenheim zijn vrouw zal opzoeken om verslag uit te brengen en om haar de groeten te doen. In ons laatste | |
[pagina 282]
| |
gesprek, op de vooravond van mijn vrijlating, is Hertz zowel psychisch als lichamelijk in enigszins redelijke conditie. Dat vergemakkelijkt straks de uitvoering van mijn belofte. En dan, na mij de eerste dagen thuis aan de feestelijke genegenheidsuitingen van familie en vrienden gesterkt te hebben, komt mijn belofte aan de orde en ik schrijf Hertz's echtgenote een briefje. Ze schrijft terug, dat ze al van mijn terugkeer gehoord had (de afstand Vriezenveen-Diepenheim is niet groot) en dat ze verlangend is naar mijn komst en dat deze het best schikt dan en dan: de eerste Zondagmiddag na mijn terugkeer. Ik zie het grote spitse handschrift nog voor mij, ondertekend met juffr. Hertz-van Gelder. Op de afgesproken dag pak ik mijn fiets en rijd naar Diepenheim. En daar zijn we dan aangeland bij Lea Hertz-van Gelder en ons Evangeliewoord: dat om toelichting vraagt. Volgens welke criteria zij dan, eventueel, tot ‘de minste mijner zusteren’ te rekenen zou zijn, zal nog aan de orde komen. Zij is, eerlijk gezegd, niet mooi. Een middelmatig grote vrouw met een corpulent vormloos figuur (herinnert U zich de gezinsgrootte en de veelsoortigheid van hun inkomstenbronnen en daarbij het verstoken zijn van personeel?). Ze draagt een bril met dikke brilleglazen en is gekleed in een boezelaarsschort. Zij ontvangt mij in de woonkamer, achter de gelagkamer. Zij is erg blij en uit haar vreugde over mijn komst in wat overdreven aandoende echter ongetwijfeld echt gemeende bewoordingen. Dan zijn er haar drie kinderen, waarvan ik me herinner het oudste zoontje van 11, wat geïntimideerd verlegen luisterend naar ‘de mijnheer, die samen met Papa geweest is’, zoals zijn moeder mij aan hem voorstelt, en een klein meisje met rode krulletjes van anderhalf jaar spelend op de grond. Dan het dochtertje van zeven, wier bijzonderheden uit mijn geheugen verdwenen zijn. Dan is er nog de oude moeder van juffrouw Hertz, die dadelijk na de ramp in dit gezin gekomen is, tot steun en gezelschap van haar dochter. Wat heb ik te vertellen? Ongeveer het volgende: | |
[pagina 283]
| |
‘Juffrouw Hertz, het heeft geen zin, U de toestand van Uw man beter voor te stellen dan ze is, maar in feite is deze ongeveer zo als de mijne was, bijna een week geleden, toen ik nog daar was. U kunt wel zien, dat ook ik dikker ben geweest. Zowel Uw man als ik hebben geboft, dat de N.S.B.-kampdokter ons fatsoenlijk behandeld heeft en zo zijn zowel hij als ik over ons dieptepunt heengekomen, maar al is Uw man, net als ik, verzwakt, hij is toch volkomen gezond, zoals ik nu ook en ik hoop met U, dat U hem spoedig terug heeft.’ Mijn mededelingen waren in hoofdzaak waar, hoewel toch enigszins een ‘understatement’. De lange bedperiode heb ik verzwegen en ook de bloedige ranselpartij. Mijn mededelingen werken kennelijk, juist omdat ze het al te doorzichtige ‘rozengeur en maneschijn’-karakter missen, geruststellend. ‘Maar ja mijnheer, we maken ons zo ongerust over zijn terugkeer, want er was al dan en dan (een datum van eind April '42) bericht bij de plaatselijke politie, dat hij komen zou, maar hij is er nog steeds niet en nu doet de burgemeester nog erg zijn best voor hem.’ Ik wens haar toe, dat de burgemeester dan maar veel succes zal hebben. Intussen is er gedurende dit bezoek toch ook nog wel wat andere gesprekstof dan alleen de misère. Daar is in de eerste plaats het zoontje, dat, hoewel vrijwel steeds zwijgend, gedurende de hele duur van mijn bezoek, toch op een heel andere wijze bij het gesprek betrokken is, dan de beide andere kinderen, die gewoon hun gang gaan. Hij luistert goed. Hij is de oudste tenslotte, de stamhouder en - sinds vaders vertrek - de enige man in huis. En na het verschrikkelijke bericht van vaders dood in 1942, zoals we nog zullen horen, de enige man in het gezin zelfs, die nu al, dat is duidelijk, door zijn moeder wat als mede-volwassene behandeld wordt en ook behandeld kan worden. ‘En volgend jaar gaat hij op de Joodse les, leren voor zijn Bar-Mitswe.Ga naar eind5 En we hopen toch zo, dat vader terug is, als het zover is, en dat de oorlog dan afgelopen zal zijn.’ Ik stel haar wat het laatste betreft gerust: ‘Gelukkig gaat het de Duitsers slecht in Rusland en in die anderhalf jaar kan er nog veel ten goede veranderen | |
[pagina 284]
| |
voordat Jaapje Bar-Mitswe wordt. Ik hoop dat U dan een gezellig feestje zult hebben en dan zult U mij zeker op de receptie zien.’ ‘We houden U aan Uw woord, mijnheer’, antwoordt mijn dan even glundere gastvrouw. Ach ja, die stamhouder! De Nazi's verbestialiseerden wel vaker algemeen-menselijke essentialia. Aan Jaapje heeft het zeker niet gelegen, als moeder en de zusjes het later vaak heel moeilijk hadden. En is het zo ongerijmd om bij alle verschil van tijd, milieu, leeftijd en situatie, toch te denken aan die andere stamhouder, die een te zware last torste, de Kornett Christoph Rilke? En ach: ‘Der Mut is so müde geworden und die Sehnsucht zo grosz’. Maar toch: ‘Seid stolz, liebe Mutter, ich trage die Fahne!’ Een vaandel is slechts een fluweel, dat had kindhuisvader Jaapje nog wel kunnen dragen, maar wat begin je met molenstenen? ‘En’, vertelt zij mij roerend-enthousiast trots, ‘ik ben nog mispjogeGa naar eind6 van Nijveen uit Leeuwarden en van Opperrabbijn Daniëls.’ Het hoe van deze relatie wordt mij haarfijn uitgelegd. Dit alles om mij aan 't verstand te brengen, dat zij en daain wilde ze natuurlijk ook haar man en kinderen betrekken, niet ‘De eerste de beste’ was, door haar verwantschap met de inderdaad respectabele ook mij bekende families Nijveen te Leeuwarden en Daniels te Deventer. Zij was dan de kleinburgerlijke bijna proletarische representante uit deze meer patricische, verfijnde en ook welgestelde geslachten. Maar ook zonder deze niet zo erg ter zake dienende mededelingen van genealogische aard, had ik toch wel geweten, dat zij niet ‘de eerste de beste’ was. En dan komen we weer bij ons Evangelie-woord. Volgens welk criterium kon zij de ‘minste’ mijner zusteren genoemd worden? Volgens het ‘sociale’ criterium? Geenszins, hoewel haar maatschappelijke niveau bescheiden was en wat had er niet met hard werken, waartoe haar man en zij bereid en in staat waren, bereikt kunnen worden, temeer daar zij beiden nog jong waren (± 40 jaar in 1942). Dan haar uiterlijk? Daarover is reeds een en ander gezegd. Ook toen wisten wij reeds en de ervaring met | |
[pagina 285]
| |
onderduik-gastvrouwen kon die overtuiging slechts versterken: De ‘Sjechiena’Ga naar eind7 heeft zeker niet al Haar middelen geïnvesteerd in de firma's Hirsch en Spruyt van Rietschoten. Zij had haar huishouding goed op orde en haar lagere schoolopleiding, nooit voortgezet met verdere geleerdheid, was voldoende voor de taak die haar gesteld was. Zij was zo maar, heel gewoon, een goed mens, die met lof over haar man en kinderen sprak en deze over zijn vrouw en kroost. En al had zij ons de genealogische opmerkingen bespaard, dan hadden wij toch wel geweten: ‘De eerste de beste was zij niet’ of, als U wilt, was zij wel de eerste de beste. Zo maar een eenvoudige vrouw, die woekerde met haar talenten, die veel liefde gaf en liefde terugontving. En mag men iemand, voor wie het geven van liefde in de daad in haar gezin, de centrale levensinhoud vormde, wel ooit ‘de eerste de beste’ noemen, ook al was zij de eerste de beste? En nu had zij al maandenlang een groot onverdiend verdriet te dragen. En zeker: moeder is gekomen, de buren zijn meer dan hartelijk, de Twentse ‘noaberschap’ verlochent zich niet en zelfs de burgemeester, zoals reeds gezegd, doet wat hij kan. Maar er verandert zo weinig en nu is plotseling die mijnheer gekomen, die in dezelfde noodtoestand als vader verkeerd heeft en die - juist doordat hij niet met een rozengeur- en maneschijnverhaal aankomt en toch positieve mededelingen doet - verlichting brengt. Met zijn komst is eigenlijk al iets van de terugkeer van vader verwezenlijkt, is althans het dagdroomkarakter van die dagdroom even verloren gegaan. En deze bijna-realiteit wil zij hem betalen. Er komen kopjes thee en lekkers en dan flesjes bier uit de eigen herberg met dikke plakken ontbijtkoek met boter besmeerd aan te pas. Er komen bevriende buren binnen, uit een mengeling van hartelijkheid en sensatielust. Die meneer laat zich werkelijk volproppen. Het gehele samenzijn krijgt zelfs iets feestelijks. Maar zowel de ruimte van zijn maag als zijn beschikbare tijd zijn beperkt. Dan moet er afscheid genomen worden en haar droom | |
[pagina 286]
| |
valt aan scherven tegenover de wrede feiten. Zij alleen begeleidt mij naar buiten en begint te schreien en houdt daarmee niet weer op. Ik herhaal slechts, met wat minder overtuigingskracht in de klank van mijn stem, de opbeurende woorden, die ik al eerder te berde gebracht had. Ik bestijg mijn fiets, kijk herhaaldelijk achterom en wuif terug naar de steeds maar wuivende Lea Hertz-van Gelder, na het narcoticum, dat mijn aanwezigheid een paar uur kon zijn, nu meer rampzalig dan ooit. En daarmee heb ik haar - voor zover het de werkelijke waarneming betreft - voor eeuwig uit het gezicht verloren. Wat verder omtrent haar en haar gezin? Juist in de laatste dagen van April kwam er een nieuwe order af, die bepaalde, dat Joden, die eenmaal voor een beperkte tijd in Duitse handen waren voor straf, niet vrijgelaten werden, hoewel hun tijd om was. Deze in het licht van de Duitse plannen niet onpractische maatregel, waaraan ik zelf op het nippertje ontsnapt ben, die mij echter bij 't bezoek aan Diepenheim bekend was, verzweeg ik voor mijn gastvrouw, ook al omdat ik het niet helemaal uitgesloten achtte, dat de burgemeester toch nog iets zou kunnen bereiken. Na de oorlog verneem ik, dat vader Hertz in de zomer van '42 te Mauthausen gestorven is en dat het hele gezin, na deportatie in de zomer van '43, ten onder gegaan is. Ook de oude moeder, ook het kleintje met de rode krulletjes, ook het andere meisje en ook de aanstaande Bar-Mitswah-jongen en het valt mij moeilijk de waarde van hen en van Lea Hertz-van Gelder af te meten naar de maatstaven, die vaak, hoewel ongeweten, aangelegd worden ter meting van het verlies. Mensen als zij en haar gezin, betrouwbaar, ijverig, goedhartig en dat laatste vooral, vormen het cement der samenleving. Een boer, een bakker, een manufacturier, een huisvrouw, die ook maar een dag hun werk verwaarlozen, veroorzaken een aanzienlijke ontwrichting zowel binnen als buiten de muren van hun huis. Wanneer een dichter eens een tijd niet dicht - of slecht dicht - gebeurt er, voor zover het de consument betreft ..... niets, of liever gezegd, hij | |
[pagina 287]
| |
dient zich, na betaling van een luttele contributie, te vervoegen bij een openbare Leeszaal, ter ontvangst van nectar en ambrosijn, Anno ante-1961. Het gaat er hier niet om, om op stijlloze wijze het dichterschap in 't algemeen en Lorca in 't bijzonder een trap achterna te geven. Het gaat mij er wel om, dat er bij U, zo nodig, een relativering van de gebruikelijke waarde-scala optreedt. De cultuur - in salon, in toga, in schouwburg, college- en concertzaal, in studeerkamer en congresstad - bezit haar waarde, maar vindt haar te vaak verzwegen tegenwicht in die verrichtingen, die we daarom niet tellen, omdat ze vrijwel steeds goed gebeuren en waarvan we het belang, zeggen we rustig het belang voor de cultuur (behoort de goed functionerende samenleving daar niet toe?) pas beseffen als ze achterwege blijven. Uw vuilnisman is voor U zoiets als de lucht die U inademt, U denkt niet aan hem, maar o wee, als hij wegblijft. Dat geldt ook voor de reparateur van Uw auto, Uw meubelmaker en Uw wasinrichting. En merkt U hoe bij de overweging van dit alles de ‘Diesseitigkeit’ met ‘Jenseitigkeit’ doortrokken wordt? En deze cultuur is in haar capabele dragers en toekomstige dragers Lea Hertz-van Gelder, man en kinderen zwaar geschonden. En wat buiten deze cultuur valt, ‘Kunst en Wetenschap’, kort gezegd, vereist gedifferentieerde rijke persoonlijkheden, zoals Lorca er stellig één was, die slechts krachtens de ‘bescheiden’ verrichtingen van het genus Lea Hertz-van Gelder kunnen zijn, wat ze zijn, en die in medemenselijkheid niet per sé de meerderen en soms ook de minderen zijn van de leden van ons Diepenheims gezin. Ik vrees intussen eenzijdig te worden naar de andere kant, en ook dat mag niet. Maar ik durf nu toch wel Lea Hertz-van Gelder en Frederico Garcia Lorca op één lijn stellen, maar dan is er nog iets anders. Enerzijds spraken we steeds over hun waarde in de maatschappij, die hen verder missen moet, maar de grootte van het geweldige aangerichte kwaad hangt ook af van de zielstoestand aan de dood voorafgaand, bij het, met hoe verschrikkelijk geldige reden, moeten verwachten van die dood. Van Lorca wordt | |
[pagina 288]
| |
ons gezegd: ‘Hoe vertrouwd was hem de dood, la muerte’. Deze vertrouwdheid, deze rust in 't aangezicht van de dood krijgt niemand, ook Lorca niet, cadeau, al durven we, zeer voorzichtig, opperen, dat deze bij iemand van zijn algemene ontwikkeling en rijke persoonlijkheidsstructuur begrijpelijk is en wel meer voorkomt. Eerbiedwaardig is zij steeds. En deze ‘innerlijke vrede’ in de situatie van uiterste nood behoeft voor haar bezitter nog niet eens bewust religieus gefundeerd te zijn, al kan dat zo zijn. De kracht van een goed geweten (althans ten aanzien van zo'n behandeling) vermag veel. Wij kunnen slechts wensen dat Lorca de kracht had ‘La Muerte’ tot het laatst toe als vriend te blijven zien, al weten wij het niet. En hoe stonden wat dit betreft de kansen voor Lea Hertz-van Gelder en de haren? Veel slechter naar ik vrees, en naar dit criterium is de dood van haar en de haren een groter schande, al zal geen P.E.N.-congres er zich om bekreunen. Dat juffrouw Hertz de gewone gelovigheid bezat van een traditioneel levende eenvoudige Joodse vrouw lijkt mij niet voor twijfel vatbaar. Wel zelden bereikt de sfeer van een harmonisch ouderwets Joods gezin, als het hare, zo'n grote tederheid als wanneer in de uiterste levenssituatie, maar in de vertrouwde omgeving, voor één harer leden hetzij door het in aanmerking komende familielid, hetzij door de geestelijke of goede vriend het ‘Sjema Jizraeel, Adonai, Elohenoe, Adonai Echad’Ga naar eind8 uitgesproken wordt. De steun van het Joodse oerbesef kon en kan zo verkregen worden. De situatie echter van Lea Hertz-van Gelder en de kinderen in Sobidor, na de geschetste voorgeschiedenis, op die zomerdag van 1943, nadat de deur dichtgesmeten was en het cyclon B zijn werk begon, dit uiterste aan ‘unedles Unglück’, in de terminoligie van Max Brod, onttrekt zich aan onze fantasie, maakt elke veronderstelling van ‘zielevrede’ illusoir en doet slechts huiveren. We hebben zo onze ‘eigen’ mensen, rondom wie we ons leed centreren. Dit leed kan gelden de man van Nazareth, die ons een grondgedachte verstrekte voor | |
[pagina 289]
| |
dit relaas, het kan gelden Frederico Garcia Lorca, het kan gelden Lea Hertz-van Gelder, haar man en kinderen, en wie U verder maar wilt. Abstracte millioenen, hoewel realiteit, onttrekken zich aan onze verbeelding, zwaarder weegt, aldus Max Brod: ‘Die Schmerzen eines einzigen Freundes im Drahtverhau’. Onze doden keren niet terug. Maar U moge in mijn relaas een pleidooi beluisterd hebben voor de hoogheid van het ‘eenvoudige leven’, dat troosten kan. Dit ‘eenvoudige leven’ niet alleen contemplatief te beleven, zoals bij Ernst Wiechert in een feodale Arcadia, maar in eigen activiteit vreugde belevend aan de ‘gewone dingen’, zoals ook mijn Diepenheimse vrienden dit konden. En aan hen voel ik mij dan ook trouw, wanneer ik straks, op weg naar de brievenbus, om mijn copy te posten, toch zal genieten, zo maar, van wat koetjes op een groene wei. En daar wordt een huis geschilderd en daar passeert belrinkelend een ijsco-karretje en bij de smid hier tegenover wordt een paard beslagen. En, na dit al, zeer zeker ook: ‘En de boer, hij ploegde voort’. En hier in mijn mooie vacantie-oord leer ik, dat, naast Buning, ook Goethe het wel wist: Uber allen Gipfeln ist Ruh',
In allen Wipfeln spürest Du
Kaum einen Hauch.
Die Vögel schweigen im Walde.
Warte nur, balde
Ruhest Du auch.
Deze rust, niet zonder enige moeite van Uw kant, transportabel naar elke plaats, moge zowel U als mij, straks na de vacantie, sterken in onze arbeid.
Ootmarsum, Augustus 1961. |
|