De Nieuwe Stem. Jaargang 17
(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |
R.F. Beerling
| |
[pagina 243]
| |
gegevene op enige wijze kunnen worden vergeleken. Uit die vergelijking moet blijken of zij al dan niet overeenstemmen. Anders gezegd: beweringen of zinnen moeten tegen feiten of gegevens gehouden kunnen worden en de beslissende vraag is of zij het daartegen uithouden. Zo niet, dan is geschiedschrijving ‘in strijd met de feiten’, onnauwkeurig of bedriegelijk. De historicus heeft de feiten te respecteren en mag ze niet verdraaien en naar zijn hand zetten. Het zou kortzichtig zijn, de waarde van een dergelijk betoog te onderschatten. Het houdt zich aan een elementair plan, waarop het eigenlijke probleemkarakter van geschiedenis en geschiedschrijving nog buiten het gezichtsveld ligt. Wanneer dit zich uitbreidt, dan is nog niet gezegd, dat het met het overeenstemmingsbeginsel opererende naïeve realisme totaal onmogelijk zou blijken. Misschien houdt de objectiviteit zelf functioneel verband met het niveau waarop de vraag naar de geschiedenis wordt gesteld. De erenning van subjectieve elementen in werkzaamheid en werk van de historicus gaat zelden of nooit tot het uiterste, n.l. tot radicale prijsgeving van elke correspondentiegedachte. Want dan zou geschiedschrijving het product van een vrije verbeelding zijn en de historicus ware, omdat zijn verhaal aan niets behoeft te beantwoorden, tevens van elke verantwoordelijkheid ontslagen. Ook volgens Romein, die zo diep door de crisis van de objectiviteitsleer is heengegaan, moet geschiedschrijving om waar, d.w.z. objectief, te zijn toch aan iets beantwoorden, zij het dan dat dit iets van alle realistische tastbaarheid is ontdaan en buiten het directe bereik van de historicus naar een min of meer verre (vage) toekomst verschoven. Maar dit kan toch allerminst inhouden, dat met de feiten naar willekeur mag worden omgesprongen en dat ware of objectieve geschiedschrijving zal kunnen ontstaan op een grondslag van miskende of vertekende feitelijkheid. De waarde van het naïef-realistische standpunt zou hierin kunnen worden gezien, dat het alle met kennis-aanspraak optredende zinnen of beweringen op juistheid getoetst wil zien. | |
[pagina 244]
| |
Hier ligt nu echter niet het einde, maar juist het begin van alle moeilijkheden. De naïeveteit gaat soms zover, de geschiedenis als zodanig of de historische feiten in het bijzonder als buiten of onafhankelijk van denken of bewustzijn gegeven te onderstellen. Een dergelijk eenvoudig standpunt valt voor de kritiek, behalve als uitdrukking van wat Russell onze ‘instinctive beliefs’ heeft genoemd. Een begrip van historische objectiviteit moet even goed buiten als binnen een dergelijke in wezen metafysische onderstelling bereikbaar zijn, indien het bereikbaar is. Dat de historicus zijn zekerheid vreest te zullen verliezen door de naïef-realistische geschiedenisconceptie prijs te geven is geheel en al een subjectief-psychologische zaak. Berust objectiviteit op de mogelijkheid van confrontatie (wat niet hetzelfde is als, maar zwakker dan correspondentie) dan kan deze nooit plaats vinden tussen het geschiedverhaal en de historische werkelijkheid ‘als zodanig’. Want deze is voor de kennis niet direct gegeven en wij zullen met Kirn moeten zeggen, dat geschiedenis de wetenschap is ‘von einem nicht mehr vorhandenen Gegenstande’. Het staat uiteraard vrij aan te nemen, dat dit voorwerp te eniger tijd voorhanden is gewéést, maar naar de wijze waaróp het voorhanden is geweest kan het zodoende toch nooit worden hersteld. Voor wetenschap, die natuurverschijnselen waarneemt of experimenterend ondervraagt ligt hier althans geen probleem, want haar voorwerp is present, binnen bereik. Is geschiedenis ‘werkelijkheidswetenschap’ dan zal zij het onder dit gezichtspunt zeker niet zijn, maar eerder het tegendeel. Geschiedenis als werkelijkheid-van-het-verleden is als zodanig nimmer meer te achterhalen. Wij vangen er alleen de duizendvoudige echo's van op. Buiten de bronnen is er stilte. Zij zijn de geschiedenis niet in de naïef-realistische zin van het woord, maar spreken erover, getuigen ervan, verwijzen ernaar. Maar dat, waarnaar verwezen wordt, is niet rechtstreeks aanwijsbaar. Het moet eruit worden opgemaakt, zonder mogelijkheid van vergelijking echter met enig origineel. Daarom dient het historische objectiviteitsbegrip van | |
[pagina 245]
| |
een dergelijke vergelijking verre te worden gehouden. Het realisme vertoont tweeërlei uiterste, een atomistisch en een synthetisch. Het eerste neemt het bestaan van zekere elementaire, niet verder herleidbare of ontleedbare, allereenvoudigste feiten aan, die aan de basis liggen van elke historische reproductie of reconstructie. Het tweede veronderstelt geschiedenis als een objectieve ‘gang van zaken’, een intrinsieke samenhang, waarvan verloop, richting, eventueel bedoeling of zin kunnen worden ontsloten. Beide extremen liggen hemelsbreed uit elkaar en zijn het resultaat van totaal verschillende geestesgesteldheid. Maar zij hebben dit gemeen, dat zij, als metafysische onderstellingen, niet waar te maken of aantoonbaar zijn - hetgeen iets anders is dan de vraag tot op welke hoogte zij aannemelijk kunnen worden gemaakt. Het synthetische of speculatieve uiterste vindt in de ogen van moderne historici doorgaans minder genade dan het atomistische. Het eenvoudige feit behoudt een grotere en misschien ook meer natuurlijke aantrekkingskracht dan het globale beeld of systeem. De wetenschappelijke bedrieglijkheid daarvan is al te vaak aan het licht gebracht. Ook geschiedenisfilosofen schrikken er nu voor terug en geven de voorkeur aan het stellen van de vraag naar het wezen der historiciteit boven een pretentieuze visie op het gehele historische proces als rationeel doorzichtige werkelijkheid. Aan zekere hogere menselijke behoeften mogen dergelijke totale ontwerpen beantwoorden en zij mogen uit het complex van menselijke bezinningen op de geschiedenis wellicht nooit kunnen worden gemist - wetenschappelijk gesproken zijn het overspanningen of vertillingen. Het zijn louter hypothesen, maar de wetenschappelijke voorwaarde daarvan, n.l. dat zij in beginsel kunnen worden geverifieerd, ontbreekt. Dit is waar, maar het geldt voor het andere uiterste niet minder. Blote feiten zijn abstracte onderstellingen, geen gegevens. Zij liggen nergens voor het oprapen en springen niet zomaar in het oog. Zij zijn geen geïsoleerde data, maar knooppunten of verdikkingen van talrijke verbindingslijnen. Wil men het begrip historische | |
[pagina 246]
| |
elementen handhaven, dan moet het niet op feiten, maar op gebeurtenissen worden betrokken. Buiten gebeurtenissen, waarbinnen zij functioneren, zeggen feiten niets. Gebeurtenissen zijn geen starre, maar plastische raamwerken, waarbinnen feiten kunnen worden ontwaard; men mag evenwel niet het omgekeerde zeggen, alsof gebeurtenissen uit de optelling of opsomming van feiten zouden ontstaan. Jaartallen zijn verwijzende aanhechtingspunten, die tot een zekere oriëntering binnen plooibare kaders in staat stellen. Deze laatste vormen de historische partituur, die kan worden gelezen of tot klinken gebracht. Zij is niet uit losse noten, maar uit thema's opgebouwd. Een op zichzelf staand historisch feit is even abstract als een geisoleerde gewaarwording, waarvan een zekere psychologie in naam van het realisme meende te kunnen uitgaan. Een ‘op zichzelf staand’ feit kàn in het geheel niet historisch worden. Daarvoor is meer nodig. Het is een feit, dat er in juni 1190 in een Anatolisch riviertje een man verdronk. Maar het is een historisch feit, dat dit Frederik Barbarossa was, die zich op kruistocht bevond. M.a.w. een bloot feit is een historisch feit, omdat het zich voordoet in een bepaald veld, een dynamische configuratie van op elkaar inwerkende krachten. De ‘puntachtige’ voorstellingen, die door het begrip feit worden opgewekt, moeten dus radicaal verlaten worden. Punten zijn verdikkingen of kruisingen binnen ingewikkelde lineaturen. Het zijn de kontexten, waarop het aankomt. In zekere zin moet men zeggen, dat de historicus niet eens de eigenlijke ontdekker van de historische feiten is. Hij moet uitgaan van wat als zodanig reeds is opgemerkt en in de bronnen behouden. Het collectioneren en memoriseren is door anderen al geschied; hij heeft voorhanden materiaal kritisch te onderzoeken, vergelijken, schiften, selecteren om een verhaal ‘in tweede instantie’ op te bouwen over wat in het verleden is gebeurd. Het verwijst via het verhaal ‘in eerste instantie’ naar werkelijkheid, die als daar ‘achter’ liggend wordt ondersteld, maar aan elke onmiddellijke waarneming onttrokken blijft. Confron- | |
[pagina 247]
| |
tatie daarmee is uitgesloten. Heeft men het over objectiviteit als juistheid, dan zal deze uit de toetsing van het verhaal in tweede op dat in eerste instantie moeten blijken. Het verschil tussen eerbiediging en verkrachting van de gegevens zal daarbij in de allereerste gevallen gemakkelijk aantoonbaar zijn. Tussen de meeste historici heerst aangaande de allermeeste zgn. historische feiten een zodanige mate van overeenstemming, dat objectiviteit als intersubjectiviteit de geschiedenis-wetenschap althans op dit plan niet in een bijzonder ongunstige positie tegenover andere wetenschappen plaatst. Het inzicht, dat alle historische kennis uiteindelijk hypothetisch is, veroorzaakt zulks evenmin. Want dit heeft zij met elke ervaringskennis gemeen, waarvoor geldt, dat ‘the statements of (empirical) science are such that they can never be definitely accepted or rejected’ (Carnap). Dit is geen skepsis, maar realisme. Historische bronnen zijn menselijke getuigenissen en als zodanig feilbaar. Zij spreken over veel, maar zwijgen over veel méér dat is gebeurd. Zij zijn dikwijls met elkander in strijd en vol vervalsingen, ongeloofwaardigheden, legenden. Het gezonde verstand verzet zich tegen de mogelijkheid, dat alles misschien wel eens één groot bedrog zou kunnen zijn, maar een ware historicus moet zelfs met deze gedachte eenmaal ernst hebben gemaakt, zoals Kirn ongeveer zegt. De wetenschappelijke geest wordt niet uit argeloosheid, maar uit waakzaamheid geboren. De voorstelling, dat de historicus eerst feiten vergaart, deze vervolgens met elkaar verbindt en tenslotte verklaart of interpreteert is onhoudbaar. Hij vertrekt niet van elementen, maar van structuren of verbanden, waarbinnen zekere feiten relevant zijn. Het interpreteren is de kunst, het éne in relatie met het andere te zien. Het is een kunst, die op verschillende niveau's kan worden beoefend. Het is niet zo, dat de historicus de eerste of enige is, die haar in praktijk brengt. De gegevens, waarvan hij heeft uit te gaan, zijn zelf al de vrucht van een zekere uitlegging. Zij werden waard geacht te worden behouden en aan de vergetelheid ontrukt. Zij zijn m.a.w. naar hun beteke- | |
[pagina 248]
| |
nis al opgemerkt en onderkend. Elementaire of gecompliceerde samenhangen zijn erin vervat. Zij vertellen van handelingen en lotgevallen in opeenvolging naar tijd en verscheidenheid van plaats. Het historisch relevante is gelicht uit een op zichzelf ondoorzichtige agglomeratie, die elk nader vragen tenslotte in het eindeloze voert. Maar het begrip historische relevantie is betrekkelijk. Wat irrelevant is onder een globaal of algemeen gezichtspunt kan het tegendeel zijn onder een meer detaillerend perspectief. Dit is van het fundamentele historische relevantieprobleem nog maar een allereerst aspect. Voorop moet staan, dat de zgn. historische gegevens reeds bewerkingen zijn. De feiten zijn erin geordend volgens bepaalde patronen. ‘Het jaartal 476 geeft het formele einde van het W.R.rijk aan’, ‘Het optreden van Luther leidde tot scheuring in de christelijke kerk’, ‘Zijn conflict met Gregorius VII bracht Hendrik tot Canossa’. Is historische objectiviteit intersubjectiviteit, dan is zij ook op het plan van dergelijke betrekkelijk eenvoudige samenhangen verzekerd in een mate, die de geschiedenis bij andere wetenschappen niet merkbaar ten achter doet staan. De zinnen of beweringen (d.w.z. groeperingen van taalsymbolen), waarin gesproken wordt over niet-taalkundige werkelijkheid stemmen globaal met elkaar overeen. De historici zijn het eens over wat dienaangaande uit de bronnen kan worden overgenomen of opgemaakt. De feitelijke raamwerken, waarop de historische beelden gesponnen worden geven ondubbelzinnig aan, waarover men het in elk gegeven geval heeft. Niettemin geven de beelden zelf aanmerkelijke onderlinge afwijkingen te zien. De patronen zowel als de kleuren, waaruit zij geweven zijn, verschillen. Dat het W.R.rijk in 476 formeel tot ontbinding kwam mag worden beaamd, maar welke factoren hebben tot de bezegeling van dit proces geleid, bodemkundige, biologische, economische, militaire, administratieve, zedelijke? En, indien zij stuk voor stuk hun bijdrage hebben geleverd, hoe moeten die bijdragen dan onderling tegen elkaar worden afgewogen? Het | |
[pagina 249]
| |
monocausalistische doorhakken van deze Gordiaanse knoop maakt nog geen einde aan de twist over de doorslaggevende factoren zelf, een twist, die door geen ‘verificatie door observatie’ kan worden beslecht. Is historische objectiviteit intersubjectiviteit, dan ontbreekt deze aangaande de vraag naar de werkelijke, beslissende of uiteindelijke oorzaken van de ondergang van het W.R.rijk, omdat het oorzakencomplex te ingewikkeld is. Objectiviteit als intersubjectiviteit is alleen bereikt voor zover de historici het over dit laatste eens zijn. Dat Hendrik naar Canossa is gegaan en dat de paus hem daar drie dagen buiten heeft laten wachten, wordt door niemand ontkend. Maar waren in deze constellatie de figuren zodanig verdeeld, dat de keizer er als de totale verliezer en de paus als de totale overwinnaar uit te voorschijn kwam? Die vraag leidt naar de andere vraag, wat er voor beiden op het spel stond en over welke middelen zij beschikten om dit te bereiken. Hendrik riskeerde zijn rijk en door zich te vernederen won hij het terug, voorkomende, dat Gregorius zijn vijanden in Augsburg verzamelde. Voor Gregorius stond de pauselijke suprematie op het spel en die wist hij te bezegelen, maar niet door absolutie aan een penitent, waarmee deze zijn directe wereldlijke doeleinden zeker stelde, te onthouden. Was het in het geval van het W.R.rijk het ingewikkelde causale patroon, dat een ondubbelzinnige interpretatie belemmerde, hier zijn het veeleer divergerende waardegezichtspunten, die op een in zichzelf doorzichtige samenhang worden aangelegd. Objectiviteit als intersubjectiviteit bestaat alleen, voor zover wordt onderschreven, dat de belichting van dezelfde gebeurtenis beurtelings onder ‘kerkelijk’ en ‘keizerlijk’ perspectief onvermijdelijk tot verschillende resultaten voert. Dat het optreden van Luther tot scheuring in de christelijke kerk heeft geleid wordt door niemand ontkend. Het is iets anders dan te zeggen, dat hij haar heeft bedoeld en weer iets anders dan zijn activiteiten voor de uitsluitende oorzaak te houden. Maar indien hij niet de uitsluitende oorzaak was, waar | |
[pagina 250]
| |
moeten de andere dan worden gezocht en, indien zij zijn aangewezen, dient Luther dan als hun brandpunt, hun exponent of hun (eventueel ‘blind’) werktuig te worden beschouwd? Dat zal samenhangen met de vraag, welke rol men in het historische proces aan het individu en welke betekenis men aan de onpersoonlijk, algemene krachten daarin toekent. En de scheuring in de christelijke kerk, moet deze in haar gevolgen positief of negatief worden beoordeeld? Dit zal wederom afhangen van het gezichtspunt, waaronder deze vraag wordt gesteld (godsdienstig, politiek, economisch enz.) Van deze deelgezichtspunten afgezien valt niet te verwachten, dat uit een globale beoordeling van de Hervorming ooit een nivellering van de verschillen tussen het katholieke en het protestantse perspectief zal ontstaan. Er zit in deze voorbeelden voor hen, die historische objectiviteit in de zin van intersubjectiviteit hanteren iets geruststellends, maar ook iets alarmerends. Het geruststellende is, dat er onder historici aangaande de feitelijke toedrachten, zoals die uit de bronnen kunnen worden opgemaakt, een mate van overeenstemming heerst, die geen skepsis toelaat, behalve een, die van het wetenschappelijke ethos zelf een onmisbaar en onvervreemdbaar bestanddeel uitmaakt. ‘Every historical source offers a more or less limited perspective from which certain things and not others are visible, but that which is visible from a given point of view can, under proper conditions, be open to all and thus be verified’, aldus Morris Cohen. Dit kan niets anders willen zeggen dan dat hetgeen een historicus over zekere historische werkelijkheid aan feitelijke toedrachten of samenhangen mededeelt aan de bronnen moet kunnen worden getoetst en daarin steun moet blijken te vinden. Anders gezegd: aantoonbaar dient te zijn, dat hij ten opzichte van de gegevens, die voor deze werkelijkheid relevant zijn, geen onjuistheden heeft begaan. Dat zulks wederom een zekere eenstemmigheid aangaande de waarde, betrouwbaarheid, volledigheid, nauwkeurigheid enz. van deze gegevens onderstelt spreekt vanzelf. Dit is het veld | |
[pagina 251]
| |
van de techniek van het bronnenonderzoek, een vakwetenschapelijk en uiteraard niet onfeilbaar handwerk. Maar, dit alles toegegeven, is daarmee de conclusie gerechtvaardigd, dat, zoals Cohen het formuleert, ‘the picture which we have of the past is man-made to the same extent as a photograph is man-made’? Is historische beeldvorming vergelijkbaar met het vervaardigen van een fotografische opname? Hoe deze uitvalt zal inderdaad afhangen van enige factoren (standplaats, afstand, belichting, enz.), die men subjectief kan noemen. Maar, deze eenmaal gegeven (of gekozen), is de fotografie geheel en al het resultaat van een mechanisch procédé, waarop haar maker verder geen invloed kan uitoefenen. Hij stelt zijn apparaat in, dat verder zijn werk buiten hem om doet. Deze vergelijking is te eenvoudig, omdat de persoon van de historicus inniger met het resultaat van zijn activiteit is vermengd dan zij toelaat te erkennen. Cohen gaat ervan uit, dat de historische werkelijkheid te ingewikkeld en onuitputtelijk is om haar in één beeld op te vangen. Vandaar, dat partiële en dus abstracte beelden, die in hun beperktheid zijn onderkend, de enige soort van waarheid zijn, die binnen het bereik van de historicus liggen. Verschillende partiële beelden van een zeker stuk verleden kunnen evenmin identiek zijn als verschillende fotografische opnamen van een berg. ‘But this does not deny objectivity to the mountain or to the subject matter of history’. Evenwel: een berg is een waarneembare aanwezigheid en de historische werkelijkheid niet. De historicus, zou men moeten zeggen, maakt geen opname of een reeks opnamen van een bestaande berg, maar tracht er een, waarvan de bronnen verhalen, dat zij bestaan hééft, te reconstrueren. De foto's als aspecten van de bestaande berg veroorloven directe confrontatie daarmee, de historische beelden als aspecten van de verleden berg niet, omdat daartoe, langs andere aspecten heen - de bronnen laten hem immers zelf niet zien, maar vertellen erover - moet worden geconcludeerd. De werkelijke berg kan worden aangewezen, naar de historische wordt middellijk verwezen. | |
[pagina 252]
| |
Het alarmerende, waartoe uit de gegeven voorbeelden kan worden besloten, heeft betrekking op de omstandigheid, dat globale overeenstemming aangaande feitelijke toedrachten geen eensgezinde interpretatie ‘in tweede instantie’ veroorzaakt. Van een ontwikkeling of vooruitgang in deze richting is in de historische wetenschap zelf nauwelijks iets te bemerken en dat, ondanks de toeneming en verfijning van allerlei technische hulpmiddelen. Voorop dient te staan, dat objectiviteit geen gegeven is, maar een probleem. Voorts, dat de beantwoording van dit probleem nimmer onafhankelijk van concrete, historische situaties kan worden aangevat. Tenslotte, dat zij niet zal ophouden probleem te zijn, zodat dit achter geen uiteindelijke oplossing definitief zal verdwijnen. Is dit relativisme, dan is het geldig voor alle grote vraagstukken, die menselijk denken opwerpt. Op die vraagstukken zijn meerdere antwoorden mogelijk, waarvan de kracht is dat zij de implicaties van zekere uitgangspunten redenerend ontvouwen. De beschikbare uitgangspunten zijn enerzijds niet zovele, dat eindeloze variabiliteit ontstaat en anderzijds niet weinig genoeg om ze allemaal in één stelsel, dat eclecticisme zou willen vermijden, toe te laten. Het eerste alternatief veroorlooft geen systeem, het tweede geen diversiteit. Onbeperkt vele uitgangspunten zijn strijdig met de menselijke eindigheid, terwijl te ver gaande reductie niet strookt met zijn plastische natuur. De filosofie is het veld waarop de menselijke onenigheid in hoogste instantie aan de orde komt. Deze onenigheid is niet primair het gevolg van de verhoudingen, die mensen met elkaar aangaan (al spreekt zij ook hier), maar van ‘de’ mens als een wezen, dat met zichzelf niet overeenstemt en, als het enige, uit ontwerpen leeft. Objectiviteit is daar één van. Het wetenschappelijke ethos bindt zich eraan en zal haar nooit kunnen zien buiten eerbied voor de zaak. De wijsgerige bezinning doordenkt haar en beproeft de klaarblijkelijke vastheid, die zij voor het wetenschappelijke bewustzijn nog doorgaans behoudt. Het gevolg kan zijn, dat zij deze vastheid moet prijsgeven. Daar- | |
[pagina 253]
| |
door overkomt haar hetzelfde als de resultaten van wetenschappelijk onderzoek, die niet onwrikbaar, maar voorlopig en corrigibel zijn, evenwel uit een andere grond. Het verschil is, dat objectiviteit geen gegeven van de ervaring is, maar een beginsel of gezichtspunt waaronder theoretische en praktische ervaring wordt gesteld. Zij fungeert ten opzichte daarvan als een regulatieve idee. Objectiviteit gebiedt of schrijft voor, dat theoretische voorwerpen zus of zo moeten worden benaderd, bewerkt en geordend, wil algemene kennis mogelijk zijn en dat onze praktische houding zus of zo moet zijn, wil van zedelijkheid sprake wezen. Het ‘zus of zo’ houdt alternatieven in en daarop komt het aan. Objectiviteit schrijft uit zichzelf namelijk in het geheel niets voor, maar ontvangt voorschriften van de menselijke geest, waarvoor zij op haar beurt weer voorwerp van nadenken is. Indien gesteld wordt, dat objectiviteit zal inhouden correspondentie van werkelijkheid en begrip of onderlinge overeenstemming van wetenschapssubjecten aangaande wetenschapsresultaten dan wel subjectieve bereidheid tot erkenning van verscheidenheid der aspecten, enz., dan hebben wij in al deze gevallen met stellingen van de menselijke geest te maken en niet met iets, waaraan die geest bij voorbaat onderworpen zou zijn. Want de geest is aan niets onderworpen waaraan hij zichzelf niet bindt. ‘Der Geist ist nur, wozu er sich macht’ (Hegel). Dit blijft ook gelden, indien hij van zijn hegelse absoluutheid is ontdaan. |
|