| |
| |
| |
J. Meulenbelt
Over verticale cultuurspreiding
De uitdrukking verticale cultuurspreiding geldt de wenselijkheid, dat de voortbrengselen van de cultuur onder de aandacht worden gebracht van al diegenen van hoog tot laag, die daarvoor belangstelling kunnen hebben doch er zonder aansporing niet of nauwelijks toe zullen komen deze belangstelling op te brengen. De even duidelijke als onjuiste uitdrukking is in zwang gekomen nadat de wenselijkheid van cultuurspreiding in de eigenlijke zin van het woord - d.w.z. horizontaal, geografisch, regionaal - was erkend door kunstbedrijven, kunstenaarsorganisaties, kunstenaars, politieke partijen en overheden.
Duidelijk lijkt mij de uitdrukking verticale cultuurspreiding in zover zij zonder omhaal aangeeft, dat ‘de cultuur’ van boven, waar zij geacht wordt te bestaan, naar beneden, waar zij geacht wordt te ontbreken, behoort te worden doorgegeven. Onjuist lijkt zij mij in zover zij een contradictio in terminis bevat. Men zou haar om die reden door de eveneens in gebruik gekomen term ‘sociale cultuurspreiding’ kunnen vervangen, ware het niet, dat deze term twee woorden bijeenbrengt (sociaal, cultuur), die in hun samenhang reeds zwaar zijn belast en bovendien het hoofddoel - de bemiddeling van de kunsten - al te zeer uit het oog zouden doen verliezen.
De redactie van dit maandblad voor cultuur en politiek heeft voor deze gelegenheid de termen uit de ondertitel samengevoegd tot: cultuurpolitiek. Ik zal het vraagstuk van de verticale cultuurspreiding schetsen als een object van gemeentelijke cultuurpolitiek, d.w.z. er over schrijven voor zover het bestuur van een Nederlandse stad ermee in aanraking komt of kan komen. Met voorbijgaan van de materiële, de sociale, de zedelijke en de verstandelijke cultuur zal ik mij
| |
| |
beperken tot de artistieke. Intussen behoeft men daaronder niet alleen te verstaan de prestaties en producten van kunstenaars, maar kan men er ook onder rekenen de verworvenheden (wooncultuur, vormgeving) en activiteiten (amateurisme, vrije expressie), die direct of indirect van de arbeid van kunstenaars afhankelijk zijn. Overigens zullen in het gegeven kader tal van zaken slechts kunnen worden aangeduid en moeten andere, met name de letterkunde waarmede, afgezien van de subsidiëring van bibliotheken, slechts enkele grote gemeenten een vermeldenswaardige bemoeienis hebben, onbesproken blijven.
Een modern stadsbestuur gaat er van uit, dat de bevolking zich in meerderheid te weinig aan de kunsten gelegen laat liggen en dat het gelden en energieën beschikbaar moet stellen opdat zoveel mogelijk inwoners in de gelegenheid zullen komen om in de rijkdommen, die de kunsten te bieden hebben, te delen. Aangezien de ‘ontmoetingen tussen kunst en publiek’ zich vooral in plaatselijk verband plegen af te spelen, is het onder de overheden vooral de gemeentelijke overheid, die zich met het vraagstuk der verticale cultuurspreiding bezighoudt. Wij zullen hieronder zien, dat de daarvoor benodigde apparatuur en methodiek, ondanks het vele dat vooral enkele grote gemeenten sinds enige decennia op het gebied van de kunsten hebben gedaan, nog in het begin van hun ontwikkeling zijn - óók in die gemeenten.
| |
Historie
Het is precies honderd jaar geleden, dat de gemeente Haarlem de primeur had van een eigen initiatief tot oprichting van een kunstinstelling en wel in de vorm van een in het stadhuis ondergebracht museum, dat berustte op de ordening van eigen bezittingen (1862). De in hetzelfde jaar op het Haagse stadhuis geboren instelling, die eveneens in 1962 haar eeuwfeest viert, had het karakter van kunstinstelling toen nog niet. Tot dan toe beschikte slechts de gemeente Rotterdam (sinds 1849) op de bovenverdieping van het voormalige Gemeenelandshuis van Schieland over een
| |
| |
kunstmuseum, bestaande in de haar door F.J.O. Boymans nagelaten verzameling, maar de vestiging ervan was niet van haarzelf uitgegaan. Het Rotterdamse voorbeeld werd door Amsterdam (Fodor, 1863), het Haarlemse door Leiden (1869) gevolgd.
Evenwel was de eerste ambtenaar, die in meer algemene zin met taken op kunstgebied werd belast en in meer algemeen ambtelijk verband tewerk werd gesteld, niet een functionaris in dienst van een gemeente, maar een in dienst van het rijk. De eerste representant van het type, dat men later in de wandeling ‘referendaris kunstzaken’ is gaan noemen, was de legendarische jhr. mr. Victor de Stuers: de man die in 1873 de vaderlandse onverschilligheid ten aanzien van monumenten en kunstvoorwerpen op striemende wijze in De Gids hekelde, met het merkwaardige gevolg, dat hij door de minister van binnenlandse zaken... in dienst werd genomen.
Ik zie het mede als een gevolg van de vroegere onthouding, dat De Stuers en de zijnen het officiële vandalisme ten opzichte van de erfgoederen zó hardnekkig en totalitair moesten bestrijden, dat er geen aandacht voor andere denkbare taken op overschoot. De Stuers zelf schreef in 1875 in zijn Da capo: ‘Ik ben overtuigd, dat de kunst in de regel niet gebaat wordt door het uitgeven van 's lands penningen tot aankoop van schilderijen van levende meesters of het doen van bestellingen, wanneer daarbij het denkbeeld van aanmoediging op de voorgrond staat’. De grote aandacht, die aan de kunst van het verleden werd gewijd, heeft gedurende lange jaren de overheidsbemoeienissen met de cultuur eenzijdig, en daardoor onvoldoende, gemaakt. Wel werden er allengs meer gelden aan opleidingsinstituten besteed. Wel werd telkenjare de Prix de Rome toegekend. Wel werden er later enkele aankopen ter verfraaiïng van overheidsgebouwen gedaan. Wel ook werden er subsidies gegeven aan enkele orkesten. Maar dat alles nam toch niet weg, dat het cultuurbeleid eerder op een ver verleden dan op het heden was gericht.
In 1863 kwam de wet tot regeling van het middel- | |
| |
baar onderwijs gereed. Onderricht in hand- en rechtlijnig tekenen werd verplicht op hogere burgerscholen, burger dag- en avondscholen, tekenscholen, ambachtsscholen en industriescholen. De uit het academisme voortvloeiende tekentrant, die naar de huidige opvattingen te kenschetsen zou zijn als een anti-expressie, werd bevorderd uit overwegingen van nut. Ook bij het beheer der weinige musea, als bewaarplaatsen van kunst, lag de nadruk op het nut voor het onderwijs in het algemeen en het kunstonderwijs in het bijzonder. Met de wetenschap en het wetenswaardige had de kunst de doceerbaarheid gemeen.
Jarenlang is de cultuurpolitiek door historiserende, intellectualiserende en utiliserende opvattingen gekenmerkt geweest, die aan de behoeften van de snel groeiende bevolking voorbij plachten te gaan. Het tegen het einde van de vorige eeuw opgebouwde referentiekader bleef tot voor kort de visie van gemeenteraadsleden en onderwijsdeskundigen op de plaats van de kunst in de samenleving beheersen en nòg treft men een realistische kijk op de zaken slechts bij weinigen aan.
Het zou tot 1921 duren eer een gemeente het door het rijk gegeven voorbeeld ging volgen. Het stadhuis van Amsterdam was de eerste gemeentesecretarie waar een functionaris voor de behartiging van het cultuurbeleid werd aangesteld. De daaruit voortgekomen afdeling kunstzaken is na de tweede wereldoorlog voor de gemeenten Den Haag en Rotterdam een voorbeeld tot navolging geweest. Kort geleden zijn op het voetspoor van deze ‘grote drie’ enkele gemeenten zo ongeveer dezelfde weg opgegaan: 1953 Eindhoven, 1954 Utrecht, 1955 Nieuwer-Amstel en Hilversum, 1956 Haarlem. Elders wordt de aanstelling van een specialist overwogen, of heeft men aan de naam van een secretarieafdeling de aanduiding kunstzaken of culturele zaken toegevoegd, evenwel zonder een deskundige van buiten aan te trekken. In Arnhem is de hoofdambtenaar voor de kunsten tevens directeur van de schouwburg.
| |
| |
| |
Situatie
Intussen ressorteren niet alle culturele zaken en instellingen beleidstechnisch onder de jeugdige afdeling ter gemeentesecreatrie. De culturele aangelegenheden, die onder de zorg of bemoeienis van een stedelijke overheid vallen, zijn groot in aantal en zij lopen in hoge mate uiteen. De gemeente draagt verantwoordelijkheid voor het historische stedeschoon (het onderhoud van monumenten, torens, werven) en poogt te zorgen voor de beheersing van de openbare ruimte: door toezicht op de welstand van aan de openbare weg op te richten of van daaruit zichtbare werken (bouwwerken, reclames, straatmeubilair) en de opstelling van stedebouwkundige plannen. Zij besteedt aandacht aan de verfraaiïng van het stadsbeeld met kunstwerken en aan de versiering van de interieurs van openbare gebouwen. Zij behartigt de cultuurconservering in de vorm van het beheer van museumcollecties. Zij exploiteert gebouwen (schouwburg, muziekzaal). Zij biedt huisvesting aan culturele instellingen en aan kunstenaars. Zij verricht cultuurbemiddelende taken ten opzichte van scholieren. Zij organiseert tentoonstellingen in haar musea en daarbuiten. Zij verleent prijzen of andere onderscheidingen aan kunstenaars. Zij geeft voorlichting, morele steun en service aan instellingen en particulieren en stimuleert hun activiteiten. Zij verleent subsidies en garanties aan kunstbedrijven (orkest, opera, toneelgezelschap, ballet), aan cultuurbemiddelende instellingen (volksuniversiteit, leeszaal, kunstkring), aan verenigingen op het gebied van de amateuristische muziekcultuur (koorzang, blaasmuziek), aan beroepsopleidingen (conservatorium, toneelschool, kunstnijverheidsschool), aan instituten die lessen en cursussen geven (muziekschool, vrije academie) enzovoorts.
Deze talrijke bemoeienissen zijn nog niet volledig in het gemeentelijk bestel geïntegreerd en de vormgeving van de verhoudingen laat nog te wensen over. De uitgaven voor de kunsten hebben geen eigen hoofdstuk in de gemeentebegroting: zij vormen met posten voor volksfeesten, jeugdwerk en vele andere zaken de
| |
| |
bekende paragraaf 16 van het hoofdstuk onderwijs. De verantwoordelijkheden voor de gang van zaken bij de kunstbedrijven zijn op een soms verwarrende wijze over directies, stichtingsbesturen en gemeentebesturen verdeeld. Er bestaan geen sluitende regelingen, die het mogelijk maken inferieure kunstwerken aan gevels van particuliere gebouwen te weren. Parkerende auto's verknoeien de profielen van pleintjes, grachten en straten en doen veel van de schoonheid van historische bouwwerken teniet. Hier en daar worden in scholen mooie schilderijen binnengedragen, maar de kans is gering, dat zij er opgewassen zullen zijn tegen te korte gordijnen en lelijke kleurstellingen in het interieur. Kantoren zijn slecht ingericht, briefhoofden lelijk gedrukt. Hoge functies worden vervuld door mensen, die geen notie hebben van wat er omgaat op cultureel gebied. Wedijver tussen de steden heeft in kleinere steden te grote gebouwen en geforceerde uitbreidingen van orkesten tot gevolg, ten koste van meer urgente culturele voorzieningen. De horizontale cultuurspreiding leidt tot versnippering van krachten op toneelgebied. De door Napoleon ten behoeve van de armen ingevoerde vermakelijkheidsbelasting maakt in de welvaartsstaat van vandaag in heel wat steden de verstrekte subsidies tot een farce. Veel tijd van leidinggevende functionarissen op kunstgebied gaat verloren aan gecompliceerd commissiewerk.
Hoe is het nu in deze situatie met de verticale cultuurspreiding gesteld? De pleitbezorgers plegen stilzwijgend, of zelfs zonder het te weten, uit te gaan van de veronderstelling, dat de kunst nuttig is. Wat dat betreft lijken zij op hun voorouders uit de achttiende en negentiende eeuw, die in de toename van kennis het beste middel zagen tot het scheppen van een betere wereld. Zij houden zich voor ogen, dat de kunst de schoonheid en de ontroering levert, die voedsel zijn voor de geest. Het is daarom dat de kunst voor iedereen toegankelijk moet zijn en, voor zover zij dat niet is, toegankelijk moet worden gemaakt. Met deze veronderstelling, die zowel ouderwetse estheten als mo- | |
| |
derne kunstenaars onaangenaam is, zou men, hoe simplistisch zij ook moge zijn, vrede kunnen hebben, ware het niet, dat zij tevens lichtvaardig is en wezenlijke problemen - de eigenlijke problemen van de verticale cultuurspreiding - uit het oog doet verliezen.
De veronderstelling dat de kunst nuttig, d.w.z. voor iedereen nuttig, is, heeft immers tot de opvatting geleid, dat het er vooral om zou gaan de kunstevenementen, met name die in schouwburg en concertzaal, voor mensen met een smalle beurs financieel bereikbaar te doen zijn en voor mensen met geringe ontwikkeling door middel van geschreven of gesproken toelichtingen verstaanbaar te maken. In deze opvatting vormen de kunstevenementen en kunstproducten een categorie van voor iedereen verkrijgbare goederen, waarvan de essentie datgene is wat geprojecteerd kan worden in het plattevlak van de taal. De ver-krijg-baarheid en de ver-taal-baarheid, hoewel hallucinaties, worden daarmee tot hoofdeigenschappen van de kunst. De kunstenaars zijn dienaren van het algemeen belang. Hun werk is geslaagd voor zover het als een verrijking van gemeenschapsbezit kan worden opgevat en voor zover het ‘begrijpelijk’ is.
De pleitbezorgers van de verticale cultuurspreiding plegen veelal hun aandacht te beperken tot instellingen, die in een dikwijls ver verleden als vormen van aristocratische en grootburgerlijke belangen zijn ontstaan, en laten na zich af te vragen, waarom juist deze vormen een aanvaardbaar cultureel rendement zouden opleveren. Zij blijven zeggen, dat over smaak niet te twisten valt, en geven de wansmaak gelegenheid de samenleving van hoog tot laag en van noord tot zuid aan te tasten. Aan een bevolking, die eeuwenlang slechts op gezag godsdienstige en sociale gevoelens heeft aanvaard, kennen zij zelfstandigheid toe op het gebied van de kunst, zich er toe beperkend de ontwikkeling van het oordeelsvermogen op de scholen aan ondeskundigen over te laten. De cultuurbemiddeling (de georganiseerde activiteiten waarmee de producten der cultuur aan een zo breed mogelijk publiek worden aangeboden) vatten zij vooral op als een zaak, die voorbehouden dient te
| |
| |
blijven aan het - daartoe te subsidiëren - particulier initiatief, zonder zich er rekenschap van te geven, dat in de huidige samenleving particulieren niet in de gelegenheid zijn op dit gebied initiatieven tot ontwikkeling te brengen wanneer niet een goed geoutilleerd apparaat te hunner beschikking wordt gesteld.
Toch bespeurt men tekenen, die er op wijzen, dat een verbetering van de verhoudingen op til schijnt te zijn. Reeds zijn er - niet alleen in de grootste steden - consulenten voor muziek en beeldende kunst, die de deuren van een groeiend aantal scholen geopend vinden. In verschillende steden komt door de zorg van overheidsinstanties verbetering in de culturele publiciteit, zo zelfs dat deze kan gaan concurreren met die van het particulier - dat wil hier zeggen: commercieel - initiatief. Het inzicht wint veld, dat de methoden tot bemiddeling van de kunsten niet worden geraakt door de levensbeschouwelijke vragen en dat de bevordering van de kunsten niet voortkomt uit een onjuist verlangen naar een samenbindende levensstijl. Men begint te beseffen, dat de gemeentelijke overheid naar haar aard op cultureel gebied niet opdringerig is, zodat van haar geen ‘overheidscultuur’ is te vrezen. In de gemeenteraad van de stad waar ik werk bleek overeenstemming van opvatting te bestaan omtrent de belangrijkste gezichtspunten. Zo werd de gedachte aanvaard, dat de particuliere organen der cultuurbemiddeling niet alleen in financieel opzicht maar ook in educatief en organisatorisch opzicht op de medewerking van de overheid zijn aangewezen, en dat het noodzakelijk kan zijn van het gemeentebestuur impulsen te doen uitgaan om in gebrekkige verhoudingen tussen die organen verbetering te brengen.
| |
Overwegingen
Evenwel betekent dit alles nog niet, dat de omvang en de veelheid van de taken der cultuurbemiddeling worden onderkend. Met de groei van de massa-media neemt de wenselijkheid toe, dat het kunstlievende deel van de bevolking niet alleen numeriek maar ook in zelfbewustheid zal groeien. Het moet bij machte blijven
| |
| |
als klankbodem van de kunstenaars te fungeren en als normgever in de kunst en kitsch consumerende samenleving op te treden. Reeds om redenen van sociologische aard zal dus de cultuurbemiddeling erop gericht moeten zijn, dat het - op dit moment bitter kleine - aantal zelfbewuste cultuurdragers gaat stijgen en blijft stijgen. Nochtans zou het overdreven zijn te beweren, dat er reeds veel kunstbevorderende gemeentelijke overheden zouden zijn, die alles op alles zouden hebben gezet om de onmisbare nieuwe verhoudingen, organen en methoden in het leven te roepen.
De actieve, welbewuste toeëigening van kunstuitingen is overigens niet de enige vorm van kunstgenieting. De bevordering van een min of meer passieve, nietintellectuele aanvaarding ervan is eveneens een doel, dat de moeite van het nastreven waard is in een samenleving, waar de industrialisatie wel een sterke stijging van de welvaart maar vooralsnog geen stijging van het cultuurpeil teweeg heeft gebracht. Niet minder intensief zullen daarom de maatregelen en activiteiten moeten zijn, gericht op de esthetische verzorging van de woon- en werkmilieus, de verbetering van de atmosfeer in de vrijetijdsbestedingsmilieus en de smaakvorming met betrekking tot de massa-media.
De differentiatie van de bevolking vereist een zorgvuldige differentiatie van die maatregelen en activiteiten, maar over het algemeen beseft men nog niet wat hiervoor nodig kan zijn aan research, planning, organisatie, mankracht en methodiek. Het gaat hier om de introductie van de kunsten in milieus, die daarvan zonder intensieve overheidshulp vrijwel zeker verstoken zullen blijven. Men beseffe hoe gering vooralsnog zelfs onder de beste verenigingsbestuurders, volksopvoeders, jeugdleiders en schoolhoofden de affiniteit tot de kunsten is en hoe onderontwikkeld de methoden en middelen zijn, waarmee zij hun beschermelingen voor de kunsten pogen te interesseren.
Men beseffe vooral hoe groot de behoefte is aan voorlichting, dat is: aan autoriteit. Wat wordt er gedaan om aan deze behoefte tegemoet te komen? De samenstelling, functie en werkwijze van stichtingsbe- | |
| |
sturen en kunstraden zijn meestal niet van dien aard, dat zij in het stadsmilieu op creatieve en geestrijke wijze de culturele toon kunnen aangeven. In de adviserende commissies hebben deskundigen zitting, maar hun stem dringt niet of nauwelijks door naar buiten en hun oordeel wordt door de besturende colleges lang niet altijd op prijs gesteld. Reeds in een stad van betrekkelijk geringe omvang komen de salarissen van grote aantallen werkers (museumpersoneel, schouwburgpersoneel, musici, muziekschooldocenten enz.) voor rekening van de gemeentelijke overheid, maar tot de tewerkstelling van goed onderlegde, goed betaalde buitendienst-functionarissen, die overal waar dat wenselijk is met gezag en tact adviezen kunnen geven in zaken van kunst, is het, op enkele hoopgevende uitzonderingen na, nog niet gekomen. Hoeveel gemeentebesturen streven er daadwerkelijk naar om aan de belangrijkste plaatselijke kunstenaars een morele positie te bezorgen, die hen in staat stelt hun gevoelens van sociale minderwaardigheid te overwinnen? Waar rekent men de weinige erudiete kunstkenners tot de voornaamste ingezetenen van de stad?
| |
Intermezzo over de beeldende kunsten
Laat ons deze algemene beschouwing illustreren met een intermezzo over die kunstsector, die het meest met het dagelijkse leven is verweven en desondanks - of is het: daardoor? - te lijden heeft onder een algemene onverschilligheid. Het is een gemeenplaats te zeggen dat onze cultuur, die eeuwenlang een woordcultuur was, bezig is opnieuw een beeldcultuur te worden, en daarbij te wijzen op het proces van vervisualisering dat samenhangt met de ontwikkeling van de reproductietechniek, de fotografie, de film en de televisie. Bekwame filmdeskundigen, museumleiders en tv-recensenten laten niet na te waarschuwen, dat de esthetische opvoeding in dit proces achterblijft. Toch zou men er verkeerd aan doen van de opvoeders, met name van de voorstanders van de integrale klassieke opleiding, te verwachten, dat zij zich het taalkundige verband tussen ‘aesthetica’ en ‘waarnemen’ zó helder bewust
| |
| |
zouden zijn, dat zij hun pupillen terdege in de kunst van het waarnemen, d.w.z. in het waarnemen van de kunst, zouden oefenen.
Ik veronderstel, dat de onverschilligheid van zovele onderwijzers en leraren het gevolg is van een onvermogen? de afwezigheid van het vermogen om kunstwerken te zien in de eigenheid van hun materie, kleuren en vormen. Wij mogen hen daar niet hard om vallen aangezien zij kinderen zijn van hun tijd. Liever dan wie dan ook verwijten te maken moeten wij ons afvragen, hoe de gemeentelijke instanties de onderontwikkelde gebieden van het onderwijs op een redelijk niveau kunnen brengen. Ik denk, dat de oplossing deels moet worden gezocht in het organiseren van lessen, die enigszins lijken op de museumlessen - in hoofdzaak voor lagereschoolkinderen - in Amsterdam, al beschikt men dan niet in iedere stad over een ‘Rijks’ en een ‘Stedelijk’ en al zijn niet overal kunstenaars beschikbaar, die in staat zijn van het rondleiden van schoolklassen een broodwinning te maken. In verschillende steden zijn goede resultaten geboekt.
Los daarvan zou het aardig zijn als de voorstanders van de integrale klassieke opvoeding, en al wie met hen de esthetische opvoeding van schoolkinderen verwaarlozen, zich eens begaven naar een museum als het Museum voor Volkenkunde in Leiden - een onverdacht museum in een onverdachte stad - om zich met behulp van voorwerpen uit afgelegen gebieden enigszins in de kunst van het waarnemen te oefenen. Zelfs de aanhangers van de heer J.M. Prange behoeven daarvoor niet terug te schrikken. Men zal hen daar immers geen Sandberg in de ogen strooien en niets zullen zij er te duchten hebben van de internationale samenzwering der kunsthandelaren en critici.
De lessen ter training van het oog en ter vorming van de smaak zullen overigens weinig effect kunnen sorteren, wanneer de deelnemers in het eigen schoolgebouw verstoken zijn van een welverzorgd milieu. Natuurlijk zijn er tegenwoordig aantrekkelijke scholen, waar bij de eerste inrichting aandacht is besteed aan
| |
| |
de esthetische verzorging van het interieur. Evenwel gaat het onderwijzende personeel dikwijls zozeer op in zijn aan het leerplan verbonden arbeid, en heeft het zo weinig begrip voor esthetische zaken, dat een goed peil zonder hulp van buiten vaak niet te handhaven is. Bij gebrek aan ruimte worden platenkasten en overtollig geworden tafeltjes in de gangen her en der neergezet. Bij tientallen tegelijk zitten soms in overvolle klassen ansichtkaarten, kalenders en uit tijdschriften geknipte prentjes, al of niet door eigen werk van de kinderen afgewisseld, van beneden tot boven tegen de wanden, en zelfs tegen deuren en ramen, en dat alles zonder arrangement, tenzij prikborden een zekere ordening teweeg hebben gebracht.
Wat hier nodig is, is een helpende hand, op gezette tijden te bieden door mensen, die van het vormgeven van wandvlakken en het aanbrengen van schilderijen hun vak kunnen maken zonder in de verleiding te komen het werkplaats-karakter van de school aan te tasten. Ik zie het als een culturele opgave van de eerste orde de verzorging van de schoolmilieus zo weldadig mogelijk te doen zijn. Zonder voortbrengselen van de beeldende kunsten, met hun eigen vitaliteit, zal het doel niet worden bereikt. Ik meen, dat men daarbij niet moet gaan zoeken naar kunstwerken, die de kinderen door het ‘kinderlijke onderwerp’ zouden ‘aanspreken’, maar dat men wel moet vermijden werken in de scholen te brengen, die hen pijnlijk, of om andere redenen negatief, zouden treffen.
Intussen zijn de vorming en de ontwikkeling van de smaak niet slechts een kwestie van waarnemen maar ook van doen. Over de relatie, die er bestaat of bestaan kan tussen het ‘in zich opnemen’ en het ‘tot uitdrukking brengen’ - de relatie tussen impressie en expressie, tussen kennen en kunnen - weten wij, ondanks een overvloedige literatuur, weinig, maar dat doet aan het feit niet af, dat er onder kunstenaars en opvoeders communis opinio bestaat over de wenselijkheid dat zowel het een als het ander zijn kansen krijgt. De bestudering van de wijze, waarop jonge
| |
| |
kinderen in staat zijn zich anders dan in woorden te uiten, heeft tot het inzicht geleid, dat zij althans in aanleg beschikken over een natuurlijk gevoel voor ritmen, harmonieën, contrasten, vormen en verhoudingen. Voor zover zij niet onderworpen zijn aan de wansmaak van volwassenen of milieu, schuwen zij instinctief een combinatie van elementen, die aan elkaars wezen vreemd zijn.
Met name geldt dit voor een beeldende expressie, die tot stand komt met behulp van gevarieerd materiaal onder deskundige leiding, en men mag aannemen, dat deze expressie - op zichzelf waardevol met het oog op de persoonlijkheidsontwikkeling en de beheersing van het dagelijks leven - de kinderen de openheid geeft, die hen later voor uitingen van beeldende kunst ontvankelijk kan doen zijn. Reeds wordt op tal van scholen, in vele steden, begrip voor de beeldende expressie gevonden. Intussen lijkt het voor de verdere opbouw van een doeltreffende didactiek, en voor een aanvulling van de mogelijkheden die op de scholen worden geboden, wenselijk, dat in iedere stad van enige omvang een instelling naar het voorbeeld van De Werkschuit in Amsterdam tot stand wordt gebracht.
Met dat al is de bemiddeling van de beeldende kunsten een aangelegenheid, die ten aanzien van de jeugd om een integrale vernieuwing vraagt. Haar aandacht zal vooral ook op kwesties van kleurwaarde, factuur, materie, vorm e.d. moeten worden gericht. Het is gewenst, dat aan de expositiezalen een uitnodigend karakter wordt verleend en dat aan de musea zoveel mogelijk de plechtstatigheid wordt ontnomen. De jeugd moet ook waar mogelijk het inzicht worden gegeven, dat de kunstgenieting niet een willekeurige tijdpassering is, maar dat de beeldende kunsten op tal van wijzen opgenomen kunnen worden in het gehele bestaan. Het vormgeven van de wandvlakken der eigen kamer, het schikken van meubels, het herkennen van een goede layout, het zijn allemaal vaardigheden, die zonder een enigszins ontwikkeld kunstbesef niet goed denkbaar zijn. Het kunstbesef nu zal op grotere
| |
| |
schaal dan tot dusver het geval is geweest door deskundigen aan de jeugd moeten worden bijgebracht. De gemeentelijke overheid kan in deze stimulerend werkzaam zijn en het apparaat verschaffen, waarop een beroep kan worden gedaan voor het tot ontplooiïng brengen van activiteiten in de scholen en daarbuiten.
Wat kan de gemeente verder in educatief opzicht doen ter bevordering van de kunstzin van de bevolking? Het Utrechtse gemeentebestuur is van mening, dat de algemene educatieve aspecten van de overheidstaak mede betreffen het geven van richting aan de culturele koopkracht van die delen der bevolking, die door een tekort aan vorming blootstaan aan de agressieve reclametechniek waarmee ontelbare producten van wancultuur aan de man worden gebracht. Het acht voorts de bemiddeling van de beeldende kunsten een kansloze aangelegenheid wanneer zich niet alom een gezonder smaakgevoel (ons volk investeert jaarlijks millioenen in waardeloze wandversiering e.d.!) in het eigen leefmilieu openbaart. Maar voorlopig blijkt toch de bevordering van de wooncultuur een vraagstuk te zijn met te veel facetten dan dat het alleen - of vooral - door maatregelen van een gemeentebestuur tot oplossing zou kunnen worden gebracht.
Dat de gemeente de juiste toon kan aangeven met een zorgvuldige esthetische verzorging van de interieurs van openbare gebouwen wordt in theorie door niemand betwist maar in de praktijk nog te weinig waargemaakt. Van de behoefte aan een aantrekkelijke kantoorruimte zijn slechts weinigen in de kantoren zelf zich bewust. Dikwijls wordt nog de aankoop van kunstwerken gemotiveerd als een vorm van steunverlening aan de kunstenaars, die immers ‘ook moeten leven’. Mede als gevolg van de toepassing van de contraprestatieregeling is de neiging groot, bij te veel kunstenaars tegen te lage prijzen te kopen. Is de vraagprijs, door een zelfbewust kunstenaar genoemd, aanzienlijk, dan wordt aanstonds het aangeboden kunstwerk sub speciae aeternitatis bezien, dat wil zeggen: gewogen en ten onrechte te licht bevonden.
| |
| |
Kantoormeubilair en vuilniswagens schrijft men af, maar een kunstwerk wordt geacht iets te zijn wat zijn waarde nooit mag verliezen.
| |
Zelfwerkzaamheid
In het intermezzo over de beeldende kunsten ben ik, zonder naar volledigheid in de aanduiding van aspecten te streven, relatief wat breedsprakig geweest omdat het mij gewenst leek, dat het probleemgebied van althans één kunstsector bij wijze van voorbeeld onder de loupe werd genomen. Ik keer nu naar de meer algemene beschouwingen terug en wel met de vraag, in hoeverre de zelfwerkzaamheid, waarvan reeds enige vormen in het voorbijgaan ter sprake zijn gekomen, door de gemeente kan worden bevorderd als een in het kader van de verticale cultuurspreiding passend middel tot bevrediging van de behoefte aan kunstuitingen en tot verhoging van de belangstelling voor de professioneel beoefende kunsten. Dat de culturele zelfwerkzaamheid in gemeenschapsverband (de amateuristische beoefening van de muziek en het amateurtoneel? reeds als een hoog georganiseerde vorm van actieve vrijetijdsbesteding de hartelijke steun van het gemeentebestuur verdient, is in dit artikel niet aan de orde.
Ik geloof, dat er overeenstemming van opvatting bestaat over de muziekbeoefening als een vorm van toeëigening van de muzikale kunst en over de positie van het amateurisme in het muziekleven. Wat het eerste betreft: hoewel er ontelbare concertgangers zijn, die geen instrument bespelen en geen partituur kunnen lezen, en hoewel er ontelbare bespelers van instrumenten zijn, die nooit een symfonieconcert bijwonen, mag worden gezegd, dat op muziekgebied de bevordering van de zelfwerkzaamheid een vorm van kunstbemiddeling is. De instandhouding dan wel subsidiëring van muziekscholen, die gericht zijn op de algemene muzikale vorming en de niet-professionele beoefening van de muziek, kan men dan ook tot de belangrijkste gemeentelijke taken op kunstgebied rekenen (hetgeen overigens allerminst wil zeggen, dat rijk en provincie
| |
| |
zich afzijdig zouden moeten houden). In dit verband wijs ik op het recente besluit van de gemeente Rotterdam, waarbij voor de beroepsopleiding en voor de opleiding van amateurs afzonderlijke instellingen in het leven zijn geroepen.
Daarnaast zal de gemeente, al kan zij slechts een beperkte invloed doen gelden op de interpretatie van het leerplan, willen bevorderen, dat ook op de scholen de nodige aandacht wordt besteed aan de zelfwerkzaamheid: van de improvisatie in zingen op de kleuterschool tot het gezamenlijk musiceren op het gymnasium. Daartoe dient zij, gelijk reeds hier en daar is gebeurd, een of meer consulenten voor het geven van adviezen en aanwijzingen, en zonodig ook fondsen voor de aankoop van instrumenten, beschikbaar te stellen. Men zij zich bewust, dat het muziekonderricht op de scholen, al is er vooruitgang te bespeuren, over het algemeen nog erbarmelijk is.
Wat de positie van het amateurisme in het muziekleven betreft: de zangverenigingen zijn onmisbaar bij het ten gehore brengen van passiemuziek en oratoria (een in omvang afnemend repertoire) en kleinere koren leveren door de uitvoering van motetten e.d. een specifieke bijdrage aan het muziekleven. Sommige uit amateurs bestaande symfonieorkesten treden in situaties (bijvoorbeeld in ziekenhuizen) op, waar de beroepsorkesten niet kunnen komen, en brengen daar de levende muziek aan belangstellenden, die anders niet in de gelegenheid zouden zijn de muziek in concertvorm te genieten. Zelfs van de harmonie- en fanfare-orkesten, die in het officiële muziekleven geen functie vervullen en wier leden en publiek over het algemeen niet beschikken over een dispositie voor concertbezoek, kan men zeggen, dat zij een essentieel deel van de muziekcultuur vormen - zo niet de basis dan toch, met andersoortige ensembles, de periferie. Niet slechts kan de gemeente subisidies verlenen aan verenigingen en gezelschappen, die door de inschakeling van royaal te honoreren beroepsmusici naar vernieuwing van het repertoire en een goed niveau streven, maar zij kan
| |
| |
ook het hare bijdragen tot de terbeschikkingstelling van bruikbare repetitielokalen.
Ook in de sector van de danskunst kan van de zelfwerkzaamheid worden gesproken als van een aspect van de verticale cultuurspreiding. De amateuristische beoefening van de dans kan een goed middel zijn tot toeëigening van het ballet als theaterkunst. Wat de publieke belangstelling betreft steunt het ballet voor een deel op leerlingen en oud-leerlingen van dansscholen. Geen beroepsopleiding op kunstgebied vooronderstelt zozeer een vroeg begonnen amateuristische beoefening als de beroepsopleiding voor ballet - en dit ondanks de opvatting, dat het beoefenen van de klassieke ballettechniek door jonge kinderen geen aanbeveling verdient. Al met al kan het de taak zijn van een stadsbestuur aan een of meer dansscholen materiële dan wel morele steun te verlenen en contrôle uit te oefenen.
In beschouwingen en rapporten pleegt men van het amateurtoneel te zeggen, dat het niet alleen grote waarde heeft op zichzelf maar dat het ook betekenis heeft als een vorm van propaganda voor het officiële toneel. Het komt mij voor, dat deze opvatting aanvechtbaar is. Eerder is het waarschijnlijk, dat het amateurtoneel onder omstandigheden een nadelige invloed heeft op het bezoek aan de voorstellingen van het beroepstoneel. Zelfs kan het wel afbreuk doen aan het begrip daarvoor. Zeker, er zijn toneelliefhebbers, die als bezoekers van amateurtoneelvoorstellingen zijn begonnen, zoals er ook beroepsacteurs zijn, die eerder als amateur op de planken hebben gestaan. Ook komt het voor, dat manifestaties van amateurtoneelgezelschappen het beroepstoneel er toe brengen, aan stukken van bijzondere aard aandacht te wijden. Maar dat alles betekent toch niet, dat het amateurtoneel in de verticale spreiding van de toneelkunst een noemenswaardige factor zou vormen.
De zelfwerkzaamheid op het gebied van het tekenen, schilderen en boetseren onderscheidt zich van de tot ‘het amateurisme’ behorende vormen doordat zij niet als deze essentieel een zelfwerkzaamheid is in gemeen- | |
| |
schapsverband. De omvang van dit artikel laat niet toe er nader op in te gaan. Slechts veroorloof ik me de opmerking, dat ook hier het zelfdoen dikwijls de kunstgenieting in de weg staat.
Geen aandacht wordt hier besteed aan de schone letteren, die vrijwel niet professioneel worden beoefend en geen vormen van zelfwerkzaamheid kennen, die in het kader van de cultuurpolitiek de aandacht van de gemeentebesturen vereisen.
| |
Middelen en methoden
Ik kom nu tot de vraag in hoeverre de gemeenten een doelmatige toepassing van de middelen en methoden, die bij de cultuurbemiddeling worden of kunnen worden gebruikt, kunnen bevorderen. In de eerste plaats noem ik de publiciteit. De meeste gemeenten plegen die over te laten aan de cultuurbemiddelende instellingen, zoals die in de loop der jaren ter verkrijging van een subsidie tot haar zijn gekomen. Op het eerste gezicht kan het schijnen, dat de gemeentelijke terughoudendheid te dien aanzien terecht nog bestaat. In werkelijkheid zijn er op zijn minst drie redenen te noemen waarom zij niet meer verantwoord is. De eerste is, dat de activiteiten van zulke instellingen dikwijls worden geleid door figuren, die van de bemiddeling van de kunsten een liefhebberij, niet een vak hebben gemaakt. Dit betekent, dat in de door de commerciële reclame overspoelde stad de evenementen en producten van de professioneel beoefende kunsten over het algemeen door dilettanten aan de man worden gebracht. De tweede is, dat de instellingen veelal als vormen van groepsbelangen zijn ontstaan en dat zelfs briljante bestuurders aan hun instelling het exclusieve karakter niet kunnen ontnemen. De publiciteit ervan spreekt te weinigen aan. De derde is, dat ook stichtingen, die in meer dan één kunstsector werkzaam zijn, een beperkte actieradius hebben, zodat reeds in een stad van enige omvang de cultuurbemiddeling door verschillende instellingen wordt behartigd. Niet alleen de programmering van de evenementen maar ook de propaganda ervoor kunnen zo verbrokkeld zijn, dat voor
| |
| |
een breder publiek niet voldoende oriënteringspunten beschikbaar zijn. In de stad beschikt alleen de gemeente over de mogelijkheid om op het gebied van de publiciteit coördinerend en aanvullend werkzaam te zijn.
Omtrent komende evenementen in alle kunstsectoren behoort gerichte informatie te worden gegeven aan scholen, vakbonden, personeelsverenigingen, vormingsinstituten, universitaire instituten, buurt- en clubhuizen, verenigingen enz. Er zijn gemeentebesturen, die bereid zijn grote exploitatietekorten van schouwburgen en concertzalen voor hun rekening te nemen, zonder er aan te denken, dat alleen de gemeente in staat is een - relatief weinig kostbare - centrale informatiedienst te organiseren, die zich niet beperkt tot het redigeren en verspreiden van een bulletin, maar die ook nauwe persoonlijke relaties met invloedrijke figuren in alle levenskringen onderhoudt. Zulk een dienst zal zich rekenschap kunnen geven van de differentiatie van de bevolking naar generaties, gezindten, beroepen en niveaus. Hij zal na kunnen gaan, in hoeverre de bestaande vormen, conventies en verhoudingen voldoen en in hoeverre nieuwe moeten worden geschapen. Hij zal onderzoekingen kunnen verrichten of doen verrichten naar de gewoonten (‘behoeften’) van het publiek en naar de invloed van constante en incidentele factoren op de omvang van het bezoek. Op grond van de daaruit te winnen inzichten zal hij de ‘producenten’ (de directies van kunstbedrijven, gebouwen en musea en de bestuurders van instellingen) maatregelen kunnen voorstellen en de ‘consumenten’ (verenigingen, scholen enz.) adviezen kunnen geven.
Voorlichting in verschillende vormen als hierboven bedoeld zal alleen hen bereiken, die bereid zijn in beweging te komen. Grote groepen van de bevolking zijn in cultureel opzicht niet mobiel te maken. Op de gemeentebesturen rust m.i. de taak om allen, die verantwoordelijkheid dragen voor de omstandigheden waaronder bevolkingsgroepen leven en werken, voor de gedachte te winnen, dat de woon- en werkmilieus in esthetisch opzicht bevredigend behoren te zijn inge- | |
| |
richt. Gemakkelijk zal het niet gaan, maar ik veronderstel toch, dat op de duur veel meer directies van kantoren en bedrijven er toe zullen overgaan voorzieningen te treffen, wanneer zij daarbij kunnen rekenen op de intensieve steun van een apparaat van deskundigen, waarmede zij ook later in aanraking kunnen blijven.
Hulp van gemeentewege dient m.i. eveneens te worden gegeven aan niet-commerciële instellingen, die invloed uitoefenen op de vrijetijdsbesteding, zonder in eigenlijke zin cultuurbemiddelend werkzaam te zijn. Ik denk hier, om een voorbeeld te noemen, aan de talloze organisaties, die, met de beste bedoelingen maar zonder deskundigheid, filmvoorstellingen geven voor duizenden kinderen. Juist in die milieus gaat het niet om ‘een stuk filmvorming’, maar, veel simpeler, om het treffen van voorzieningen, waardoor in de programma's en in de atmosfeer verbetering wordt gebracht.
Het zou te ver voeren in dit artikel aandacht te wijden aan het clubhuis- en buurthuiswerk. Voor zover het op niveau wordt verricht maakt het weliswaar mede gebruik van middelen en methoden, die een rol bij de kunstbemiddeling spelen, maar het is toch, hoezeer het ook cultuurvormend is in algemene zin, daar niet of nauwelijks op gericht. Intussen komt het me voor, dat meer moet worden gedaan om de leiders van dit werk, die slecht worden gesalarieerd en zich grote inspanningen getroosten, nauwer bij het officiële kunstleven te betrekken. Anderzijds moet worden voorkomen, dat zij het culturele paard achter de sociale wagen zouden spannen. Overigens zou men in het algemeen wensen, dat bij de sociale bewogenheid van zovele voortreffelijke Nederlanders de kunstzin niet verloren zou gaan of onderontwikkeld zou blijven.
Op de middelen en methoden, die bij de organisatie van schoolvoorstellingen en het museumbezoek worden toegepast, kan in dit artikel niet worden ingegaan. In het voorbijgaan zijn hieromtrent enkele opmerkingen gemaakt. In heel wat gemeenten wordt veel goed
| |
| |
werk verricht maar veel ook blijft nog te wensen over. Het komt me voor, dat dikwijls de neiging tot een te intellectualistische aanpak het ‘rendement’ geringer doet zijn dan mogelijk moet worden geacht. Niet altijd heeft de propaganda een briljant en feestelijk karakter en niet altijd hebben de voorbereidingen een doelmatig verloop. Ik meen, dat het ten aanzien van de kleine kinderen aanbeveling verdient, de ouders zo mogelijk bij de voorstellingen te betrekken. De organisatoren dienen voor sleur en routine op hun hoede te zijn. Wat met een wil tot vernieuwing kan worden bereikt is enkele jaren geleden in Utrecht gebleken, toen van het ene seizoen op het andere het bezoek aan jeugdconcerten tot ruim het drievoudige steeg en wel als gevolg van een splitsing in leeftijdsgroepen en een meer inspirerende berichtgeving.
| |
Organisatie
Tot slot een enkel woord over het gemeentelijke aandeel in de organisatie van de verticale cultuur-spreiding. Ik heb dit artikel geschreven van de opvatting uit, dat wij ons in een historische fase bevinden, waarin de geestelijke, sociale en technische voorwaarden zijn vervuld om tot een doelmatige bemiddeling van de kunsten te komen. Ongetwijfeld zullen velen het lezen als een pleidooi voor een bevoogding van het kunstleven door de overheid. Misschien kan het slotwoord ook hen doen zien, dat het hier om het tegenovergestelde gaat.
Hoe onvolledig en onsystematisch de gemaakte opmerkingen ook zijn, zij kunnen mijns inziens toch tot de conclusie leiden, dat de gemeenten bereid behoren te zijn de verantwoordelijkheid op zich te nemen die anderen niet kunnen dragen: de verantwoordelijkheid voor een goed verloop van onmisbare activiteiten. Zij zullen daartoe - de grote gemeenten elk voor zich, de kleinere in samenwerking met elkaar en met de provincie - voor een bruikbaar apparaat dienen te zorgen. De werkzaamheden daarvan betreffen dan niet slechts doeleinden, die tot de eigen verzorgingssfeer van de gemeente worden of kunnen worden ge- | |
| |
rekend, maar ook doeleinden, waarvoor particulieren de verantwoordelijkheid dragen en blijven dragen.
Wat het laatste betreft: het culturele apparaat van de gemeente behoort m.i. door middel van dienstverleningen er toe bij te dragen, dat bestaande en nieuwe particuliere organen werkzaam zullen zijn ten behoeve van de bevolking in al haar geledingen. Aan stichtingen, verenigingen, jeugdorganisaties, comité's, scholen, bedrijven enz. behoort de gelegenheid te worden geboden voor culturele arbeid op het niveau van het algemeen belang desgewenst de hulp in te roepen van het gekwalificeerde personeel waarover het apparaat van de gemeente beschikt. De grenzen, waarbinnen dit gebeuren kan, zouden door de gemeenteraad kunnen worden aangegeven in die zin, dat deze de algemene criteria zou bepalen waaraan de te ondersteunen initiatieven behoren te voldoen. De met de leiding belaste ambtenaar zou van geval tot geval moeten nagaan, of een initiatief, waarvoor medewerking wordt ingeroepen, aan deze criteria voldoet. Geen medewerking zou hij kunnen verlenen in gevallen, waarin hij zou twijfelen aan de bereidheid van de initiatiefnemers om voor hun initiatieven, en de resultaten daarvan, verantwoordelijk te blijven.
De culturele voorzieningen in de moderne stad vragen om overzichtelijke verhoudingen en een helder beleid. Ik meen, dat het hier bedoelde apparaat als een normale overheidsdienst kan worden georganiseerd. Het heeft mijns inziens geen zin, tussen de volksvertegenwoordiging, die het beleid bepaalt, en de realiteit van het stedelijke culturele leven een stichtingsbestuur te schuiven, dat geen eigen bijdrage aan het culturele leven kan bieden. De vraag, of een door particulieren genomen initiatief terecht aanspraak maakt op gemeentelijke service, kan trouwens alleen door de gemeente worden beantwoord. Daarbij komt, dat de stichtingsvorm geen apparaat zou opleveren, dat voldoende tot de verbeelding zou spreken, zodat het merendeel van de te helpen instellingen er niet eens toe zou overgaan van de diensten ervan gebruik te maken.
| |
| |
Ik pleit voor de natuurlijkheid van de opvatting, dat althans de grotere gemeenten naast hun servicebedrijven in de materiële, medische en sociale sectoren een vergelijkbaar, zij het veel kleiner, instituut in de culturele sector behoren te creëren.
| |
Roepstemmen
Een zeer sterke decentralisatie is een gebiedende eis voor de toekomstige kunstpolitiek en het lijkt gewenst, dat daartoe stimulansen uitgaan juist van de centrale overheid. Men zal dan ook ruimte moeten laten voor de financiële consequenties van zulk een decentralisatie. De gemeenten met name zullen zich moeten kunnen veroorloven om in veel sterker mate dan tot dusver uitgaven voor de cultuur te doen.
Ben Groenier, voorzitter der Federatie (jubileumrede bij het tienjarig bestaan, januari 1956).
Men moet voorzichtig zijn met de bewering, dat de culturele behoeften zo gering zijn, zolang men geen steekhoudende bewijzen van het tegendeel heeft. De radiocursus Openbaar Kunstbezit, die formidabele prestatie van de beeldhouwer Wertheim, heeft in korte tijd een ongekend aantal inschrijvingen geboekt.
Jan Kassies in het Federatie-blad van juni 1957.
Deelhebben aan culturele goederen is geen luxe maar zal steeds meer als een integrerend onderdeel van het volwaardig mensenbestaan moeten worden beschouwd. - Daarom zal steeds meer nadruk komen te liggen op de cultuurpolitiek.
J.G. Suurhoff, voorzitter der P.v.d.A., maart 1961.
|
|