| |
| |
| |
J. Kassies
Kunstpolitiek, impasse en perspectief
1
Er is nu zoveel geconfereerd en gepubliceerd over de gemeenplaats van de kunst in de samenleving, dat niemand het belang daarvan nog zou durven ontkennen. Wat aanvankelijk culturele prietpraat was, werd spoedig gereciteerd in memories van toelichting en antwoord en door politieke partijen. Wie de cultuurpolitiek in het breder verband van economisch en sociaal beleid wil zien kan tegenwoordig bij vele economisten terecht, van Galbraith tot Pen. Uitgaven voor de cultuur behoren tot die categorie collectieve uitgaven, waarop na de tweede wereldoorlog een ‘zware druk’ (Drees Jr.) lag. De voorziening in minder dringende individuele behoeften is sterk conjunctuurgevoelig en wisselvallig en betekent daarom een gevaar voor de stabiliteit van de economie. ‘Ik meen ook dat een opheffing van de huizennood, het scheppen van meer recreatieruimte, de bevordering van sport- en kunstbeoefening van meer belang is dan meer auto's of televisietoestellen in onze samenleving’. (Prof. dr. W. Brand in De Economist, jan./febr. 1961). Wie nog zou twijfelen aan de maatschappelijke reclassering van de kunst kan in dit citaat het bewijs ervan vinden. De overheidsuitgaven voor de kunst blijven stijgen. Hoe futiel de bedragen op het totaal der budgets ook zijn, er is een sterk accres, ook verhoudingsgewijs. Over een afzienbaar aantal jaren zal de inhaalvraag bevredigd zijn.
Dan...
| |
| |
| |
2
Ja, wat dan eigenlijk?
Wij kunnen dan voortgaan met een kwantitatieve uitbreiding van de kunstpolitiek. In gelijke pas met de stijging van het nationaal inkomen (een paar recessies komen we wel te boven) en eerlijk delend in de toeneming van de overheidsuitgaven (hier en daar een bestedingsbeperking) zullen de rijkssubsidies stijgen. Wat de gemeenten zullen (kunnen) doen is nog onduidelijk, maar ze zullen ongetwijfeld meer doen dan nu. Zo zal er jaarlijks wat meer geld zijn. Daarmee zullen we nuttige dingen doen. Aan de salarissen van kunstenaars blijft altijd wel wat te verbeteren. Een opera zal ook in de toekomst elk jaar wat meer kosten. Het peil van ons toneel zal ook dan kunnen worden verhoogd door een verlaging van het aantal voorstellingen. Er zal voortdurend wat te denivelleren, te ontknikken en recht te trekken zijn. De kunstpolitiek wordt èèn lange, gezellige sinterklaasavond. In de armoede, die we hebben geleden en op een aantal punten nog lijden lijkt dat toekomstbeeld een hemel. Wat zal het er vervelend zijn!
Vervelend. Omdat, als we zo doorgaan, de ene letterkundige na de andere een prijs of een reisbeurs zal krijgen, zonder dat er iets verandert aan de plaats van de literatuur in de samenleving. Omdat kunstwerk na kunstwerk zal worden aangekocht, zonder dat de beeldende kunst in de samenleving er anders voor zal staan dan nu. Omdat duizenden concerten zullen worden gegeven, zonder dat de plaats van de muziek in de samenleving belangrijker zal zijn dan nu.
We hebben het daarover immers altijd, over de plaats van de kunst in de samenleving? We beweren toch altijd, dat de overheid-zelf (wie mag dat toch wezen, vraag ik na vier jaar ambtelijke praktijk) geen kunst kan scheppen?
Zij kan toch slechts voorwaarden scheppen! Wat is dat, het scheppen van voorwaarden? Dat is ‘honderd kinderen een viool in de handen drukken, om één violist te krijgen’. (Sem Dresden).
| |
| |
Als we werkelijk van plan zijn, de plaats van de kunst in de samenleving te veranderen, zullen we méér moeten doen, dan in de tred van de subsidiemolen lopen, we zullen de kunstpolitiek niet alleen kwantitatief, maar vooral kwalitatief moeten uitbreiden. Daartoe is allereerst noodzakelijk, dat we ons rekenschap geven van de manier, waarop de kunstpolitiek historisch is gegroeid. Vervolgens zullen we haar huidige gestalte moeten toetsen aan de verhoudingen, waaronder zij nu en straks moet worden gevoerd. En tenslotte zullen we moeten trachten uitgangspunten te formuleren en methoden te bedenken, die in de toekomst dienen te gelden.
Wat hier volgt, is daartoe een poging. Het mij gestelde bestek en mijn analytisch en creatief vermogen geven de grenzen aan, waarbinnen de gedachtengang zich moet bewegen. Mogen vele andere pogingen volgen - en niet alleen van degenen, die altijd door een zekere ‘bedrijfsblindheid’ worden bedreigd, omdat ze dagelijks in de praktijk van de kunstpolitiek werkzaam zijn.
| |
3
De gestalte van onze kunstpolitiek vindt haar oorsprong in maatschappelijke en bestuurlijke verhoudingen, die verouderd zijn. Het kunstleven van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw was de vrijetijdsbesteding van de grote bourgeoisie. Op haar beurt had de bourgeoisie vele vormen van ‘leven met de kunst’ overgenomen van hof en hofadel. De ontwikkeling in Nederland, waar geen hofleven als elders voorkwam, was op een aantal punten anders dan bijvoorbeeld in Duitsland en Frankrijk; of de Nederlandse situatie meer dan een variant was op toestanden elders, is zeer de vraag. Dat het kunstleven geheel paste in de maatschappelijke verhoudingen van toen is evident. De beginnende kunstpolitiek knoopte aan bij de structuur, die het kunstleven destijds had. De musea, de openbare verzamelingen, de monumenten vormden de meest voor de hand liggende instituties die voor onder- | |
| |
steuning door de overheid in aanmerking kwamen. Daar kwamen de orkesten bij en wat later - want steeds omstreden - de toneelgezelschappen. De beeldende kunst had buiten de musea geen maatschappelijke organisatie. Toen haar markt, door dezelfde oorzaken die tot financieringsmoeilijkheden bij de orkesten leidden, verloren ging, was er buiten de ten enenmale onvoldoende aankopen geen helpende hand van de overheid. Sprekender nog is het voorbeeld van de letterkunde, waarvan de beoefening niet (ook nu nog niet) beroepshalve geschiedde; schoon hoog in maatschappelijk aanzien, kon zij niet bogen op overheidssteun en bleef het bij incidentele hulp aan enkele zeer geachte letterkundigen.
Zo was het begin van de kunstpolitiek, fragmentarisch, onsamenhangend. Zij paste niet alleen in de maatschappelijke situatie, doch ook in het geheel van de inzichten over de overheidstaak in het maatschappelijk leven. Van algehele staatsonthouding is de liberale negentiende eeuw schoorvoetend tot steun aan initiatieven uit de burgerij gekomen.
En nog heden ten dage worden vele kunstdebatten beheerst door die allengs onhoudbaar geworden en op andere gebieden ook theoretisch al verlaten tegenstelling tussen overheid en particulier initiatief.
Wie de budgets voor de kunst bestudeert, vindt nog duidelijk de sporen van hun ontwikkelingsgang. Sterker nog: ook nu nog zijn het de geïnstitutionaliseerde terreinen in het kunstleven, die van de na-oorlogse ontwikkeling in de kunstpolitiek het meest profiteren. Ook nu nog wordt - men denke aan de letterkunde - het particulier initiatief van de uitgever als een onaantastbaar heiligdom ontzien. Het denkbeeld, om de staatsuitgeverij te belasten met de uitgave van goedkope klassieken uit de Nederlandse literatuur - toch een stukje kunstpolitiek - zou (thans nog) te revolutionair zijn om te worden verwezenlijkt.
Daarom mag gesteld worden, dat het gehele gebied van de kunst laboreert aan beperkingen, die stammen uit een voorbije periode, toen de wederzijdse doordringing van staat en maatschappij nog nauwelijks was begonnen, toen de overheidstaak liberaal (let wel:
| |
| |
negentiende-eeuws liberaal) werd gezien. Wij kunnen binnen die beperkingen nog een eind verder, doch alleen kwantitatief. Op de weg naar een geheel nieuwe benadering van de kunstpolitiek hebben wij nog maar enkele schreden gezet. Daarvan kan niemand een verwijt worden gemaakt. Wie dat zou willen doen, beginne met de hand in eigen boezem te steken en zich af te vragen, of hij zelf de fantasie en de geestkracht heeft, om een Nieuwe Politiek uit te stippelen. Wij zouden onszelf en elkaar pas een verwijt kunnen maken, als wij niet zouden inzien, dat het einde - om niet te zeggen: de impasse - van de huidige weg in zicht is.
| |
4
De kunst in de samenleving - dat is het object van de kunstpolitiek. Wat is er niet in een eeuw tijds veranderd in kunst en maatschappij, dat ook op de vorm van de politiek invloed heeft. In de kunst: een verbreding van de creatieve mogelijkheden (film), een grote snelheid van opeenvolgende oogmerken en methoden, een fabelachtige pluriformiteit - misschien het meest kenmerkende van de kunst van heden. Ik stap terstond van dit onderwerp, dat het mijne niet is, af. In de maatschappij: welvaartsvermeerdering, verbreding van de participatie aan de welvaart, economisch, sociaal en cultureel, een formidabele communicatie.
Is er ook iets veranderd aan het beleven van de kunst? Is het een vergissing, te menen dat de negentiende eeuw, voorzover hij in zijn toplaag met de kunst leefde, een geheel andere benadering had van het fenomeen dan wij? Hangt dat ook samen met de veranderingen in de kunst zelf? Verlangen wij naar, of hebben wij de illusie van een sterk persoonlijk, een haast existentiëel ervaren van kunstuitingen? Wat weten wij eigenlijk van de sociaal-psychologische processen, die aan de kunstbeleving ter grondslag liggen?
Wat bedoelen wij met ‘de kunst in de samenleving?’ Dat de mensen met de kunst leven, dat zij hen interesseert, dat ze erdoor worden geamuseerd, geschokt, dat
| |
| |
zij hen behaagt of ontstelt. Een eindeloze reeks van mogelijkheden biedt de confrontatie met wat wij kunst noemen. Laten we ze alle bundelen in die éne zegswijze: de kunst in de samenleving.
Het beleid dat wij tot dusver hebben gevoerd, was door zijn oude beddingen niet in staat om van die zegswijze veel meer te maken dan een leus, waarvan tallozen zich tamelijk gedachteloos hebben bediend, als politieke wijsheid of als alibi voor dadenloosheid. De samenleving heeft zich namelijk op tal van punten geheel terzijde van de kunst ontwikkeld. De patricipatie van geheel nieuwe groepen der bevolking richtte zich op heel andere dingen dan op het deelhebben aan kunst. Nu komen de bromfietsen, wasmachines en televisietoestellen. Inderdaad, daar komen ze - maar niet in de zin, waarin autobezitters (bezitters van grote auto's) daarover vaak spreken. Alle wonderen der techniek, dank zij een stuk welvaartsvermeerdering en veel gehuwde-vrouwenarbeid binnen het bereik van de arbeidersklasse gekomen, maken het mogelijk, meer vrije tijd te hebben, minder moe te zijn, vaker naar buiten te gaan. De radio en nu de televisie geven bovendien kansen op deelneming aan de cultuur (in de ruimste zin), waarvan vorige generaties niet konden dromen. En de verkoop van televisietoestellen bewijst, met welk een gretigheid die kansen worden gegrepen. Wat voor de arbeidersklasse geldt, geldt mutatis mutandis ook voor andere groepen. De maatschappelijke ontwikkeling heeft kansen geboden op een doorbraak uit de tachtig-urige werkweek naar alle richtingen: welvaart, onderwijs, cultuur. Een van die richtingen is de kunst. Onze kunstpolitiek benut die kansen niet, althans zeer onvoldoende. De publiciteitsmiddelen, de radio en de televisie leiden een eigen leven, lang niet altijd terzijde van de kunst, wel terzijde van de kunstpolitiek. De onderwijshervormingen geven slechts hier en daar, doch allesbehalve stelselmatig, aanknopingspunten bij de opvoeding tot belangstelling voor de kunst. En die opvoeding, het bieden van kansen voor wie wil (want kan), dat is toch de quintessens van het plaatsen van de kunst in de samenleving?
| |
| |
Er doen zich in de samenleving grote bewegingen voor. Het particulier initiatief weet dat maar al te goed. Er is een complete teenagers-markt ontstaan. Na de wasmachines enzovoorts kwamen de recorders. De scooters worden haast verdrongen door de kleine auto's. Dit alles is nauwkeurig geregistreerd. Een vergelijking van de huishoudrekeningen van gezinnen van de jaren 55/56 en 59/60 is in dit opzicht onthullend. (Sociale maandstatistiek C.B.S. juli 1961). Het aandeel voeding, kleding, en woning in de budgets daalde. De rubriek ‘ontspanning’ geeft een stijging te zien, veroorzaakt door hogere uitgaven voor vakantie, radio en televisie, in de rubriek ‘verkeer’ stijgt het aandeel voor bromfietsen, auto's. De rubriek ‘ontwikkeling’ daalt (van 23‰ tot 18‰). Ziedaar de trend in het uitgavenpatroon van hand- en hoofdarbeiders (gezinnen van 4 personen) met een bruto-loon beneden de sociale verzekeringsgrens. De voortdurende daling van het toneel- en concertbezoek krijgt hierdoor wel enig reliëf! Willen die mensen dan niet? Ze willen alles - als hun duidelijk wordt gemaakt, dat ze het kunnen.
| |
5
(Maar wij weten immers niet, waarom anderen wel naar de schouwburg gaan? ‘Omdat het hen interesseert’. Dat is haast een tautologie. Wat zijn de beweegredenen, waarom iemand naar een concert gaat, of naar een toneelvoorstelling? We weten het nauwelijks en gelukkig staan we daarin niet alleen: in het cultureel informatiebulletin van de United States Information Service van 14 februari 1962 kunnen we lezen, dat eigenlijk niemand weet, waarom het theaterbezoek op Broadway terugloopt. Zo weten wij ook niet, waarom bij ons het theaterbezoek minder wordt. Wij weten vrij zeker, dat het publiek ouder wordt, kleiner van omvang en dat onvoldoende nieuw publiek toestroomt. Wij zien, aan de andere kant, een enorme verbreiding en opleving van het muzikaal amateurisme, als het maar geen koren zijn. Wij weten maar al te goed, dat velen geld hebben voor een boek, maar het
| |
| |
niet kopen. Waarom? Afgezien van een paar recente onderzoekingen weten we eigenlijk van de processen, die aan het ‘culturele leven’ zijn gestalte geven, bitter weinig. We weten nog niet eens precies, over kunstzinnige vorming gesproken, welke activiteiten, creatief en receptief, het meest passend zijn voor de verschillende leeftijdsgroepen om een optimaal effect te bereiken.)
| |
6
Als we de kunst meer dan een gemeenplaats in de samenleving willen geven, moeten we eerst weten wat we onder kunst en ‘deelhebben aan het kunstleven’ verstaan. Dat is beslist iets anders, dan een abonnement bij een kunstkring hebben. Dit zal ons leiden tot een geheel nieuwe benadering van de publieksorganisatie. En zeker tot een herwaardering èn een heroriëntatie van het amateurisme.
We zullen vervolgens naar middelen moeten zoeken om de kunstwerken in de samenleving te realiseren, zichtbaar te maken. Daarvoor is eerst nodig, dat ze worden gemaakt. Kunstenaars moeten daartoe gelegenheid hebben. Toneelspelers krijgen die gelegenheid. Componisten en letterkundigen ternauwernood, alleen om de fictie dat men - in ons land! - van dat vak moet kunnen bestaan. Als wij vinden, dat zij - en anderen - nuttig werk doen, moeten we hun daarvoor betalen, afgezien van het economisch rendement. Met onderwijzers doen we niet anders - tenzij we vinden, dat het onderwijs in de samenleving nu eenmaal een heel andere plaats dan de kunst... maar dat vonden we immers niet? Dat is toch ons uitgangspunt, niet zomaar een leus!
Als die kunstwerken er zijn, moeten we ze beschikbaar stellen zonder te eisen, dat ze hun rendement opbrengen. Dat doen we met concerten ook niet. Waarom zouden we het met de film wel doen? Waarom moeten we in de krant lezen (Algemeen Dagblad, 15 februari 1962) dat een filmdirecteur het ‘anders gaat doen’, omdat naar een paar goede films slechts 15% van het
| |
| |
grote-stadspubliek kwam kijken en in de provincie geen sterveling kwam? Bovendien: we subsidiëren toch al? Waarom dan niet de hele amortisatie voor onze (collectieve) rekening genomen?
We zullen korte metten moeten maken met de legende van de tedere verhouding tussen overheid en particulier initiatief. In de economie zijn we al lang af van het denkbeeld, dat particuliere bestedingen ten laste van particulieren en collectieve ten laste van ‘ons allemaal’ komen. Alles wat we tot stand moeten brengen dient te geschieden door samenwerking van ingezetenen van het Koninkrijk, ieder naar zijn verantwoordelijkheid: de een is minister en weegt daarom het ene belang tegen het andere af, de ander is kunstenaar of manager en levert het product. Ten opzichte van de zaak, waar het om gaat: het plaatsen van de kunst in de samenleving, hebben beide een even grote verantwoordelijkheid en eenzelfde recht van initiatief.
En dan zullen we ons vooral duidelijk voor ogen moeten houden, dat voor de verwezenlijking van ons toekomstig programma geld in voldoende mate aanwezig is. Men kan zonder enig bezwaar het budget vervijfvoudigen - althans bij het rijk - zonder dat aanzienlijke verstoringen van het evenwicht optreden.
| |
7
Men kan allerlei fraaie substantiva bedenken voor de eigenschappen, die nodig zijn, om uit het huidige, provisorische stadium van de kunstpolitiek in het meer definitieve te komen: fantasie, durf, creativiteit, enzovoort. Ik gebruik ze maar liever niet, om ook de schijn te vermijden dat de politici kan worden verweten, over deze eigenschappen niet te beschikken. Ze zijn, evenals talenten in de kunstwereld, vrij redelijk over alle groepen, beroepen en politieke richtingen verdeeld. Ik geloof, dat een hernieuwde bezinning op wat wij in het politieke bedrijf nu eigenlijk onder cultuur moeten verstaan, op doeleinden en methoden van de cultuurpolitiek op korte termijn nodig is. En ik geloof, dat - om ons doel te bereiken - de kunstpolitiek uit de
| |
| |
vaak vruchteloze dialoog tussen overheid en kunstenaar moet worden getrokken en dat de kunst ook in die zin midden in de samenleving moet worden geplaatst, dat sociologen, sociaal-psychologen en sociaal-pedagogen zich met onze vraagstukken gaan bezighouden.
| |
Roepstemmen
Wanneer de Nederlandse kunstenaars willen, dat na de oorlog hun maatschappelijke en artistieke belangen behoorlijk behartigd worden en dat er in Nederland een gezond en bloeiend kunstleven zal zijn, dan dienen zij zich nu te bezinnen op de mogelijkheden die daarvoor aanwezig zullen zijn...
1943. Illegaal dossier (zie Fed. blad, 5 mei 1954).
..... ook de Nederlandse kunstenaar herademt, hij kan zich weer uiten, weer tentoonstellen, weer publiceren, weer bouwen, weer optreden. Hoe zal hij die herwonnen vrijheid gebruiken? Voor velen staat één ding vast: anders dan voor 1940. En dat wel: ten eerste omdat zij van de overheid een andere houding tegenover de kunst verwachten, waarbij niet langer de noodlijdende kunstenaar voorwerp van steun, maar een gezond kunstleven voorwerp van regeringszorg zal zijn.
1945. Bevrijdingsmanifest v.h. Voorbereidend Comité der Federatie.
|
|